| |
| |
| |
Camphuysen en zijn Stichtelijke rijmen
Het is de verdienste van W.A.P. Smit dat hij het probleem van de Doperse dichter heeft geformuleerd. In zijn boek Dichters der Reformatie heeft hij naar aanleiding van Karel van Manders ouderdomsgedichten Bethlehem en Olijfbergh, ‘waarin deze’, naar hij opmerkt, ‘tracht Renaissance en Reformatie met elkander te verzoenen’, het volgende geschreven: ‘Het is een merkwaardig feit, dat wij in onze literatuur een dergelijke synthese nergens zo bewust vinden uitgewerkt als bij de twee Doopsgezinden Van Mander en Vondel. Het komt mij voor, dat dit een gevolg is van de omstandigheid, dat de tegenstelling juist door de Mennisten het scherpst moest worden gevoeld; wij zagen reeds, hoe hun onwereldsheid hen uiterst wantrouwend deed staan tegenover alle verheerlijking van zinnelijke vreugde en schoonheid. Maar tevens dwong dit de werkelijke kunstenaars onder hen om zich op die tegenstelling met alle ernst te bezinnen en althans voor zich persoonlijk een oplossing te zoeken, waarin beide werelden de hun toekomende plaats konden vinden.’ In wat dan verder volgt betoogt Smit dat juist de ondogmatische geloofsvorm van de Dopers het hun mogelijk maakte om in de ‘vrome heidenen’ van de klassieke oudheid als het ware potentiële broeders in den gelove te zien. Hiermee dwaalt hij echter m.i. weer af van de kern van het probleem, dat hij zelf gesteld heeft. Immers al kan men de heiden als ‘vroom’ accepteren, accepteert men daarmee meteen de heidense en renaissancistische ‘verheerlijking van zinnelijke vreugde en schoonheid’? Helpt het geestelijke contact van de christelijke vrome met de heidense vrome hem over zijn ascetische argwaan heen? Het probleem van de Doperse dichter is een vormprobleem, een artistiek probleem. De Doper die de renaissancistische vorm aanvaardt breekt in wezen met de Doperse geestelijke sfeer. Dat heeft Jacobsen heel goed beseft, toen hij over Van Mander
schreef: ‘er is een scheur in het wezen van dezen man, in hem duidelijker zichtbaar dan in wien ook zijner tijdgenooten, omdat hij een innig-godvruchtig mensch en een bijna-fanatiek Renaissancist
| |
| |
was.’ Wanneer Smit daartegenover stelt: ‘Naarmate hij de Oudheid beter leerde kennen en meer bewonderen, terwijl tevens zijn geloof bij het ouder-worden aan diepte won, moet dit dualisme voor hem zó onhoudbaar geworden zijn, dat hij er niet langer in berusten kon en innerlijk tot het zoeken van een oplossing gedwongen werd’, dan betekent dit dat de kunstenaar in Van Mander zo sterk moet zijn geweest, dat hij de gelovige in hem in een bepaalde richting heeft gestuwd die hem van de Doperse sfeer afleidde. De scheur tussen renaissancistisch kunstenaar en Dopers gelovige is dus gedicht ten koste van de laatste. Van Mander heeft ook zijn ‘bekering’ doorgemaakt, evenals Vondel. De parallel die Smit ziet tussen Van Mander en Vondel acht ik dus op zichzelf volkomen juist, maar ik trek er een andere conclusie uit: beiden hebben geworsteld met het innerlijke conflict tussen hun artistieke drang tot zelfverwerkelijking in de zichtbare wereld en hun religieuze drang naar het burgerschap van het onzichtbare rijk Gods, beiden hebben de vormgeving van hun geloof aangepast aan hun artistieke behoefte, beiden zijn als Dopers begonnen en als synthetici geëindigd, beiden hebben hun artistieke zelfvervulling pas bereikt in de tweede, bewust-synthetische helft van hun leven. Dat wil dus zeggen dat Vondel niet Rooms is geworden omdat hij zo Dopers was, maar omdat hij in zo hoge mate artist was. Vondel heeft natuurlijk, zoals Smit in zijn studie Vondel en zijn bekering heeft betoogd, allerlei Doperse motieven vastgehouden ook na zijn overgang tot de Roomse Kerk: ‘T'vat hout nae 't eerste sap doch altijd zijnen reuck’. De Doperse levenssfeer heeft hij echter prijs moeten geven om zich als kunstenaar te kunnen ontplooien en bij die ontplooiing als kunstenaar heeft hij steun gevonden in de Roomse levenssfeer. Een persoonlijkheid bewaart door zijn hele leven en alle ‘bekeringen’ heen een
innerlijke eenheid en zo laat de formulering van Smit ‘dat (Vondel) Rooms werd, omdat hij in de Katholieke kerk de zuiverste vervulling zag van zijn Mennisten-ideaal’ zich wel verdedigen, mits men de volle nadruk legt op ‘zíjn’. ‘Zíjn Mennisten-ideaal’, d.w.z. het Doperse geloof aangepast aan zíjn behoefte aan scheppende zelfverwerkelijking, maar dat persoonlijke ideaal van een Dopers kunstenaar kon heel ver afstaan van hèt Mennisten-ideaal. Dit ziet Smit eigenlijk ook zelf wel in, wanneer
| |
| |
hij constateert dat Van Manders pogingen ‘op de poëzie der Dopers in het algemeen géén vernieuwende invloed (heeft) gehad. Want al was de tegenstelling tussen Reformatie en Renaissance door een enkeling ook overwonnen, voor de grote massa bleef zij even onverzoenbaar als tevoren.... Onder zijn Doopsgezinde geloofsgenoten had Vondel geen waardering voor zijn Renaissancistische kunst te verwachten’.
Het is nodig dit alles op te halen om aan de Stichtelijke Rijmen van Dirk Raphaëls Camphuysen de juiste achtergrond te geven. Camphuysen is nl. veel meer dan Van Mander en Vondel de dichter geweest die aan de Doperse levenssfeer trouw is gebleven. Ook hij heeft het conflict tussen kunstenaar en gelovige gekend, maar bij hem is het opgelost ten gunste van de gelovige en ten koste van de kunstenaar. Vondels vers van het vat dat zijn reuk behoudt naar het eerste sap blijft echter ook ten opzichte van Camphuysen waar. Zo boeiend als het is om in de Rooms-geworden Vondel de Doperse onderstroom te blijven volgen, even zo boeiend is bij de ascetische mysticus Camphuysen telkens te constateren hoe de verdrongen kunstenaar zich doet gelden. Camphuysens ontwikkeling vertoont, ongeveer sinds zijn huwelijk in 1613, een duidelijke Doperse bovenstroom van sterk-individuele bevindelijke gelovigheid en een koppig en bijna bekrompen nonconformisme in kerkelijk opzicht, maar daaronder blijft toch voortdurend een gezonde, natuurlijke menselijkheid voelbaar, en dat maakt zijn figuur juist zo aardig. Camphuysen wekt sterke sympathie of antipathie, omdat hij een lieve heilige dan wel een vervelende moralistische dwarsdrijver is, al naar men hem zien wil, maar onverschillig laat hij ons nooit. Dat hebben de Doperse dichters in het algemeen, voorzover zij hun oorspronkelijk type trouw zijn gebleven. Ik behoef maar te herinneren aan een Willem de Clercq, een Multatuli, een Herman Gorter of een Menno ter Braak, om nu meteen maar voorbeelden van Dopers dichterschap uit heel andere tijden te noemen. Daarentegen wekken Dopers die hun artistieke roeping zijn gevolgd, als Van Mander en Vondel, een wel zeer algemene, maar ook dikwijls lauwe artistieke waardering. Althans in ons romantisch-individualistisch tijdperk met zijn voorkeur voor de gespleten mens boven de evenwichtige estheticus. De dichter van het Doperse type, van het type-Camphuysen, is
| |
| |
naar het mij voorkomt op 't ogenblik in hogere mate actueel dan de dichter van het type-Vondel, dat wij nu meer zullen waarderen in zijn jeugdvorm dan in zijn volle wasdom.
Men kan zich afvragen of ik wel het recht heb het type van het Dopers dichterschap, van het Dopers kunstenaarschap in het algemeen, zo stellig te poneren als ik hier doe. Immers de kerkleer van het kerkgenootschap waartoe een kunstenaar behoort is weliswaar een belangrijke factor voor de vorming van zijn geest, maar toch niet belangrijker dan milieuinvloeden in het algemeen. Zo goed als een kunstenaar zich aan zijn maatschappelijk milieu kan ontworstelen, kan hij ook zijn geestelijk milieu overwinnen. Is in het geval van de Doperse dichters het geestelijk jeugdmilieu zo belangrijk, dat het voorgoed zijn stempel op het dichterschap zet en de ontwikkeling van het dichterschap bepaalt? Kan dat met name het geval zijn bij die dichters die zich, als Multatuli of Gorter, na hun jeugd helemaal aan de kerkelijke gemeenschap hebben onttrokken of er wellicht zelfs nooit met hart en ziel toe hebben behoord? Ik antwoord hierop dat naar mijn mening inderdaad de Doperse erfenis zoal niet bij alle, dan toch bij zeer vele kunstenaars van Doopsgezinde afkomst een beslissende factor in hun artistieke ontwikkeling is, omdat deze erfenis veel meer is dan een toevallige milieu-invloed. Men wordt nl. geen Doper door kerkelijke traditie allereerst maar zeer bepaald door persoonlijke keuze, d.w.z. door het persoonlijk gekozen zijn, door het gekend zijn. Dit veronderstelt, en veronderstelde vooral in de 16de eeuw, een speciaal psychologisch type. Wanneer een man en een vrouw van dit speciale type met elkaar trouwen, is er volgens de wetten der erfelijkheid een grote kans dat de kinderen eveneens dit type zullen vertonen, dus ook op dezelfde wijze zullen kiezen, op dezelfde wijze tot Gods gekenden zullen behoren als de ouders. Sectevorming betekent een psychologische selectie en daarom kunnen kinderen van sectariërs die van de godsdienstige voorstellingen van hun ouders vervreemd zijn, niettemin als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, in wezen dezelfde keuze doen. Daarom kan
men Multatuli en Gorter wel degelijk als Doperse dichters beschouwen, al werd de eerste ook vrijdenker en de laatste communist. Wij kunnen de een zowel als de ander pas ten volle begrijpen, wanneer
| |
| |
wij weten dat de broer van Multatuli en de vader van Gorter Doopsgezinde dominees waren.
Het wezen van de Doperse geest meen ik te kunnen karakteriseren als een actieve mystiek. Alle Dopers zijn bevindelijk, zij hebben persoonlijk kennis aan de waarheid, zij hebben persoonlijk ervaring van hun gekend zijn, van hun verlost zijn. Dat is hun mystieke trek. Daarnaast hebben zij een sterke behoefte aan activiteit, niet alleen en allereerst om hun eigen verlossingservaring te continueren of te vernieuwen, maar vooral ook om die verlossing in hun medemens of in de samenleving te realiseren. Nu is de wereld waarin wij leven kennelijk onverlost, althans voor de Doper. (Een Calvinist of een Rooms-Katholiek zal zeggen dat de wereld, ondanks de schijn van het tegendeel, in principe in Christus verlost is, maar de Doper ervaart de verlossing te individueel om tot een dergelijke dogmatische constructie te kunnen komen.) De Doper kan tegenover deze onverloste wereld om hem heen tweeërlei houding aannemen: hij kan die wereld laten voor wat ze is en te midden van de stormen van vijandschap ergens een windvrij plekje zoeken om zijn Vermaning te bouwen, òf hij kan die wereld trachten te revolutionneren tot een Koninkrijk Gods hier en nu. In het eerste geval uit zich zijn activiteit in het prediken, het vermanen, het opleiden van anderen tot de verlossingervaring, in het tweede geval in een anabaptistische of communistische heilsstaat. In het eerste geval uit de activiteit zich merkwaardigerwijs ook meestal in een met animo beoefende maatschappelijke werkkring, in handel, industrie of wetenschap. De Doperse geest uit zich zowel in Jan van Leiden als in Menno Simons. Het Wederdopersavontuur in Munster is ten onrechte door de Mennisten verloochend, de burgerlijk-actieve mystici hebben het revolutionnaire activisme dat uit dezelfde wortel was gesproten niet kunnen verstaan. Zoals het type-Menno Simons in onze literatuur echter te vinden is in figuren als Camphuysen en Willem de Clercq, zo duikt het type-Jan van Leiden op in Multatuli en Gorter.
De verhouding van de Doper tot de vorm wordt bepaald door zijn verhouding tot de wereld. Die is dus mijdend of revolutionnerend, maar altijd actief. De Doper spreekt en schrijft veel, want hij heeft te vermanen, te getuigen, maar de vorm kan hem tegelijk in de weg staan,
| |
| |
hij staat op gespannen voet met de onverloste, welreldse schoonheid. Jan van Leiden kan als koning van Sion in Munster een eigen rijk opbouwen van Oudtestamentische zinnenweelde, een Godsrijk waarin de vorm verlost is, maar dat is een schoonheid die de vijandige onverloste wereld niet verstaat. Multatuli bouwt zich in zijn romantische droom een eigen rijk van Oosterse schoonheid op, een keizerrijk Insulinde waarvan hij de profetische heerser zou zijn. Maar een boek schrijven dat de wereld ‘mooi’ vindt, is zijn bedoeling niet. Begrijpen de mensen dan de vermaning, het profetische manifest niet? De wereldse schoonheidsbegrippen van het beschaafde Nederlandse publiek, staat het getuigenis van de Doperse profeet Multatuli in de weg en hij moet ook de vorm op alle mogelijke manieren revolutionneren om zich werkelijk verstaanbaar te maken. Op dezelfde manier moet Gorter later eerst de burgerlijke schoonheidsbegrippen van de tachtigers van zich afschudden om zijn eigen geestelijk rijk in de vorm te kunnen realiseren. De konsekwente Dopers cultiveren een on-literaire stijl, gebruiken dikwijls ‘gewone’ woorden die de conventionele taalesthetica van hun tijd nog niet als literair hanteerbaar heeft erkend. We zien dat bij Multatuli, we zien dat bij Gorter, we zien dat ook bij Camphuysen. Daarentegen gaan bekeerde Dopers als Van Mander en Vondel niet tegen de mode in, maar met de mode mee. Zij leven niet in twist met de vorm en de vormgeving staat hun geestelijke intenties niet in de weg. Zij hebben de rust die een vruchtbaar en klassiek kunstenaarschap mogelijk maakt.
Tegenover de hier aangeduide achtergrond van Dopers dichterschap wil ik de figuur van Camphuysen nu meer in bijzonderheden gaan beschouwen. ‘Hij is gebooren inden Jaere 1586’, zegt zijn levensbeschrijving, ‘uyt eerlijcken geslachte, sijn vader was genoemt Raphael Camphuysen, van ambacht een chijrurgijn seer expert in die konste, van goeden naem, en om sijne minnelijcke behulpsaemheijt van 't gemeen seer gelieft. De moeder heeft geheten Maria, een vrouwe van sonderlinge godvruchticheijt, onder de doopsgesinde (aerdende na haer vader Hans van Maseyck een koopman, die hem om de belijdenisse des geloofs heeft laten onthalsen).’ Hier hebben wij dus zijn genealogie, ook zijn geestelijke. Immers hij verbindt het vermogen
| |
| |
om zich bemind te maken dat zijn vader had, met de Doperse godvruchtigheid van zijn moeder. Zijn grootvader van moederskant was een Doperse martelaar die zich, staat er zo karakteristiek, ‘heeft laten onthalsen’, alsof er ook wel een andere mogelijkheid was geweest, maar hij zeer bewust de weg van het lijden heeft gekozen. Het treft ons ook dat die grootvader-martelaar een koopman was. Immers later weet onze Camphuysen ook altijd merkwaardig goed van aanpakken, als schoolmeester, als corrector, als drukker, als vlasreder. Noch de grootvader noch de kleinzoon zijn beschouwelijke leeglopers geweest, maar zij hebben waarschijnlijk met animo hun werkkring in de wereld vervuld. In het gezin van Camphuysens ouders moet, ondanks het gemengde huwelijk, de Doperse traditie geheerst hebben, want hij is als kind niet gedoopt en komt er pas toe zich te laten dopen wanneer hij bekeerd is, d.w.z. ná zijn studietijd als theoloog, ná zijn gouverneurschap bij de heer van Langerak en ná het sluiten van zijn huwelijk. Van de kant van vader Raphael, de chirurgijn, moet hij intussen behalve zijn beminnelijkheid ook zijn artistieke aanleg hebben meegekregen: verschillende neven van vaderskant zijn evenals hijzelf en tenminste één van zijn zonen schilder geweest. Dirk is een van de jongere kinderen van Raphael en Maria geweest, want als hij, omstreeks zijn achtste jaar, wees wordt heeft hij een broer die al getrouwd is en de zaak van de vader kan voortzetten. De oudere broer herkent de schildersaanleg van het jongere broertje en doet hem in de leer bij de schilder Dirk Govertsen. (Men vraagt zich onwillekeurig af of dit geen broer van vader Raphael geweest kan zijn, die peetoom was van onze Dirk Raphaels. De oudste broer van Dirk Raphaels, die wel naar de grootvader van vaderskant zal zijn genoemd, heette nl. ook Govert, dus de vader zal Raphael Govertsen hebben geheten. Maar de geschiedenis vertelt hierover niets). Tot zijn
18de jaar blijft Camphuysen schilder en als het van hem had afgehangen was hij het wel langer gebleven. Hij moet zich in zijn artistieke ambacht volkomen gelukkig hebben gevoeld. De Doperse geest van moeder Maria en grootvader Hans, de martelaar, is bij de opgroeiende wees op de achtergrond geraakt. De vaderlijke erfenis domineert voorlopig. Als hij 18 jaar is, steken enkele gegoede burgers in Gorkum de hoofden samen en overleggen
| |
| |
met de rector van de Latijnse school, Mr. Willem: Dirk is te goed om schilder te blijven, hij moet hogerop, hij moet dominee worden. Dit is het eerste blijk van zijn vermogen om genegenheid op te wekken: de mensen voelen voor hem en willen hem helpen. Maar Dirk voelt er niet veel voor om weer op de schoolbanken te gaan zitten. De ‘groote geneygentheyt’ van de rector weet echter alle bezwaren uit de weg te ruimen (hij ‘hielt (hem) als sijn eijgen soon’, zegt de levensbeschrijving). Dirk komt bij de rector in huis en krijgt blijkbaar privaatles, terwijl hij als tegenprestatie de rector helpt ‘als ondermeester’. Van geestelijke roeping blijkt in deze tijd nog niets, ofschoon hij 18 jaar is als hij begint en 21 als hij afscheid neemt ‘als comesaal’. Hij is de sympathieke, veelbelovende weesjongen die aan het begin staat van een wat vertraagde, maar stellig brillante carrière. De schoolmeesterij is hem in die tijd in ieder geval niet antipathiek geworden, want wij zien hem er later nog enige malen toe terugkeren. Het komt mij voor dat Camphuysen lang iets kinderlijks moet hebben behouden. Over zijn later uiterlijk zegt zijn levensbeschrijving dat hij ‘van coleur soo wat uijt den bruijnen, met blosende wangen’ was en dat ‘sijn baert... soodaenich van nature (was), dat hij naulijcks scheermes en behoefd' want de kin en de wangen bleven kael, en de reste beschoor hij selfs met een schaertje (hoewel hij in sijn jonckheijt een ander gewoonte hadd')’. Voorts wordt hij beschreven als ‘vriendelijck en minsaem van gelaet: seer eloquent, nochtans spaersaem en voorsightigh in sijn woorden’. Dat laatste is natuurlijk een vrucht der bekering geweest, van nature moet hij een vriendelijke, maar zeer overtuigende eloquentie hebben bezeten. Op zijn portretten vertoont hij kinderlijk-grote ogen en een even kinderlijk-kleine, maar zeer besliste mond. Mij dunkt, het kan
haast niet anders of Camphuysen moet als jongeman van een sprankelende, kinderlijke innemendheid zijn geweest. Hiermee lijkt me in overeenstemming dat hij pas betrekkelijk laat tot geestelijk zelfbewustzijn is gekomen.
De eerste tekenen van bewustwording van eigen geestelijk wezen openbaren zich in zijn studententijd. Hij komt in Leiden aan in 1608, één jaar voor de dood van Arminius, en daar vindt hij zijn eerste geestelijke boezemvriend, Joannes Alendorp, volgeling van Arminius.
| |
| |
Hij weet nu voortaan dat de orthodoxe Calvinistische dogmatiek hem niet ligt. Overigens is hij een vlotte student, ‘seer gemeensaem onder de menschen verkeerende’, zoals de levensbeschrijving zegt. Hij vindt in Leiden ook de liefde, want Anneke Alendorp komt haar broer helpen met inpakken en dan wordt dit afscheid een nieuw begin. De vriendschap en de liefde zijn vastheden die Camphuysen zijn leven lang niet meer verloren heeft. Aan het einde van zijn aardse lijdensweg stond Joannes aan zijn zijde en drukte hem de ogen toe, en Anneke, ofschoon zij misschien zijn diepste geestelijke behoeften niet heeft gepeild (ook dit laat de immers uit haar mond opgetekende levensbeschrijving ons wel voelen), heeft altijd gezorgd dat er een huis was, dat er een gezin was waarin hij helemaal zichzelf kon zijn. Luister hoe hij later Psalm 128 vers 3 parafraseert: ‘Uwe huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden uws huizes, uwe kinderen als olijfplanten rondom uw tafel’:
Uws levens gezellinnetje,
Uw Huysvrou, uw' vriendinnetje,
Den spiegel van uw zinlijkheyd,
Zal u door hare minlijkheyd,
Aantrekkelijke lieff lijkheyd,
Bedienstige gerieff'lijkheyd,
Het hert in vreugd doen springen!
In welke omstandigheden en moeilijkheden Camphuysen ook door zijn geestelijke aanleg gebracht is, de liefde is hem trouw gebleven, hij is een gelukkig echtgenoot geweest. Dat Anneke zich naast deze echtgenoot, die onder zijn gemakkelijke omgangsvormen een stuk innerlijke gespletenheid meedroeg, wel eens eenzaam zal hebben gevoeld, is niet te betwijfelen. Maar zij hield hem vast, zowel toen er in het huis te Loevestein kapers op de kust waren, als later in Utrecht toen hij haar de les las over haar mooie kleren. Enige humor spreekt wel uit haar verhaal over die klerengril aan de brave Barend Joosten Stol, die in haar ouderdom de herinneringen uit haar mond kwam optekenen: ‘de kleedinge, daer hij al vrij wat modieus in was, leijde alles af wat hem te prachtich docht, vermaende sijn vrouw tot sijne navolginge in
| |
| |
desen, seggende dat de nedricheijt de veylichste weg was: in plaetse dat hij te vooren altijt sijn vrou moeijelijck viel om de kleeren kostelijcker (als sij gwoon was) te maken, soo sloegh het blat geheel om’. De eenzaamheid komt wel heel sterk naar voren, waar de levensbeschrijving vermeldt: ‘Hij versoght dat sijn vrouw, in sijn sterven, niet en soud' bij hem komen, om dat sij door haer droefheijt hem niet en soud' beswaren’. Bij de ontmoeting met de hemelse bruidegom, het ‘hooggelukkig sterven’, moest de huisvrouw, het vriendinnetje, het veld ruimen. Maar zij is hem, ook alleen gelaten, trouw gebleven, tot in haar levensverhaal veertig jaar na zijn dood toe.
Intussen staat Camphuysen als deze liefde (wel niet helemáál, maar toch bíjna tot de dood) begint, nog midden in de wereld. Zijn zwager Joannes Alendorp, de Arminiaan, wordt na de voltooiing van zijn theologische studie geen dominee maar rector in Gorkum en mogelijk is hij het ook geweest die Camphuysen heeft geholpen aan een pedagogisch baantje in het huishouden van de heer van Langerak, de gouverneur van het naburige Loevestein. De levensbeschrijving vermeldt dat Camphuysen eerst liever nog wat in Leiden was blijven studeren, maar na persoonlijke kennismaking met de heer van Langerak trekt de functie hem toch blijkbaar wel zozeer aan dat hij zich verbindt. Waarschijnlijk zal zijn geestelijke zelfbewustwording in Leiden hem ernstiger hebben gemaakt tegenover het predikambt en zal hij gevoeld hebben dat hij daar nog niet aan toe was, dat zijn toekomst, voorlopig althans, daar niet kon liggen. Hij wekt in het adellijke gezin al weer de algemene genegenheid - bij de jonkvrouwe van Pallant zelfs meer dan dat -, en wij kunnen ons hem hier voorstellen, zoals hij ‘songh en queelde, somtijts een deuntje overluijt, gelijck de jonge minnaers en dertele hovelingen plegen’. Het Doperse verleden is wel heel ver teruggedrongen.
In 1613 komt dan, na veel zwarigheden, toch het huwelijk met Anneke tot stand en gaat het jonge paar in Gorkum wonen, bij rector Joannes in huis. Hier is het dat de geestelijke zelfherkenning in een beslissende fase komt. Wordt de vroegste jeugd weer levend in zijn vaderstad? Brengt de komst van het eerste kind hem aan 't peinzen? Hoe het zij, hij moet in deze tijd een bekering beleefd hebben, hij laat
| |
| |
zich dopen. Er zijn ook al mensen die hem vragen te preken en hij doet het een enkele keer bij de, Sociniaans getinte, Waterlandse Doopsgezinden. De bekering en daarop volgende doop brengen hem dus haast vanzelf bij de mensen van zijn eigen type. De erfenis van vader Raphael wijkt terug voor die van moeder Maria. Maar hij is toch nog niet geheel met zichzelf tot klaarheid gekomen en neemt het schoolmeestersambacht opnieuw ter hand, ditmaal aan de Hieronymusschool in Utrecht. Daar beleeft hij de tweede en definitieve fase van zijn bekering, waarschijnlijk in 1616. De twist met de vorm wordt nu acuut. Ik haalde hierboven al aan hoe hij, de modieuze artist, die zijn Anneke graag mooi gekleed zag, onverbiddelijk zijn schoonheidsdrang wegduwt. Inderdaad, het blad is geheel omgeslagen: hij heeft gekozen voor de nauwe weg en de enge poort. ‘Op sijn cantoor (bad hij) God de Heere, met vierige en heete tranen, om wijsheijt, cracht en sterckte in dese gelegentheijt. Hij door-las oock (het boeck genaemt) de Enge poorte Eduardi Poppii, waer uyt hij geen kleijne nutticheijt en schepte’. Het zal in deze tijd zijn dat hij zijn jeugdgedichten vernietigd heeft en dat hij zijn eerste nog bewaarde gedicht ‘Daer moet veel strijds gestreden sijn’ geschreven heeft (de oudste versie is bewaard in het album van een bevriende Utrechtse dominee ao. 1618). Dit gedichtje is een programma gedicteerd door grootvader Hans van Maseyck, de martelaar, ‘die hem om de belijdenisse des geloofs heeft laten onthalsen’. Hij weet nu voorgoed, dat de weg van de door God gekende zal gaan door een onverloste, vijandige wereld. Alle vormen van samenleving, kerk en kunst liggen in die onverloste vijandige sfeer. Wat blijft is de innigheid van het geestelijk verkeer tussen mens en mens, de vermaning. Er blijft ook nog wel een stukje welbehagen in de natuur als Gods scheppingswerk (getuige de Mayschen Morghenstondt), en
er blijft, bij het uitbreiden van het gezin, als wellicht diepste vreugde het zich verdiepen in het prille kind. Luister al weer hoe hij in deze tijd of iets later Psalm -31 vers 2 parafraseert: ‘Zoo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder’:
Een kind dat versch gespeent is,
En teederlijk verweent is,
| |
| |
Als die 't in mij doe blijken:
Een kind dat kleyn en teer is,
En noch zijn lusts geen Heer is;
Als 't onlangs heeft gezogen,
Des moeders lieve borsten,
Daar 't keeltjen zoo na dorsten,
En 't hertjen door ontfonkten,
En d'oogjes zoo na lonkten,
De handjes zoo na grabbelden,
Het tongsken zoo aan zabbelden,
De lipjens vast begrepen,
Waar uyt het natjen haalden,
Dat door al 't montjen straalden,
Het natjen dat zoo zoet was,
En 't best van 's moeders bloed was,
Kan niet zoo treurig steenen,
En na zijn moeder weenen;
Kan niet zoo zeer verlangen,
En aan zijn moeder hangen:
Als ik Heer, steeds ga trachten,
Er blijven dus rustpunten op de kruisweg, maar deze weg zelf wordt welbewust aanvaard. Er móet veel strijds gestreden zijn. En voor wie als het ware op het lijden zit te wachten, komt het natuurlijk ook. Ik wil niet beweren dat Camphuysen het martelaarschap bepaald gezocht heeft, maar wel dat Camphuysens ontwikkling na 1616 hem noodzakelijkerwijs naar het martelaarschap toe moest drijven en de ontplooiing van zijn Dopers dichterschap zonder dat martelaarschap eigenlijk niet goed denkbaar is. Men kan ook niet zeggen dat Multatuli het martelaarschap heeft gezocht, maar wel dat hij na zijn Europees verlof rijp was om het te ontvangen en dat ook het Dopers dichterschap van de man ‘die veel gedragen heeft’ niet goed denkbaar is zonder het martelaarschap van Lebak. Camphuysen die in 1617 eindelijk zijn gemoedsbezwaren overwonnen heeft en dominee is geworden in Vleuten, wordt in 1619, ofschoon hij eigenlijk geen Remonstrant is, meegezogen door de maatregelen van de Dordse synode, en hij doet nauwelijks moeite om er aan te ontkomen. Ofschoon hij aan de ene kant zielsveel van zijn vrouw en kinderen houdt, is er aan de andere kant iets in hem
| |
| |
dat hem drijft om deze twist met de wereld tot het einde toe te twisten. Hij wenst geen nieuw kerkgenootschap, zoals de meeste Remonstrantse broeders, want de ene kerkvorm is zo onverlost als de andere en hij duldt er geen enkele meer tussen zichzelf en God. Hij wenst alleen, naar oude Doperse trant, te vermanen, dwalende broeders op te leiden naar de verlossing en de kennisse Gods. En daartoe schrijft hij in de jaren 1619 tot 1621 het ene poëtische pamflet na het andere. Het lijden van hemzelf en de andere verstrooiden en onderduikers brengt hem in zijn Dopers-dichterlijk element. Wat hij schrijft zijn voor een groot deel schriftuurlijke liedekens, met name op de concrete situatie van het ogenblik toegespitste psalmbewerkingen. Het zijn vermaningen om het lijden goed te lijden, om goede martelaars te zijn, het zijn troostwoorden voor wie mocht bezwijken, het zijn gebeden om sterk te mogen zijn tot het einde:
Maar gij, o God, die 't nu behaagt,
Dat uw Gemeynte veel verdraagt:
Is lijden dan het rechte pad
Na uwe groote vreugdestad:
Laat dan geduld ons altijd bij,
Dats' op dien weg ons teergeld zij,
En breng', als trouwe leyderin,
Al lijdend' ons ten Hemel in.
Camphuysen verblijft, wanneer hij als vervolgd Remonstrante dominee zich schuil moet houden, eerst een poos in Amsterdam. Hij heeft er principiëel van afgezien om verder dominee te zijn en zijn vervolging is dus eigenlijk vrij zinloos, maar hij weigert een contract met de wereld te sluiten, hij wil, als een koppig non-conformist, onder het kruis blijven leven. Op het eerste gezicht lijkt de animo waarmee hij een nieuw handwerk aangrijpt in strijd met deze onpraktische houding, maar wij herinneren ons dat de Doperse geest zeer actief is en die activiteit moet ergens een uitweg in vinden. ‘In deze tijt’, vertelt zijn vrouw vele jaren later aan Barend Joosten, kennelijk niet zonder gerechtvaardigde trots, ‘corrigeerde hij, bij eenen W. Jansen, woonende opt Water, inde Sonnewijser: dese man hadd seer goet gevallen in Camphuysen, want hij verstont hem in corten tijt de geheele winckel, soo dat hij hem gerne hadde gehouden, bood hem ten dien eynde al
| |
| |
eenige hondert gl. Jaerlijcks’. Hij moet dan echter het land verlaten en in 1620 vestigt hij zich als drukker in Norden, in Oostfriesland. Bij die gelegenheid schrijft hij zijn Schey-Lied met de titel Lijdens Begin, dat voor het eerst, blijkbaar naar handschrift, is gepubliceerd door Oudaan in de door hem verzorgde twaalfde druk van de Stichtelijke Rijmen van 1658. Dit Schey-lied is merkwaardig omdat het een van de weinige gedichten uit deze periode is die, en dan nog in sterk omgewerkte vorm, in de eerste, door Camphuysen zelf verzorgde druk van de Rijmen van 1624, opgenomen zijn. Ik kom straks nog terug op het karakter van deze omwerking. In Norden wonen vele ballingen en in deze kleine gemeenschap van gelijkgezinden moet Camphuysen wel bijna even goede dagen hebben beleefd als tijdens zijn Vleutense idylle. Ook hier is het geluk echter maar weer een stilte voor de storm. Het is allereerst de ziekte die hem nu begint te kwellen, ‘alsoo hij van teere complexie was’, en verder verliest hij bij een pestepidemie zijn vriend Joannes Geesteranus, ook een dichterlijke ex-dominee, blijkens zijn, door Camphuysen in het Nederlands vertaald, Latijns dichtstuk Idolelenchus al even principiëel-Dopers en anti-artistiek ingesteld. Nauwelijks heeft Camphuysen de dood van zijn vriend bezongen, of hij kreeg, zoals het levensverhaal schrijft, ‘kennisse van d'aenkomste der Mansvelders, welckers komste niet veel goets en beloofde (gelijck sulcke gasten selden een vrolijcken dis maken) was derhalven geraden haer niet te verwachten, gelijck hij oock niet en dede, maer gingh met vrouw en kinderen t'scheep, op Harlingen, sijnde nu herftijt, en omtrent drie weken voor Alderheijligen’. Dat was in 1622. Na 1621 houden de poëtische pamfletten voor de verstrooide broeders op en van verschillende gedichten uit de
Stichtelijke Rijmen weten we door het getuigenis van de levensbeschrijving en van Oudaan, die de beschikking heeft gehad over een eigen handschrift van Camphuysen, dat ze in 1622 in Norden geschreven zijn. De overgang van de poëtische pamfletten op de Stichtelijke Rijmen betekent een nieuw keerpunt in Camphuysens ontwikkeling. Er is in Norden blijkbaar een zekere rust ingetreden, waardoor het lijden, het actieve martelaarschap, wat op de achtergrond raakt en de methodische deugdbeoefening ervoor in de plaats komt. Het is een ontwikkeling van het al te subjectieve naar het
| |
| |
meer objectieve. Of Camphuysen dadelijk nadat hij af had gezien van de algemene vermaning per poëtisch pamflet, al het plan heeft opgevat om de Stichtelijke Rijmen te schrijven, betwijfel ik. Ik geloof eerder dat de gedichten van 1622 ontstaan zijn door incidentele inspiratie. In Harlingen heeft hij echter, volgens de levensbeschrijving, ‘een groot deel van sijn werck... gemaeckt’, dat wil dus zeggen, aangezien hij daar ‘ontrent een Jaer’ gewoond heeft, in 1623. Er zijn weer enkele gedichten uit de Stichtelijke Rijmen bekend die in deze tijd voor Harlinger vrienden geschreven zijn. (Ook hier waren dus dadelijk weer vrienden, zoals overal waar Camphuysen zich ooit vertoond heeft. Overal vriendschap en helaas ook overal vijandschap, want het levensverhaal van Anneke hangt aan elkaar van tegenwerking en verklikkerij, te beginnen bij de tegenwerking van haar eigen moeder. Er moeten dus bepaald ook nogal wat mensen zijn geweest die door Camphuysens optreden zijn geirriteerd. Hij was nu eenmaal een karakter dat niemand onverschillig liet.) In Harlingen dan zal vermoedelijk het plan voor de Stichtelijke Rijmen gerijpt en uitgewerkt zijn, hier heeft hij volgens een weldoordacht plan gedichten zitten schrijven. Over de bijzonderheden van dat plan zal ik straks nog uitvoerig spreken.
Uit Harlingen moest Camphuysen natuurlijk ook weer vluchten en dat bracht hem enige tijd op Ameland. Hier hield hij zich bezig met vertaalwerk voor een uitgever en het schrijven van een theologisch tractaat. Gedichten uit deze tijd zijn niet met name bekend, maar waarschijnlijk zal hij zijn Harlinger plan nog wel wat hebben afgerond, als de geest hem te zingen gaf tussen al dat degelijke werk door. Lang heeft de Amelandse periode niet geduurd, want het klimaat van het waddeneiland deugde niet voor Camphuysen. In 1624 vestigt het gezin zich in Dokkum. De Stichtelijke Rijmen zijn nog in datzelfde jaar in Hoorn verschenen en moeten dus bij de aankomst in Dokkum vrijwel klaar zijn geweest. De Dokkumse periode, van 1624 tot Camphuysens dood in 1627, is de tijd van de psalmberijming. Overdag verdiende hij toen de kost met zijn vlasrederij en 's nachts dichtte hij. De kaars brandde op die manier aan twee kanten tegelijk en men kan haast zeggen dat hij zijn vroege dood zelf heeft opgeroepen. De psalmberijming betekent weer een nieuwe fase in Camphuysens dichterlijke ontwikkeling, die
| |
| |
wel de periode van de Stichtelijke Rijmen voortzet, maar toch op een duidelijk daarvan te onderscheiden wijze. De wending naar het objectieve wordt in de psalmen bevestigd.
Overzien we Camphuysens ontwikkeling van zijn definitieve bekering in 1616 tot zijn dood in 1627, dan blijkt deze dus uiteen te vallen in twee periodes: van 1616 tot 1621, en van 1622 tot 1627. Hierbij moet dan echter opgemerkt worden dat uit de tijd van 1616 tot 1618 behalve ‘Daer moet veel strijds gestreden sijn’ geen enkel gedicht met zekerheid bekend is, en dat de tweede periode weer te verdelen is in een Nordens-Harlingse, waarvan de kern ligt in de jaren 1622 en '23, en een Dokkumse, waarvan de kern ligt in 1625 en '26. In de beide kernen van de tweede periode zijn achtereenvolgens de Stichtelijke Rijmen en de psalmberijming ontstaan, terwijl de poëtische pamfletten uit de tijd van 1619 tot '21 aan de na Camphuysens dood verschenen drukken van de Stichtelijke Rijmen als een z.g. derde deel zijn toegevoegd. Dit derde deel, dat voorkomt in alle drukken behalve de eerste van 1624, gaat dus chronologisch aan de beide eerste delen vooraf en bevat waarschijnlijk werk van Camphuysen in 1624 niet meer geheel achter stond (anders had hij het immers toen zelf wel herdrukt).
Wat is nu het verschil tussen de Stichtelijke Rijmen en de daaraan voorafgaande poëtische pamfletten, met name uit het oogpunt van het Dopers dichterschap? Wat geestelijke inhoud betreft is het verschil, zoals ik hierboven al even aanduidde, dat de deugd in plaats van het lijden is gekomen, wat de vorm betreft, dat de dichter, hoewel hij scherp afwijzend blijft staan tegenover de heidens-renaissancistische vormcultuur, toch zeer veel kunst aan zijn gedichten besteedt. Terwijl de poëtische pamfletten allereerst vermaningen, vertroostingen, getuigenissen waren, waarbij de vorm er niet zo heel veel toe deed, treedt de dichter in de Stichtelijke Rijmen welbewust als kunstenaar op, ja streeft hij bijna programmatisch een Christelijke kunst na. Dus hier toch ook een soort synthese, evenals bij Van Mander en Vondel? Inderdaad, maar op een ander plan en grotendeels tegen de mode van de dag in.
Het Doperse kunstenaarschap dat tot in de uiterste konsekwentie de twist met de vorm doorzet, leidt tot artistieke zelfmoord. Als Camphuysen zijn schildersverleden verloochent, de mooie kleren van zijn
| |
| |
vrouw als een stuk wereld buiten de deur bant en zijn jeugdgedichten vernietigt, dan laat de kunstenaar in hem zich onthalzen opdat de gelovige zou leven. De drang naar het martelaarschap is tenslotte een verheven vorm van zelfmoord. De doopsgezinde godsvrucht van Maria van Maseyck en haar vader Hans, de martelaar, schijnt het in 1616 volledig in Dirk Raphaels gewonnen te hebben. De afzetting en vervolging van 1619 zetten de kroon op het martelaarschap. Maar zijn gezin en zijn drukkerij trekken hem dan toch wel weer zo terug in de wereld, dat de teruggedrongen vaderlijke erfenis, het artistenbloed, op een gegeven ogenblik weer gaat spreken. De zelfmoord blijkt toch niet volkomen een zelfmoord geweest te zijn, God heeft het offer niet aangenomen en geeft aan de dichter zijn dichterschap terug. God heeft een nieuwe opdracht voor hem, die met de middelen van de kunstenaar uitgevoerd moet worden. Hij moet een mooi boek maken met mooie gedichten op mooie zangwijzen om daarmee de onverlosten die nog buiten staan te verleiden en op te leiden tot de weg der zaligheid. Die weg der zaligheid is nl. niet meer de weg van het extreme, uitwendige martelaarschap, maar van een inwendig opstijgen tot de ware deugd, tot het ‘Godtgelijcke Leven’. Camphuysen heeft met alle ernst aan deze nieuwe opdracht gewerkt, vooral in Harlingen in 1623. In het volgende jaar is hij persoonlijk naar Hoorn getrokken om als vakman een oog te houden op het zetten en drukken. Volgens het levensverhaal bleef hij zes of zeven weken in Hoorn om het boek te corrigeren. Men kan de liefde waarmee dit boek verzorgd is er nog altijd aan afzien. Camphuysen heeft er zijn uiterste best op gedaan om er niet alleen literair, maar ook typografisch een ambachtelijk kunstwerk van te maken.
Geestelijk gesproken kan men de ontwikkeling van het reële martelaarschap naar de deugdleer, van de lijdensmystiek naar de deugdmystiek, een vlucht in het systeem noemen. De vlucht in het systeem wordt telkens toegepast als therapie tegen de ontbindende werking van het individualisme. Ook de Doperse dichter Herman Gorter is uit het extreme, vorm- en geest-ontbindende individualisme van zijn sensitivistische verzen gevlucht in de systematiek van Spinozisme en Marxisme. Het Doperse principe is: alleen de Bijbel, alleen de inspraak van de Geest, geen dogmatisch systeem tussen Bijbel, tussen God en gelovige.
| |
| |
De Doperse praktijk interpreteert de Bijbel echter wel degelijk volgens een dogmatisch systeem, hoe vereenvoudigd en onorthodox dat ook mag zijn. De vlucht in een systeem of methode is een daad van eenvoudige zelfhandhaving. Dat Camphuysen in de betrekkelijke rust van Norden tot zijn min of meer gesystematiseerde deugdleer kwam, betekent dat hij een natuurlijk en gezond mens was, die ondanks zijn aangeboren aanleg tot lijden en zelfofferande toch verre af was van godsdienstwaanzin. Zijn levensverhaal vertelt een plezierige anecdote uit de Dokkumse periode, waaruit blijkt dat hij er toch ook wel slag van kon hebben om een beetje tactisch met de overheid om te springen. De behoefte aan het martelaarschap had zijn natuurlijke grenzen gevonden.
Technisch betekende de innerlijke opdracht tot het schrijven van de Stichtelijke Rijmen een bezinning op de artistieke principes van zijn jeugd. Hij is daar in de grond van de zaak nog wel een beetje verlegen mee in 1624. Hij begint zijn voorrede met deze woorden: ‘Het is my (beminde Lezer) vry wat tegen, dat ick juyst mede een Boeck in de werelt moet brengen, ende (ten minsten na schijn) oock deel hebben aen de algemeyne zotheydt van boeck-maecklust, inzonderheydt in deze tijden, waerin dagelijcks de Werelt met Boecken, en vooral met Rijmerijen, zoo gepropt wordt, dat het eenen vervelen mochte, alleen maer de tijtels en opschriften, 'k zwijge de Boecken zelfs, te lezen. En evenwel (hoe onwilligh) moet ick.’ Bij zijn officiële rentree als kunstenaar voelt hij zich toch gedrongen om uitdrukkelijk afstand te nemen van de literatuur van de dag. Zijn artistieke principes vloeien geheel voort uit het doel dat hij bereiken wil: de Stichtelijke Rijmen moeten zowel gelezen als gezongen kunnen worden en vandaar hebben ‘alle Rijmen hare mate ofte voeten en gelijckmatigh getal van syllaben’. Hij volgt dus de renaissancistische prosodie, omdat een gedicht anders niet goed gelezen kan worden. Ofschoon hij als liederdichter de traditie van de 16de-eeuwse Schriftuurlijke Liedekens der Dopers voortzet, moet hij om zijn doel te bereiken (‘Ik wil gelezen worden’, zou ook Multatuli zeggen) zich aanpassen aan de smaak des tijds, die toch ook wel de smaak van zijn eigen dichterlijke jeugd zal zijn geweest. Hij is zich voorts bewust dat hij ambachtelijk soms beneden de maat is gebleven: ‘In mijn rijmen en dichten zullen, zonder twiiffel, de rechte oordelaers
| |
| |
en konst-hebbers vele fauten zien, doch misschien op ver na zoo veel niet als ick zelfs. Wat raedt? het oordeel gaet wijder dan de konst’. Hij aanvaardt dus het oordeel van kunstkenners, hij aanvaardt een bepaalde literaire esthetica. Hij hoopt dat het boek aan zijn titel zal beantwoorden en de lezer ‘stichte, en met eenen vermaecke, 't zy door de stof of konst..: De rest al t'samen, is ydel en buyten ons, die nergens van werck moeten maken dan van 't gene dat vorderen kan tot onzer onsterffelyck- en heerlycwordinge.’ Stichten en vermaken tegelijk wil hij dus, vermaak zonder stichting is ijdelheid, stichting zonder vermaak bereikt zijn doel niet, dat is: gelezen en gezongen te worden door de ‘Christelijke of tot Christelijckheydt-bereyde Lezer’. Als geheel is deze inleiding nogal stroef en vol innerlijke remmingen geschreven. Duidelijker dan de inleiding spreekt het boek zelf van 's dichters artistieke beginselen: het eerste gedicht van het eerste en het laatste van het tweede deel bevatten samen een complete ethica en esthetica van de literatuur. Deze opvallende plaatsing, aan het begin en aan het eind, bewijst hoezeer de terugkeer tot de kunst voor Camphuysen een welbewuste en principiële daad is. Vooral het slotgedicht Wel-Rijmens Wet is een uitvoerige uiteenzetting van zijn critische beginselen: het blijkt nogmaals dat hij de renaissancistische prosodie aanvaardt, het vers moet bevallig vloeien en in het oor liggen, de dichter verzet zich tegen het purisme en de andere muggezifterijen van de renaissancegrammatici, hij moet al evenmin iets hebben van gepraal met Latijnse en Griekse geleerdheid en het gebruik van godennamen uit de mythologie, kortom hij wil ‘Eenvoud en Natuer’ in de poëzie. Maar vooral wordt hier ook weer met nadruk gezegd dat de kunst alleen maar mag dienen tot bevordering van de deugd, dus geen erotiek, geen zotheid, geen fantasterij, want ‘De
Deucht heeft schoons genoegh’. Het is alles de ‘deugd’ wat de klok slaat in de Stichtelijke Rijmen en dan ‘deugd’ in deze zeer speciale puriteins-mystieke zin. Dit angstvallige exclusivisme onderscheidt Camphuysens synthese van kunst en geloof zeer nadrukkelijk van het gulle totalitarisme van Van Mander en vooral de Roomse Vondel. Multatuli staat aan de andere kant weliswaar verre van Camphuysens puritanisme, maar zijn ‘leefregel’, als ik het zo noemen mag, dat hij altijd probeerde een goed mens te zijn, is toch wel
| |
| |
zeer verwant aan Camphuysens streven naar een deugdmystiek, terwijl hij diens stelling over eenvoud en natuur in de poëzie zeker graag tot de zijne zou hebben gemaakt.
Los van deze opzettelijke, programmatische gedichten aan begin en einde van het boek staat het gedicht Spels Mate, waaruit wij kunnen opmaken dat de kunst voor Camphuysen behoorde tot een neutrale spelsfeer, tot de sfeer van wat op zichzelf goed noch kwaad is. Het begrip van de deugd moet dus hier ook weer het houvast geven, hoever wij met dit spel kunnen gaan zonder dat de speelpop een afgod wordt. De ontwikkeling van lijdensmystiek tot deugdmystiek geeft een zekere speelruimte aan de ijdelheid, aan een moralistische casuistiek van wat nog wel en wat niet meer mag. De muziek schijnt voor de deugd zoals Camphuysen die opvatte minder gevaarlijk geweest te zijn dan de poëzie of de schilderkunst. Gaat men de wijzen na waarop de Stichtelijke Rijmen gezongen moesten worden, dan ziet men daar heel veel modieuse dans- en minneliedjes bij, in het Nederlands, Italiaans, Frans en Engels. De wijze is blijkbaar, anders dan de woorden, op zichzelf altijd goed-noch-kwaad, of wel de wijze wordt geheiligd door de nieuwe, deugdzame woorden. Camphuysen moet bij de keuze van zijn melodieën wel opzettelijk naar variatie hebben gestreefd, hij moet ook zeer opzettelijk gezocht hebben naar mooie wijzen in de smaak des tijds. Het is in vele gevallen duidelijk dat de wijs eerder in zijn geest is geweest dan de woorden, nl. in die gevallen waarin de strofenbouw zo ingewikkeld is dat men er als dichter uit zichzelf nooit op zou komen. Wij herinneren ons hoe Camphuysen aan het hof van de heer van Langerak somtijds een deuntje overluid zong en kweelde, gelijk de jonge minnaars en dartele hovelingen plegen. In de tijd dat hij het plan van de Stichtelijke Rijmen met zich omdroeg, moet hij weer teruggegrepen hebben op zijn onbekeerde jeugd en overluid deuntjes gekweeld hebben om ze te vullen met de resultaten der bekering. De bijl ligt niet meer zo dreigend aan de wortel van de boom als in 1616, de humor is in zekere mate
teruggekeerd, toen hij zichzelf en anderen weer permissie gaf om te spelen.
Het lijkt mij niet twijfelachtig dat Camphuysen in de tijd dat hij de Stichtelijke Rijmen schreef een oprecht, natuurlijk plezier heeft
| |
| |
gehad in het poëtische ambacht. Voor zijn geweten moet hij dat plezier echter rechtvaardigen met zijn evangelisatiestreven, waarbij het doel immers alle middelen heiligt: ‘'t waer weeld' in mijn geest’, schrijft hij, waarschijnlijk van Ameland, aan zijn vriend, de Franse schoolmeester van Harlingen:
Dat slechs de reden troff, en ghy vry 't dicht niet preest:
Dat slechs de redens kracht tot Deuchdes daden dreeff,
En ick vry eeuwelijck verachte rijmen schreeff:
Dat slechs Een ziel hierdoor geraeckt', uyt's doodts gevaer,
En mijnes naems gerucht vry eeuwigh doncker waer.
Gebruyck ick, daer ick kan, bevallicheydt van konst:
Niet My, maer 't geen ick zeg zoeck ick daer mede gonst.
Een zieckelijcke maegh (hoewel 't ter zieckt niet geeft):
Neemt 't bitter beter in, als 't zoet omstrijcksel heeft.
Her cierelijcke vat en geeft den dranck geen smaeck;
En nochtans doet het me'e den drincker al vermaeck.
Door lust, noch goedt noch quaedt, te leyden heeft bescheydt
Wanneer de lust (hoe kindtsch) door waen tot waerheijdt leydt.
Het is natuurlijk niet de Franse schoolmeester die hij overtuigen moet, maar zichzelf. Hoeveel nadruk en herhaling heeft hij niet nodig om zelf in de onberispelijkheid van zijn intenties te kunnen geloven. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan en ook een Dopers dichter is tenslotte dichter. Hij was noch de eerste noch de laatste die de twist met de materie overwon door het zelfbedrog van een puriteinse en evangeliserende Christelijke kunst.
Gaan wij nu het ‘plan’ van de Stichtelijke Rijmen wat meer in bijzonderheden na. Camphuysen maakte een verdeling in tweeën, waarschijnlijk met de bedoeling dat het eerste deel de meer algemene gedichten zou omvatten en het tweede de meer bijzondere. Helemaal duidelijk is dit echter niet. Het eerste deel begint, nadat de dichter zijn artistieke principes heeft aangeduid in een protest tegen Onnutt' en schadelijcken arbeydt, met een methodische uiteenzetting van de weg der zaligheid. Richtsnoer der begeerten leert dat men zich af moet keren van al het zienlijke en vergankelijke, dat immers altijd onbevredigd laat. Daartegenover stelt hij in het volgende gedicht Godzaligheids genoechzaemheydt. Hierop volgt Lof der Deuchde, waarin het begrip ‘deugd’ voor het eerst ontwikkeld en bezongen wordt. ‘Deugd’ is voor Camphuysen een zeer geladen woord, de samenvatting van het gehele leven met God.
| |
| |
Nadat de ‘deugd’ dan zo op de wijze van ‘O schoonste personagie’ passend bezongen is, volgt logisch een Noodiging tot Deuchde (‘aen de Jonckheydt’), kennelijk ook al weer volgens plan vervaardigd in nauwe aansluiting bij een werelds deuntje (‘Questa dolce Sirena’, bij Camphuysen ‘De zoete Meereminne’). De opleiding gaat verder in de zeer ingewikkelde strofen van de ‘twee-spraeck’ Aenvechtings Opmercking, natuurlijk al evenmin als de voorafgaande uit vrije inspiratie opgeweld. Een volgende dialoog wijst de Middelen tot Heyl en Deuchde aan. En dan eindelijk, na al deze gedichten uit plicht, een meer persoonlijk gekleurd verhaal van Camphuysens eigen bekering, Dolings Eynde. Van het hierna ingevoegde Christelijck Gevecht weten we uit Oudaans getuigenis met zekerheid dat het al in 1622, d.w.z. in Norden, bestond, en kunnen we dus vermoeden dat het buiten het ‘plan’ om ontstaan is. We vinden dit vermoeden bevestigd aan de veel eenvoudiger strofenbouw en rijkere inhoud. De plaats in de Rijmen is echter volkomen logisch, want op de bekering volgt een leer van de Christelijke strijd, een uitwerking van ‘Daer moet veel strijds gestreden sijn’, de meest onmiddellijke poëtische reactie op Camphuysens eigen bekering van 1616. Hierna volgen weer een aantal planmatige fraaie strofen onder de titel Voornemens Bekrachtiging, en een uitvoerig leerdicht voor de al meer genoemde Harlinger schoolmeester, die weliswaar bekeerd was maar niettemin Gods troost niet in zijn ziel mocht smaken, onder de titel Weldoen en vrolijck zijn. Dit laatste is dus weer, evenals Christelijk Gevecht, geen gedicht volgens plan, maar op een passende plaats ingevoegd. Hiermee is, naar het mij voorkomt een eerste groep
gedichten afgesloten, die men kan samenvatten als ‘de weg ter deugd’. De volgende groep heeft tot motief: de goddeloze, wereldse mens en zijn ellende, en eindigt met een gedicht over het Laetste Oordeel. In deze groep vindt men enkele psalmbewerkingen. Mogelijk zijn deze ook ingevoegd, maar enige zekerheid daarover hebben we niet. Ten slotte behoeven niet alle gedichten waarin Camphuysen op dreef is, buiten het plan om ontstaan te zijn, want hij was niet alleen een goed ambachtsman, die ook in opdracht wel goed kon werken, maar bovendien had hij zo'n innig contact met de psalmen dat een bewerking daarvan hem altijd wel enigermate moest inspireren. Na de excursie over de goddelozen keren de Rijmen weer terug tot de
| |
| |
vromen. In de cyclus De wijze Coopman wordt de uitwendige kerkedienst gesteld tegenover het ene nodige van de ware deugd, de verborgen omgang met God. De innerlijke zekerheid die uit deze verborgen omgang voortvloeit, vindt zijn uitdrukking in een cyclus Toeverlaet der Rechtvaerdigen onder 't Oude en Nieuwe Verbondt, bestaande uit over 't algemeen geïnspireerde gedichten die de indruk maken van buiten het plan om ontstaan te zijn. Een volgende groep is gewijd aan lijden en vreugde. Hieronder bevindt zich de bewerking van het Schey-lied van 1620, geheel geobjectiveerd en van zelfbeklag ontdaan. De laatste groep van het eerste deel is gewijd aan dood en voleinding, waarbij weer tenminste twee gelegenheidsdichten, een voor Nordener en een voor Harlinger vrienden, buiten het plan om zullen zijn ontstaan. Men ziet het, er zijn duidelijke groepen te onderscheiden, er zijn geinspireerde gedichten en fraaie, planmatige vulstukken. Het plan moge niet steeds even strak geweest zijn, dàt het er geweest is, lijkt mij niet te betwijfelen. En de grondslag van het plan was het nieuwgewonnen of nieuwgeladen begrip ‘deugd’. Het woord ‘deugd’ komt vrijwel op iedere bladzijde voor, tot vervelens toe voor de niet in- en doorgeleide lezer.
De gedichten van het tweede deel geven meer een praktische levensleer van typisch Doperse stempel. Hierin vindt men titels als 't Lof van Liefde, Lijdzaemheydts Erinnering, Ootmoedicheydts Lof, Christelijcke gelatenheydt, Van Tweederley Heerschen, Voorzichtige Eenvoudicheydt, Raedt tegen Toorn, Cieraedt der Vrouwen, een gedicht over het Christelijke huwelijk en het reeds genoemde Wel-Rijmens wet over de Christelijke kunst. Tussen veel wel pittig geformuleerde levenswijsheid en ook wel bekrompen puritanisme, vindt men soms opeens prachtige stukken lyriek. O.a. staat aan het slot van het tweede deel, als voorlaatste gedicht, het bekende Lust om Ontbonden te zijn, waarvan ik overigens moet bekennen niet te begrijpen waarom het juist hier geplaatst is (tenzij ik mag aannemen dat Camphuysen beide delen van zijn Stichtelijke Rijmen heeft willen laten eindigen met een gedicht over het godzalig sterven).
Men moet om de bouw van de bundel, de samenhang en het evenwicht van de beide delen te kunnen begrijpen, zich niet laten afleiden door het hierboven reeds gesignaleerde z.g. derde deel, dat immers ten
| |
| |
eerste chronologisch aan de Stichtelijke Rijmen voorafgaat, ten tweede uit een andere geest geschreven is en ten derde uit een losse samenvoeging van vroegere publicaties bestaat zonder enigerlei planmatige structuur. Na Camphuysens dood heeft men, zonder twijfel uit eerbied voor de dierbare heilige, al zijn ‘vrije’ gedichten bijeengevoegd om ze voor de vergetelheid te bewaren, maar men heeft daarmee stellig niet volgens zijn bedoeling gehandeld. De Rotterdammers Oudaan, Stol en Rabus, die zich verdienstelijk hebben gemaakt als de min of meer wetenschappelijke beheerders van de levensherinneringen en gedichten van Camphuysen, hebben het niet aangedurfd om de enige door hemzelf verzorgde druk weer tot grondslag van de traditie te maken. Het verschil in geest tussen de periode van de poëtische pamfletten en die van de Stichtelijke Rijmen meen ik niet beter duidelijk te kunnen maken dan door het Schey-lied van 1620 en de bewerking daarvan in de Stichtelijke Rijmen van 1624 na elkaar af te drukken.
Lydens Begin, Schey-lied (1620)
1[regelnummer]
Noch leeft en werkt Hy die de macht } = IV
Der duysternissen heeft: } = IV
Noch leeft en werkt Hy ook, die kracht } = IV
Om overwinnen geeft: } = IV
Noch dorst de Menschen-moorder al na bloed: } = IV
Noch blyft de Mensch-behouder even goed. } = IV
Wat nood, of ons een sterke vyand moet't, } = IV
Als een veel sterker vriend ons hulpe doet? } = IV
2[regelnummer]
De Satan kreeg (niet lang gele'en) } = VII
In onze Vaderland, } = VII
't Verkeerd geleerde rot by een, } = VII
Stout op de Aardsche hand. } = VII
Wat zag men daar? O oversnoode list! } = VI
De waarheyd wierd voor leugen gevonnist. } = VI
Wat quam daar uyt? O! al te leelyk stuk!
Voor 's waarheyds volgers veel vervolg en druk.
3[regelnummer]
D'onnozelheyd vond niewers heul; } = VI
Schyn-deugd had 't volk verleyd. } = VI
Onwyzen yver was de Beul } = VI
Van Satans listigheyd. } = VI
De deur ging op voor alle hoon en smaad, } = VI
Voor bittre spot, belastering en haat,
Wat meer? Men bandenz'uyt, men bandenz'in
Die niet en wilden na des Scheur-geests zin.
| |
| |
4[regelnummer]
Op 't Ieeren uyt Gods Heylig Woord
Stelt menig mensch wel straf:
Maar waar is ooyt van mensch gehoort
Nochtans ging 't doe alzoo. Wat durf het vleysch!
Beloft' van 't Woord te zwygen was den eysch.
Die niet met Schrift beloven wou, most gaan,
En lyden straf eer 't waan-quaad was gedaan.
5[regelnummer]
'k Hiel my verscholen, of misschien
Van God mocht zyn vergost,
Dat ik van d'haters niet gezien,
Die keur ontvlieden kost:
't Is reden dat een Christen 't lyden myd,
(Zoo lang het myden met Gods wil niet stryd.)
Doch al vergeefs ontschool ik 't dagelicht:
Haats oog ziet scherper dan des lyfs gezicht.
6[regelnummer]
Uyt d'oog, maar uyt het herte niet,
Wierd ik door Schrift gedaagt;
Vaak by de myne na bespied,
'k Hiel my bedekt: Doch wie is 't die we'erhoud,
Wanneer de Heer zyn knecht na 't kruys aan stouwt?
Ten toon wierd opentlyk gestelt myn naam:
't Was schandig; doch een schand die 'k my niet schaam.
7[regelnummer]
Oproerig noemd' en schreef men my;
't Schrift stond op poort en straat,
Met plegers van boosdadery,
't Gebod en eysch was, dat ik my moest spoe'n
Om binnen zeker tyd beloft te doen:
Beloft, dat ik Gods Woord niet spreken zou,
Of Balling gaan moest, zoo ik niet en wou.
8[regelnummer]
't Gerucht van zulken nieuwen ding
't Niet komen, was myn weygering
Wat was het eynd? 't Hert dat ten quade neygt,
Doet zelden beter dan het heeft gedreygt,
't Gedreygd ongoddelyk vonnis wierd geveld.
Wie wacht na recht, daar 't Recht hangt aan 't geweld?
| |
| |
9[regelnummer]
Dus moest ik door den kruys-weg heen, } = V
Doch die 'k alleen niet trad, } = V
't Is beter met Gods volk gele'en, } = V
Dan zonden nut gehad. } = V
Maar noch zoo ging de Blindheyd dommer tred:
Groot geld (o schand!) wierd op ons lyf gezet;
Wat raed? Religy-haat word zelden mat,
En heylloos heyl'ge bloed-lust nimmer zat.
10[regelnummer]
O Land! o Land! waar in wel eer
De waarheyd herberg vond,
Hoe doen schyn-deugd en valsche leer
Gy meent gy zytze quyt die konden scha'en,
Maar (laas!) gy queektze op die u verra'en.
G'hebt ingeswolgen: Maar (ach wee!) fenyn,
G'hebt uytgebraakt: Doch uws ziels medicyn.
11[regelnummer]
Of gy schoon 't hart te vreden stelt,
Al heeft uw oor een stop,
Daar is een die de tranen telt,
En schryft de zuchten op.
Der vromen pyn doet Gode zelver weê.
Ach! wist gy watter dient tot uwen vreê!
Groot leed geschied van u aan menig man:
Maar 't grootste leed doet gy u zelven a'n.
12[regelnummer]
Adieu, ik ga; doch ga met vreugd:
Ik ga uyt dy, maar 't loon van deugd } = V
Blyft en volgt over al. } = V
't Aardsch Vaderland te missen valt hem licht, } = V
Die 't Hemelsch klaar heeft in zyns herts gezicht. } = V
Adieu, ik ga: en wensch dat Godes roe',
Wanneerz' eens komt, u d'oogen open doe.
13[regelnummer]
Uyt 's herten grond, Heer, dank ik Dy, } = II
Dat gy my waardig kent, } = II
Dat ik om uwe name ly. } = II
O! welkom wat gy zend. } = II
't Is waar, 't en is noch maar een kleyn begin: } = II
Maar, wilt gy, 'k wil dien weg wel verder in. } = II
Maakt my, is 't uwe goedheyd aangenaam, } = II
Tot meerder waardig, doch daar by bequaam. } = II
| |
| |
14[regelnummer]
Als my zomtyds myn eygen kracht } = III
En 't schrik'lyk kruys in valt; } = III
Een snellen angst schiet door 't gedacht, } = III
En 't bloed om 't hert bestalt: } = III
Maar als ik denk wat kracht uw kracht wel eer } = III
In swakke menschen wracht, verquik ik we'er; } = III
En als ik vind hoe trouw gy zyt en goed, } = III
Beschanst de Ziel haar we'er met nieuwe moed. } = III
15[regelnummer]
Ik weet wel, Heer, (en zeg u dank
Dat uws Ryks waarden innegank
Is door veel kruys en leed;
Ik weet ook myns vermogens nietigheyd:
Nochtans 'k wil volgen alwaar gy my leyd.
Geen nood te groot, zoo Gy maar mede gaat; } = VIII
Geen leed te wreed, zoo Gy maar by en staat. } = VIII
16[regelnummer]
't En is maar slecht Soldaten werk
Dat ik als noch uyt-recht:
Doch die in 't kleyn is trouw en sterk,
Daar is wel stryd, maar noch niet tot ten bloed':
'k Beken 't; doch brengt my verder, vind gy 't goed.
Een goed gemeyn Soldaat, gebracht te veld;
Heeft hy maar hulp en tyd, word vaak een held.
17[regelnummer]
Hoop op uw hulp, is de pylaar } = VIII
Die 't hert in hope styft. } = VIII
'k Verbid' geen kruys, hoe groot en swaar, } = VIII
Zoo gy maar by en blyft. } = VIII
Maakt dat de Geest, die moed van verren geeft, } = VIII
Na by dezelve moed en meerder heeft; } = VIII
En 't hert, wanneer my kruys bescheert mogt zyn,
Door 't g'loof zich harde tegen alle pyn.
18[regelnummer]
Uw Heyl'gen, op der aard verspreyd, } = IX
(Verspreyd en niet bekent) } = IX
Weest die ook met uw goedigheyd } = IX
Genadiglyk omtrent. } = IX
Blyf haar geduuriglyk in lyden by, } = IX
Op dat haar lyden niet vergeefs en zy; } = IX
Op dat haar lyden nooyt en zy besmet } = IX
Met iet dat stryd met des Wel-lydens Wet. } = IX
| |
| |
Gebedt in tegenwoordigh en toekoomstelijck Lijden (1623 of '24)
I[regelnummer]
Nadien het Bitter gaet voor 't Zoet;
Het Lijden, voor de Kroon:
En hy veel quaedts verduren moet
Die staet na 's Levens kroon:
Nadien het oorzaeck van veel vreuchden is
Wanneermen koomt in vele droeffenis,
Wanneermen om des Goedes wille lijdt,
En, na Godts wil, uyt goedt geweten, strijdt:
II[regelnummer]
Zoo danck ick, Heer, van herten dy } = 13
Dat ghy my waerdigh kent } = 13
Dat ick om uwen name ly'. } = 13
O! welkom wat ghy zendt. } = 13
't Is waer, 't en is noch maer een kleyn begin: } = 13
Doch, wilt ghy, 'k wil dien wegh oock verder in. } = 13
Maeck my, is 't uwe goedtheydt aengenaem, } = 13
Tot meerder waerdigh, doch daer by bequaem. } = 13
III[regelnummer]
Als my somtijdts mijn eygen kracht } = 14
En 't zwaerste kruys in-valt, } = 14
Een snellen angst schiet door 't gedacht } = 14
En 't bloedt om 't hert, bestalt: } = 14
Maer als ick denck wat kracht uw kracht wel eer } = 14
In zwacke menschen wracht, verquick ick we'er. } = 14
En als ick vind hoe trou ghy zijt en goedt, } = 14
Beschanst de ziel haer we'er met nieuwen moedt. } = 14
IV[regelnummer]
Noch leeft en werckt my die de macht } = 1
Der duysternissen heeft: } = 1
Noch leeft en werckt ghy oock, die kracht } = 1
Om overwinnen geeft. } = 1
Noch dorst hy, Menschen-moorder, al na bloedt, } = 1
Noch blijft ghy, Mensch-behouder, even goedt; } = 1
Wat noodt of ons een stercke Vyandt moet't } = 1
Als ghy, veel stercker Vriendt, ons hulpe doet? } = 1
V[regelnummer]
Almoetmen door den kruys-wegh heen: } = 9
't Is 't hard, maer zaligh padt. } = 9
En beter, met Godts volck gele'en } = 9
Dan zonden-nut gehadt. } = 9
Al moetmen uyt zijn landt met schand en scha':
Deuchdts loon en Ghy volght overal noch na. } = 12
('t Aerdtsch Vaderlandt te missen valt hem licht, } = 12
Die 't eeuwigh Goedt en U heeft in 't gezicht.) } = 12
| |
| |
VI[regelnummer]
Al vindt de Deuchdt schier nieuwers heul, } = 3
En schijn-deuchdt 't volck verleydt: } = 3
Al is onwijzen yver beul } = 3
Van Satans listicheydt: } = 3
Al wordt de Waerheydt, door een snoode list, } = 2
Verkettert, en voor leugen gevonnist: } = 2
Al opent zich een deur tot alle quaedt: = 3
't Kan al niet scha'en als ghy ons niet verlaet.
VII[regelnummer]
Al krijght de Satan, of zijn le'en, } = 2
In 't een of 't ander landt, } = 2
't Verkeert-geleerde rot by een, } = 2
Stout op de aerdtsche handt: } = 2
Al broeyt daer uyt een bloedt- of Moordt-placcaet:
't Kan al niet scha'en als 't maer de ziel niet schaedt;
't En schaedt geen ziel, wanneerze stutzel heeft;
z'Heeft stuts genoegh, als ghy maer troost en geeft.
VIII[regelnummer]
Hoop' op uw hulp, is de Pilaer } = 17
Die 't hert in hope stijft. } = 17
't Verwensch geen kruys, hoe groot en zwaer, } = 17
Zoo ghy maer by en blijft. } = 17
Maeck dat de geest, die moedt van verren geeft, } = 17
Naby, de zelve moedt, en meerder heeft. } = 17
Naby, de zelve moedt, en meerder heeft. } = 17
Geen noodt te groot, zoo ghy maer mede gaet. } = 15
Geen leet te wreedt, zoo ghy maer by en staet. } = 15
IX[regelnummer]
Uw Heyl'gen, op der aerdt verspreydt, } = 18
(Verspreydt, en niet bekent) } = 18
Weest die oock met uw goedicheydt } = 18
Gedurighlijck ontrent. } = 18
Blijft haer getrouwelijck in lijden by, } = 18
Op dat haer lijden niet vergeefs en zy: } = 18
Op dat haer lijden nooyt en zy besmet } = 18
Met yet dat stry' met wel-verdragens wet. } = 18
De 18 coupletten van het oorspronkelijke gedicht zijn teruggebracht tot 9. Er is een nieuwe eerste strofe gemaakt, de acht volgende zijn soms in hun geheel, soms in stukjes en brokjes uit het oude gedicht gevormd. Het incident van het afscheid, dat de aanleiding tot het oorspronkelijke gedicht was geweest, is helemaal weggewerkt, evenals het oordeel dat de vervolgde profeet had uitgesproken over het land dat hem uitstiet. Het gebed is boventijdelijk gemaakt. Men vergelijke: ‘De
| |
| |
Satan kreeg (niet lang gele'en) in onze Vaderland...’ met ‘Al krijght de Satan, of zijn le'en In 't een of 't ander landt...’, en ‘Dus moest ik door den kruysweg heen...’ met ‘Al moet men door den kruyswegh heen...’. Karakteristiek is ook dat ‘Wellijdens wet’ in de laatste strofe veranderd is in ‘wel-verdragens wet’. Maar vooral lette men op de plaats van de deugd in het nieuwe gedicht. Het oorspronkelijke had: ‘D'onnozelheyd vond niewers heul’, de bewerking: ‘Al vindt de Deucht schier nieuwers heul’. De martelaar en zijn persoonlijke belevenissen zijn uit het centrum van de aandacht gestoten, de bovenpersoonlijke Deugd is ervoor in de plaats gekomen. Zo alleen kon Camphuysen in zijn Nordens-Harlingse tijd zijn vroeger werk, dat zich al te zeer om zijn eigen vrome ik heen had bewogen, nog accepteren. In de psalmberijming van zijn Dokkumse tijd stijgt hij in dit opzicht nog boven de Stichtelijke Rijmen uit. Hier is de stem van Gods Woord en zijn eigen stem samengesmolten tot een monumentaal bazuingeluid. De psalmberijming is echter een onderwerp op zichzelf, dat een afzonderlijke beschouwing verdient. Hier heb ik alleen Camphuysen willen karakteriseren als Dopers dichter en aan de Stichtelijke Rijmen hun juiste plaats aanwijzen in zijn geestelijke ontwikkelingsgang.
Djakarta.
K. Heeroma
|
|