Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| ||
De briefwisseling tussen Willem van Haren en Balthazar HuydecoperDe briefwisseling tussen Willem van Haren en Balthazar Huydecoper levert een typisch voorbeeld van die hoffelijkheid, welke, voor de formalistische kant van onze cultuur in de achttiende eeuw, kenmerkend mag worden genoemd. Vergelijkt men deze correspondentie echter met andere epistolaire voortbrengselen, uit de wereld onzer achttiende-eeuwse kunstenaars en intellectuelen, dan vertoont zij hiermede wel een grote overeenkomst wat de vorm betreft, maar zij onderscheidt zich ervan door een zeker accent, dat haar tot iets bijzonders stempelt. Men stelle zich de verhouding goed voor: de Friese edelman en dichter Willem van Haren zendt het manuscript van zijn epopée Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten, ter correctie, aan de Amsterdamse patriciër en geleerde Balthazar Huydecoper, die - laat ons zeggen: op genealogische gronden en dat betekende niet weinig in hun tijd - zijn mindere, maar, op het stuk der veel-omvattende eruditie, verre zijn meerdere is. In zijn brieven toont Huydecoper dan ook een diep besef te bezitten van de afstand, welke hem op bovengenoemde gronden van de adellijke Grietman scheidt, doch daartegenover treedt, in deze epistels, zijn gevoel van intellectuele superioriteit, ofschoon getemperd door fraai gestyleerde betuigingen van onderdanigheid jegens zijn ‘Hoog Edelen’ pupil, duidelijk naar voren. De brieven van Van Haren demonstreren de onvoorwaardelijke bereidheid van de Friese dichter, om zich, ter wille van zijn Muze, de rol van nederige leerling te getroosten. Over de wijze, waarop deze mannen met elkaar in contact kwamen - Huydecoper is de enige Hollandse letterkundige geweest, met wie Van Haren ooit gecorrespondeerd heeft - dient het volgende te worden medegedeeld: In 1738 vatte Willem van Haren, in overleg met enkele zijner vrienden, het plan op, de - historisch nogal aanvechtbare - figuur van Friso, tot onderwerp van een heldendicht te maken. Een | ||
[pagina 272]
| ||
jaar later hiermede voldoende gevorderd, begon hij naar een bevoegd kunstrechter om te zien en wendde zich, met dat doel, tot Petrus Burmannus Secundus, hoogleraar in de Welsprekendheid en de Geschiedenis te Franeker, die tevens als latinist en graecus grote vermaardheid bezat. In ‘Nederduitsche vaarzen’ was deze professor, die - gelijk de meeste zijner achttiende-eeuwse collega's - in de dichtkunst slechts de Latijnse poëzie bewonderde, evenwel minder goed thuis. Doch in de buurt van de ‘comedie’, op de Keizersgracht te Amsterdam, woonde Balthazar Huydecoper, - voortgesproten uit de bekende burgemeesters-familie van die naam, - Schout en Dijkgraaf van Texel, Baljuw van Eierland, toneelschrijver en dichter, taalkundige en historicus, wiens reputatie van ‘begenadigd’ criticus, langzamerhand tot in de gehele Republiek was doorgedrongen. Burmannus bracht nu Willem van Haren - vermoedelijk in de nazomer van 1739 - in kennis met Huydecoper, die zich onmiddellijk bereid verklaarde, de Friese dichter de behulpzame hand te bieden. De bemoeienis welke Burman met de Friso heeft gehad, is overigens tot een minimum beperkt gebleven, al zegt J.H. Halbertsma, in zijn in 1829 verschenen boekje Het Geslacht der Van Haren's, o.m.: ‘Wat invloed het oordeel van dezen groten man op de schikking van het geheel; op den geest van HOMERUS, die in sommige beschrijvingen zo duidelijk doorstraalt; op de karakters der personaadjen; in één woord, op het meest dichterlijk gedeelte der Friso geoefend heeft, durf ik niet juist bepalen’. Terwijl deze schrijver, in datzelfde werkje, dan verder nog beweert, dat de Friso, in dichterlijk opzicht ‘door BURMAN, den vertrouweling der Latijnsche gratien, beschaafd en ontwikkeld’ is. Ik ben echter, met de heer J.L. van Haselen, wiens proefschrift over Van Haren's heldendicht in 1922 verscheen, van mening, dat het aandeel van Burman, in het ‘beschaven’ van de Friso, zeer gering is geweest, hetgeen trouwens gemakkelijk te concluderen valt uit de openhartige mededeling van die professor, dat ‘de critique en kennis van onse Nederduitze Taal en Poëzy (hem) ontbrak’Ga naar voetnoot1). | ||
[pagina 273]
| ||
De twaalf boeken van Van Haren's epopée, waaraan - dit zij terloops opgemerkt - een politieke bijbedoeling niet vreemd was, werden door Huydecoper achtereenvolgens gecorrigeerd, waarbij hij de adellijke dichter zijn ‘critiques’ en ‘remarques’ op onverbloemde wijze te kennen gaf. En wanneer men er de gedrukte tekst van de Friso op naslaat, dan blijkt duidelijk, dat de invloed van Huydecoper op het stand komen van dit heldendicht - naar vorm en inhoud - zeker niet gering is geweest. Tenslotte vermeld ik nog, dat de originele brieven van Huydecoper zich op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden bevinden, terwijl die van Van Haren in het Rijksarchief te Utrecht worden bewaard. Henri A. Ett | ||
[I]Hoog Edele Welgeboren Heer,
Veel verpligting heb ik aan den Hr. Professor Burman, die de goedheid gehad heeft van Uw HoogEd. te Amsterdam ten mynen huize te brengen: maar meer aan Uw HoogEd. zelve, die my met haar bezoek wel heeft willen vereeren; en, dat meer is, ook myn gering oordeel verneemen over een werk, het welk, immers wat de voornaamste en weezenlykste deelen aangaat, UwHoogEd. waardig is. De laatste reize dat ik de eer had UwHoogEd. te zien, vernam ik met genoegen, dat myne Aanmerkingen op 't Eerste Boek niet geheel kwaalyk waaren bevallen; het welk my aangemoedigd heeft, om op dien voet voort te gaan. Getuigen zyn het 2e, 3e, 4e en 5e Boek, op die zelfde wyze behandeld, en hier nevens te rug gaande. Ik hebze geschikt op Franeker aan onzen Hr. Professor, en onverzegeld, opdat zyn Ed. indien lust en tyd heeft, wederom eenige aanmerkingen zou mogen maaken op de mynen, die doorgaands ter vlucht uit de penne zyn gerold, en zekerlyk allen niet even wel zullen konnen proef houden. Ik heb'er blyk van gevonden, vooral in het geene ik, by de eerste leezinge, had aangetekend B.II.vs.311. daar ik voor een Historisch verhaal nam, 't geen niet anders dan een droom was. Dat my gebeurd is, zou ook anderen konnen gebeuren. Ik heb myne aantekeninge daar wat verklad naar de plaatse die ik vond. Hier meer ruimte hebbende, lust het my de oorzaak deezer myner mistastinge wat nader te ontdekken. Ik las daar vs. 311. Verwon my de Natuur, en kwam myne oogen sluiten: en tekende daar eerst op aan, dat ik dit niet verstond. Want vooreerst, door de | ||
[pagina 274]
| ||
Natuur verwonnen te worden, is algemeen ten opzigte van alles wat natuurlyk is, en bepaalt ons tot geen zeker werk of onderwerp van de Natuur. Als 'er nu volgt, - en kwam myn oogen sluiten, zo komt ten anderen in aanmerkinge, dat de spreekwyze, iemands oogen sluiten, eigelyk gebruikt wordt in twee opzigten, naamelyk, om te kennen te geeven dat iemand of sterft, of in slaap valt: en in een derde, oneigelyk, om te betekenen, dat iemand door de eene of de andere drift verblind en vervoerd wordt. Als 'er nu gezeid wordt, dat de Natuur iemands oogen sluit, zo schynt dit alles te konnen betekenen behalve dat iemand in slaap valt. In dit vaars is dan niets, dat den Leezer duidelyk wyst tot den Slaap. ook niets in het volgende om hem te wyzen tot eenen Droom. Want als Teuphis voortgaat met te zeggen, vs. 313. ................................. 'k was voor een korten tyd
Van 't akelige hol en ketenen, bevryd.
zegt hy niet anders, dan dat hy voor een korten tyd buiten de gevangenis was. doch zyn meening was alleen, dat hem zulks voor een korten tyd hadt gedacht of toegescheenen. Dewyl nu niets vooraf gegaan is, dat ons afzonderlyk bepaalt noch tot Slaap, noch tot Droom, is het zeer natuurlyk, dat men deeze woorden, 'k was, enz. neeme voor een verhaal van een gebeurde zaak. doch alles is gemakkelyk op te helderen, als men v. 311. stelle, verwonme in 't end de slaap. ... en v. 315. Een godheid, dachtme, ... wanneer 'er niet onzekers zal overig zynGa naar voetnoot2). Ik heb de vryheid genomen van dit hier wat uitvoeriger te behandelen, omdat ik meer plaatsen heb aangetroffen, die mogelyk door diergelyke verandering van een woord of twee, zouden konnen verholpen worden. UwHoogEd. verschoone ondertusschen myne vrypostigheid in deezen gebruikt. Ik had aangenomen dit Werk te berispen; niet, het zelve te pryzen, waartoe my anders geen stoffe zoude ontbreeken. doch voor tegenwoordig zal ik UwHoogEd. daarmede niet ophouden, wier geduld ik reeds vrees al te veel gevergd te hebben. Myn goede meening strekke my tot voorspraak, en geen andere gelegenheid weetende, heb ik deeze willen waarneemen, om eenigszins te toonen, dat ik waarlyk en met alle hoogachtinge ben, HoogEdele Welgeboren Heer,
Ter Burg op Texel den 21 Sept. 1739. Uwer Hoog Eds. gansch dienstwillige en Ootmoedigste Dienaar
| ||
[pagina 275]
| ||
IIWel Edele Gestrenge Heer
Vermids ik tot Amsterdam bij monde de eer hebbe gehad UWEdGestr: te bedanken voor de reeds begonnene correctie van mijn werk, zo hebbe ik tot nu toe uitgesteld om zulks mede bij geschrift te doen. Daarenboven wagtede ik om voor af te horen of het Gedicht UWEdGestr: wel verbeetering, en eene zo groote moeite, waardig was voorgekomen; en dewijl ik nu wete van jaa, zo neem ik met des te meer moed de vrijheid UWEdGestr: te bidden van wel te willen continueeren. Waarlijk, ik mag mij wel gelukkig agten van in mijne onbedreventheid te hebben gevonden een Man dewelke eene zo groote kennis met zulke edelmoedige gevoelens paard. Ik neem ook voor, daar, geduurende mijn gansche Leven, eene erkentenis voor te tonen, dewelke, zo veel in mij is, de weldaad zal evenaren. Ik hoop over eenige weken de eerste proeve van mijne hoogagtinge aan UwEdGestr: te geven, door de 5 eerste boeken, mij overhandigd, veranderd en verbeterd volgens UwEdGestr: aantekeningen, en in 't net geschreven, aan UWEdGest. toe te zenden, vleijende mij op nieuw dat dezelve daar nog wel eens het oge over zal willen laten gaan; de ondervinding mij hebbende geleerd hoe dikwijls ik doole. Ondertusschen heb ik niet kunnen nalaten, mijne, uit een oprecht hert voortgekomene, dankbaarheid te komen betuigen, verzeld van een ootmoedig verzoek dat UWEdGestr: mij gelieve in het getal zijner Vrinden aan te neemen, te volharden in desselfs mij betuigde agtinge, en zich ten volsten verzeekerd te houden van de mijne. Ik verblijve St Anna Parochie den i3 October i739 Wel Edele Gestrenge Heer UWEdGestr: onderdanige en gehoorzame Dienaar
| ||
[pagina 276]
| ||
te verbeteren, en, dezelve nu veertien dagen geleden in gereedheid hebbende, wagtede ik naar eene bekwame gelegentheid om dezelve over te zenden; dog van dien tijd af heeft het weer zich zo veranderlijk opgedaan, dan vriesende en dan dooijende, dat ik tegenswoordig geenen kans zie om het werk in Holland te krijgen, dan door iemand expres derwaards te zenden, om dat ik het niet gaarne aan eenen Schipper zoude willen betrouwen. Maar zodanig een Persoon of Domestijk, zoude gevaar lopen van door de Vorst een groot gedeelte des Winters daar door te brengen, weshalven ik te rade ben geworden het werk aan den Drukker bij stukken met de ordinaris Post toe te zenden, te weten voor zo verre de gemelde vijf boeken aanbelangt. Ik heb daar reeds een begin van gemaakt, gelijk hij, naar alle waarschijnlijkheid, ingevolge mijn verzoek, UWEdGestr:, zo dezelve zich tot Amsterdam bevind, zal hebben gecommuniceerd. Verscheidene omstandigheden, in dewelke ik mij bevinde, en dewelke mede oorzaak zijn dat de Dicht-ader geoopend is, verpligten mij het Werk dezen winter te doen drukken: en zeker daar legt mij aan gelegen. Anders is het 'er zo verre van daan dat ik toestemme dat men zich in diergelijke gelegentheden haaste, dat ik alles, wat ik tot nog toe heb opgesteld door het vuur heb doen zuiveren; en ik gelove dat het in het toekomende ook zo zal gaan. Daar en boven is dit het eenige Winter - zaizoen het welk mij mogelijk in langen tijd zal moogen gebeuren van in eenzaamheid op het Land te kunnen doorbrengen; en waar in ik tijd zal genieten om de proeven naaukeurig te verbeeteren. Hier om, W: EdGestr: Heer, schijn ik, anderzins tegen mijne genegentheid, haastig te zijn; en het spijt mij zelf heel zeer, dewijl, indien ik den tijd had, ik nog een Boek tusschen het zevende en het agtste zoude hebben gevoegd, waar toe ik eene stof heb dewelke lang de minste niet zoude zijn. Dit heb ik gemeend UWEdGestr: te moeten melden, op dat het aan dezelve niet vreemd voorkwame, indien ik, tegen het geene ik laatst schreef, het werk niet aan UWEdGestr: wederom overzond. Zo nogtans de Drukker, de bladen krijgende, dezelve, bij UWEdGestr: presentie tot Amsterdam, aan UWEdGestr: kwam te vertonen, zoude zulks ook te veel gevergd zijn? Ondertusschen heb ik de eere mijne betuigingen van dankbaarheid te herhalen, en mij te noemen
Den 24 November i739 Wel Edele Gestrenge Heer
| ||
[pagina 277]
| ||
IVHoog Edele Welgeboren Heer,
Ik heb deezen morgen UwHoogEds. zeer geeerden van 24 deezer met te meer vermaak ontvangen, omdat ik eenigen tyd belemmerd geweest zynde met andere zaaken, tegenwoordig ruimte heb om in het naarleezen van UwH.Eds. werk mynen lust te voldoen. gaarne had ik dit achtereen afgedaan gehad, om het gansche beloop zo veel te beter in geheugen te hebben. maar 't heeft niet konnen zyn. UwHoog Ed. vergeeve my deeze traagheid; waardoor ook te weege gebragt is, dat UwHoogEds. voorgaande niet eerder beantwoord is. De boekverkooper SchoutenGa naar voetnoot3) heeft my eergisteren het Voorwerk, ter drukpersse vervaardigd, doen toekomen; en heden het grootste gedeelte van 't Eerste boek, 't welk ik met het uiterste genoegen heb geleezen. Deezen achtermiddag heb ik Schouten zelf gesproken, en dus stoffe gekreegen, om UwHoog Ed. met eenige bedenkingen wegens het drukken te onderhouden. De eerste is, dat hy, volgends gewoonte, het Voorwerk zal bewaaren tot het laatste. dit past vooral aan een dichtwerk, dat met letter A. pag. I. dient te beginnen. Ik heb de vryheid genomen van hem hierin toe te vallen; zo om de gemelde reden, en omdat een schryver, wanneer zyn werk afgedrukt is, dan noch in staat is om 'er zulke veranderingen in te maaken als hem goed dunken; als omdat UwHoogEd, my in haar Voorrede zo groot een deel heeft gelieven te geeven, dat ik, eer ik de zelve in druk zag, UwHoogEd. noch gaarne eens voorstelde, of dat deel ook niet wat besnoeid zou dienen te worden. Nu is 'er noch tyd om daarover te raadpleegen; waarom ik 'er nu af stapGa naar voetnoot4). De drukker heeft my beloofd morgen met het werk zelf te beginnen. Tot het naarzien der Proeven wist hy geen bekwaame hand te vinden. Ik hem hem gezeid dat ik die, als ze eerst van de grofste fouten gezuiverd zyn, wel wil overzien, zolang ik te Amsterdam ben; doch dat is onzeker, en zonder de vorst waare ik mogelijk al vertrokken geweest. Wij moeten zien den eenen of andren poëet daar toe te beweegen, onder belofte van een Exemplaar in een' Franschen band, zo UwHoogEd. zulks goedkeurde. Die het voor geld doen, deugen het minst. Maar daar is een grooter zwaarigheid; naamelyk de kortheid van den tyd, waar in UwHoogEd. gaarne het werk zoude afgedrukt zien. Tot het afdrukken is kans. maar zo yder proefblad een reis naar Vriesland moet doen, vrees ik dat het daar- | ||
[pagina 278]
| ||
door de helft langer zal aanloopen. En echter beken ik de noodzaakelykheid, dat UwHoogEd. zelve daar over het oog laate gaan. doch ook dit schynt gevonden te konnen worden. Maar ik vrees dat het volstrekt onmogelyk is elf plaaten binnen dien tyd in gereedheid te krygen. Kunstelooze krabbelingen zouden UwHoogEd. meen ik, niet genoegen; ook het werk ontsieren. Het eenigste middel, om hieromtrent zeker te zyn, waare, myns oordeels, eenen tyd te bepaalen, binnen welke de plaatsnyder moest aanneemen gereed te zyn, op peene van de plaaten te moeten, houden, en zyn loon te missen. want anders belooven zv licht meer danze doen konnen. en de meesters hebben hier altyd werkGa naar voetnoot5). UwHoogEd. dit overwogen hebbende, gelieve haare meening daaromtrent hoe eer hoe liever aan Schouten te doen weeten. Ik zend hier nevens het zesde boek, met eenige aanmerkingen daarby. Maar ik bid verschooning, dat ik met de voorgaande boeken niet mede heb overgezonden het stukje, waarin de inhoud en veel aantekeningen van UwHoogEd. zelve gevonden worden. Ik zal dat by de eerste gelegenheid dat Schouten iets te schryven of te zenden heeft, daarbydoen, om 't pak nu niet te groot te maaken. de naaste reize daaraan denk ik het zevende, en zo vervolgends de overige boeken te zenden. Ik betuig UwHoogEd. dat ik der zelver vriendschap ten hoogsten waardeere, en met alle hoogachting ben, HoogEdele Welgeboren Heer, Amsterdam 26 Nov. 1739. UwerHoogEds. onderdaanige en gehoorzaame Dienaar
| ||
VHoogEdele Welgeboren Heer
Ik ben eindelyk ten einde gekomen, en zende UwHoogEd. in twee pakketten de vier overige Boeken En ondervonden hebbende, dat myne openhartigheid niet onaangenaam geweest is, moet ik hier kortelyk noch byvoegen, dat my het Zesde, 't begin of eerste helft van 't Zevende, en het Tiende Boek minder dan de anderen voldaan hebben. | ||
[pagina 279]
| ||
Omtrent het Tiende heb ik een geheel ander ontwerpGa naar voetnoot6) gemaakt, gelyk Uw Hoog Ed. vinden zal. Het zelve aan te neemen en verder te beschaaven, of anderszins geheel te verwerpen, staa aan de keuze Uwer HoogEd. die zo in dit werk, als in alle andere goede voorneemens, een gewenschte uitslag wordt toegewenscht van den geenen die zich in de eere geeft van zich met alle hoogachtinge te tekenen, enz. Amsterdm 14 Dec. 1739. reisvaardig naar Texel. (Huydecoper) | ||
VIWel Edele Gestrenge Heer
Heden heb ik de eere gehad om de vier laatste Boeken van wegens UwEdGestr:, met derzelfs aantekeningen te ontvangen. Ik heb dezelve alle gelezen, en het is naar mijne gedagten uitgevallen, te weeten, dat het 6de en iode Boek de andere niet evenaarden. Het sesde Boek ben ik zelv altijd zo bang voor geweest als voor vuur, om dat ik niet houde van beschrijvingen van minnerijen. Ik heb het egter op eene moedige, en ik durf zeggen heldhaftige, wijze wederom ondernomen, en gisteren, met een geheel nieuw episodium vergroot, ten einde gebragt, zo dat 'er van de 732 vsen geen 300 zijn gebleven gelijk ze waren. Wanneer is het in 't net zal hebben geschreven zal ik nog eens de vrijheid neemen van het UWEdGestr: toe te zenden gelijk ook naderhand het tiende, en ik hoop dat het UWEdGestr: niet verveelen zal om dezelve nog eens door te lezen. Aangaande dit tiende Boek, ik heb het ook altijd aangemerkt als het zwaarste om uit te werken schoon de stoffe mij op verre na zo verdrietig niet was dan die van het sesde. Ik zal het geheel veranderen volgens UWEdGestr: ontwerp, zo wel als volgens het geen mijne gedagten mij zullen kunnen bijzetten. Egter moet ik tot mijne verschoning zeggen dat dit Boek voorheen in tween verdeeld zijnde, veele zinnen ten hoogsten zijn benadeeld geworden door de te zamen smeltinge, het welk mij zelfs tegenwoordig heeft verwonderd. Bij voorbeeld. De koningin des Nachts, op haren Troon gezeten
Had reeds den halven kring van haar gebied gemetenGa naar voetnoot7).
Het is 'er verr af dat ik daar door eenen halven nagt zoude ver- | ||
[pagina 280]
| ||
staan, in den welken men van Cadix de Engelsche kust in het gezicht zoude kunnen krijgen. Zulks zou alle ongerijmtheid te boven gaan, maar ik meende de helft van eene maan-maand. Brevis esse laboro,
obscurus fio.
Wijders hoop ik dat UWEdGestr: niet kwalijk zal neemen dat ik denzelven hebbe genoemd in de Voorreden. Het is geschied om dat ik geenen kans zag om mijne dankbaarheid te tonen dan door deze gelegentheid waar te neemen, en zulks opentlijk te doen. Zo daar egter woorden, ja geheele zinnen in zijn dewelke UWEdGestr: niet behagen, het is ligt te herstellen indien ik zulks slechts mag weten, dog zo daar iets onder begrepen was het welke UWEdGestr: zedigheid alleen wilde afgesneden hebben, laat mij toe van ongehoorzaam te zijnGa naar voetnoot8). Wat den algemeenen Inhoud betreft, die moet nu zeekerlijk geheel worden veranderd, 't geen ik na het afmaken van het geheele werk zal doen. Leeuwaerden den i4 December i739 (Van Haren)
P:S: Ik zende deze brief niet door het middel van Schouten om dat ik zederd het eerste blad, door hem gedrukt, en mij voorleden Donderdag een week geworden, geene de minste tijding van hem heb gehad, en hem ook derhalven niets meer durf toezenden. | ||
VIIWel Edele Gestrenge Heer
Hier nevens neem ik de vrijheid nog eens ootmoedig te verzoeken dat dit sesde Boek UWEdGstr: oplettendheid voor een korten tijd geniete. Ik hebbe op veele plaatzen dubbelde woorden geschreven in hoope dat UWEdGestr: de ergste wel zal willen uitwisschen, zo het UWEdGestr: egter toescheen dat ik het nog moeste veranderen, ik verzoeke zulks te mogen weeten, met het werk zelve wederom; dewijl ik daar geen copij van heb. Zo het daar en tegen volgens UWGestr: | ||
[pagina 281]
| ||
oordeel zo door kan gaan, hoope ik dat dezelve het wel aan Schouten zal willen overzenden, hem gelastende om mij zulks bekend te maken, anders verwagte ik dat UWEdGestr: mij de eere wel zal willen doen van mij zelf door eenige letteren het te doen weten. St: Anna den 2i December i739. (Van Haren) | ||
VIIIWel Edele Gestrenge Heer
De Heer Burman heeft mij kennis gegeven door een brief dat de Amsterdammers een nieuwe proef hebben gegeven van hunne regtvaardigheid in het vergeven hunner Eer-ampten, (spijt alle schrijvers van blaauwe boekjes ten voordeel der eenhoofdige regeringe) door UWEdGestr: te verheffen tot Schepen dier magtige StadGa naar voetnoot9). Het vermaak dat zulks mij heeft veroorzaakt, heeft mij straks doen besluiten om UWEdGestr: daar geluk mede te wenschen, maar zederd agt dagen bevriezen ons hier de woorden in de pen, en bijna de gedagten in het Hoofd. Heden dan, terwijl het verdraag'lijk koud is, voldoe ik aan mijnen pligt, en hoope dat UWEdGestr: geduurende veele jaren geen onaangenamer nieuwjaar mog overkomen,
Den i4 Januarius i740 (Van Haren) | ||
IXHoog Edele, Welgeboren Heer,
Dat ik Uw Hoog Ed.s schryven van 21 December, benevens het Zesde Boek, ontvangen hebbe, zal UwHoogEd. waarschynelyk door den Hr. Burman verstaan hebben. Het verzoek, daarbij gevoegd, heeft myn antwoord wat vertraagd; te meer, dewyl ik toen op myn vertrek stond van Texel, daar ik onledig was met het maaken van zulke schikkingen, die myn verblyf daar minder noodzaakelyk mogten maakenGa naar voetnoot10). Ondertusschen heb ik de nevensgaande remarques op 't papier gebragt, schoon niet veel waardig. 't geen UwHoogEd. echter uit de | ||
[pagina 282]
| ||
zelven zoude willen overneemen, kan lichtelyk in de proefbladen veranderd worden. Den 11 deezer gaf ik UwHoog Ed, van 't bovenstaande, bericht, met weinig woorden, om de byna ondraagelyke koude; alzo my Schouten deedt gelooven, dat hy iets te zenden hadt. Maar toen ik UwHoog Ed.s laatsten van 14 deezer den 20sten alhier ontvong, vernam ik dat Schouten den mynen noch niet verzonden hadt. Waarop goedgevonden heb myn twee antwoorden in een te smelten; en UwHoogEd. te gelyk de Voorrede, inhoud, etc. weder te doen toekomen. Het geen ik voorheenen over een gedeelte van de Voorrede geschreeven heb, zal ik niet herhaalen. UwHoogEd. herleeze en overweege het met die oplettendheid, waarmede de zelve gewoon is haare woorden te wikken en te weegen. Ik wil hierin myn zwakheid wel bekennen, dat ik, naamelyk, geen professie gedaan heb van eene zo naauwgezette zedigheid, die my verhinderen zoude de getuigenis, schoon wat al te gunstig, my in 't openbaar door iemand van UwHoogEd.s rang en verdiensten gegeeven, met eenig vermaak te leezenGa naar voetnoot11). Maar verre boven dit alles schat ik den enkelen naam van Vrind, waarmede het UwHoogEd. beliefd heeft my te vereeren; en dien ik besloten heb, 20 veel myne geringheid zal toelaaten, op alle wyzen meer en meer te verdienen. Deeze is my alles; en 't blyk daarvan, dat ik in UwHoogEd.s laatsten bespeurd heb, heeft my op eene aangenaame wyze verpligt. Dank hebbe Uw HoogEd. voor het deel dat de zelve neemt in het geen my aangaat; en houde zich verzekerd, dat ik met eenen blaakenden yver ben, enz.
Amstdm 25 Jan. 1740. (Huydecoper) | ||
XWel Edele Gestrenge Heer
Het is mij niet mogelijk geweest dit nevensgaande den Drukker toe te zenden, (die nu reeds vrij wat in voorraad heeft) zonder nog alvorens UWEdGestr: ootmoedig te verzoeken, mij desselfs bedenkingen daar over mede te deelen, gelijk over het laatste 6de Boek; ja zelf durv ik mede zulks voor de drie volgende Boeken doen. Non missura cutem nisi plena cruoris hirudo. Het gewigt van deze stof, en de aanmerkelijke veranderingen daar in door mij gemaakt hebben mij niet laten rusten voor dat ik wederom | ||
[pagina 283]
| ||
mijne toevlugt bij UWGestr: kwam neemen. Het Agtste Boek is ook af gedaan, en ik zal het met de eerste post zenden. De Voorreden zal, zo ik mij vlei, naar UWGestr: genoegen en smaak worden veranderd.
Den 22 Febr: i740 (Van Haren) | ||
XIWel Edele Gestrenge Heer
Hier nevens heb ik de eer UWEd.Gestr: het agtste Boek te zenden. De heer Burman oordeeld dat de redenvoering van Proculus, voor aan, nu te lang isGa naar voetnoot12), dog ik heb van mij met kunnen verkrijgen om 'er iets uit te doen, voor dat ze UWEdGestr.: oog was onderworpen geweest. Een denkbeeld van een Gemeenebest, van groot gewigt voor dit werk, dagt ik niet dat ter loops behoorde te worden gegeven. Het is wel waar dat men een ogenblik langer den draad der Geschiedenis moet derven, maar zijn wij geschiedenis-schrijvers? Egter zal ik mij ten vollen gedragen naar UWEdGestr: uitspraak. Wat aangaat het begin van dit Boek, voor deze redevoeringe, en dat ik mij niet langer te Sidon ophoud, daar toe heb ik tegenwoordig geen tijd, schoon ik eene voortreffelijke Stof in 't hoofd hebbe. Wijders, zo mijn werk word geagt, zal 'er mogelijk gelegenheid zijn om zulks in een tweden druk in 't werk te stellen, het ander mede in alle zwakke plaatsen verhelpende, en de taal fouten verbeterende. Word het niet geagt, zo is het zekerlijk de moeite niet waardig. Gewigtige redenenGa naar voetnoot13) bewegen mij om mijne gevoelens der gehele waereld mede te deelen, zonder het welk ik zekerlijk mij zo niet gehaast had.
Den 27 Febr: 1740 (Van Haren) | ||
[pagina 284]
| ||
ondersteunenGa naar voetnoot14), heb ik het van mynen pligt geoordeeld UwHoogEd. in deeze nabuurschap welkom te heeten, en geluk te wenschen met deeze waardigheid, die haar tot roem, het gemeen ten nutte, moete gedyen. Het viel naar myn' wensch, dat ik, naauwelyks onderricht van de onpasselykheid, die UwHoogEd. eenigen tyd schynt belemmerd te hebben, de raauwheid dier tydinge weder gelenigd vond door die van UwHoog Eds. overkomste: de welke, benevens den voortgang van het onder pars zynde werk, my doet gelooven, dat UwHoogEd. tot volkomen gezondheid zal hersteld zijn: waarby God Uw HoogEd. lange bewaare! zo ik verder in staat mogte zyn UwHoogEd. hier eenigen dienst te doen, een enkel woord zal my een gebod zyn, en ik altoos vaardig om te toonen dat ik met alle oprechtheid en schuldige hoogachtinge ben, enz.
Amstdm 9 Mey 1740. (Huydecoper) | ||
XIIIWel Edele Gestrenge Heer
Ik kan niet nalaten UWEGestr: voor deszelfs vrindelijke laatst mij toegezondene brief te bedanken, met herhalinge van betuigingen van mijne diepste hoogagtinge, en dankbaarheid voor de zo wezenlijke mij gedane diensten. Zo ik onlangs passeerende door Amsterdam in staat was geweest mij daar op te houden, ik had zekerlijk de eer genoten UWEdGestr: te komen opwagten: maar eene zeer wankelbare gezondheid met dewelke ik meer dan drie maanden heb geworsteld, en welke ik eindelijk, door Gods zegen, zo goed als te boven ben gekomen, verpligte mij zo ras mogelijk was herwaarts te vertrekken, zeer zijnde vermoeid geweest, door dien ik drie dagen en even zo veele nagten op zee heb moeten zwerven. De Doctoren hebben het voor deze keer geraden, mij veranderinge van lugt en van bezigheden aanraadende, als het eenigst middel tot herstellinge: egter kan ik nog zeer wel voelen wanneer het weêr veranderen wil; 't welk dan ook de reden | ||
[pagina 285]
| ||
is dat ik met de twee laatste Boeken van mijn werk nog niet verr' gevorderd ben; want de oude zijn verbrand en ik hoop dezelve naar UWEdGestr: smaak beeter wederom te zullen zamenstellen. Bij deze gelegenheid neem ik ook de vrijheid te verneemen, of 'er kans zal zijn UWEdGestr: hier eens te zien, en, zo ja, te verzoeken daar van een woord kennis te mogen bekomen, op dat ik, UWEdGestr: bij tijds komende begroeten, op mijn beurt de eere mag hebben denzelven aan mijn huis te zienGa naar voetnoot15).
Hage den i6 Meij i740 (Van Haren) | ||
XIVWel Edele Gestrenge Heer
Mijne gezondheid, onder Gods hulpe, mij wederom in staat hebbende gesteld om mijn werk te vervolgen, zo heb ik het negende Boek van nieuws af aan wederom opgesteld, hopende dat het UWEdGestr: op deze wijze beter zal behagen, immers wat de middelen aanbelangt om Melite weêr te doen vinden; want dat Ascon daar tijding van medebrengt heeft mij het natuurlijkst en eenvoudigst geschenen dat 'er konde worden uitgevonden, en tevens het waarschijnlijkst. Maar nu ben ik geen Meester mijner stof meer, en daar zullen noodzakelijk nog twee Boeken moeten zijn; dus in het geheel XIGa naar voetnoot16). In het tiende boek is het voornemen te beschrijven: De komst des konings te Gades: ontmoeting tusschen hem, zijne Moeder en zijne Broeders: Hun vertrek van daar met de Roomsche Schepen naar Egijpten: Storm die hen overvalt eer ze nog in den straat van Hercules zijn: Doling op Zee: komst op het Eiland WightGa naar voetnoot17): Ontmoeting van een oud eerwaardig perzoonGa naar voetnoot18) die hen de Geschiedenis des konings van dat Land verhaald, afschrikt daar te vertoeven, en raad noordwaarts aan te stevenen, en het Vlie in te zeilen daar hij voorheen was geweest, ja bied zich aan hen derwaarts te verzellen, en die streek met hen te gaan bewonen: Dit aangenomen zijnde zeilen ze na een voorspoedige reis de Rivier in, en zien bij hunnne aankomst eene grote menigte volk vergaderd. Het laatste of XIde Boek zoude ik dan op deze wijze uitwerken: Een | ||
[pagina 286]
| ||
Grijzaard getreden uit den hoop des Volks van 't Land naderd, en vraagt hen wie ze zijn: Antwoord des konings en zijn vrage wat deze vergaderinge bedied: Verhaal van den Grijzaard: Te weten, dat voor veele jaren de koning van dit Land gestorven zijnde zonder eenige Erfgenamen, veele der voornaamste Groten met elkanderen om de kroon hadden getwist; dat Hercules uit Albion te rug komende en door deze Landen reisende verzogt was te regeren, dog dat hij zulks afslaande, en geraadvraagd, hen had geraden beurt op beurt te heerschen, tot dat 'er iemand verscheen, die een vreesslijk monster van tijd tot tijd te voorschijn komende uit zeekeren dieppen kolk, en een grote schade veroorsakende aan het Land zoude kunnen vellen, of den mond van dien kolk door voorbede bij de Goden zoude kunnen doen sluiten: want dat zulk een perzoon van eene zuivere deugd moeste zijn en ten uitersten aangenaam bij de Goden, en bij gevolg om wiens wille het Land dat hij regeerde altoos gezegend zoude zijn: Dat men alle jaren ten dien einde eene bijeenkomst had om een ander Magistraats-perzoon te verkiezen, en tevens de kroon aan te bieden aan wie ondernemen dorst zich in dit Hol te begeven, om het monster dat het bewoonde te doden; maar dat tot nog toe zulks niemand was gelukt: Dat zo de koning zulks wilde ondernemen en konde ter uitvoer brengen hij voor koning hier zou worden erkent: De koning onderneemt zulks: Treed in 't hol: In diepe duisternis wandelende verschijnt hem een Jongeling blinkende van aangezigt: ontdekt zich: Is de Bescherm-Engel des konings; gelijk elk Mensch den zijnen heeft volgens de leer van Zoroastres: De Engel geeft den koning reden warom hij zich nooit te voren aan hem heeft vertoond: Openbaard hem dat dit een der spleten der Helle is, daar Arimanius zijnen zetel heeft, bij veele der volkeren Pluto genoemd: Leid den koning dieper in, en toont hem de straffen der godlosen: Brengt hem vervolgens weer naar boven en verdwijnt, wentelende eenen berg in het Hol die het voor altoos sluit. Friso word ten koning over dit Gewest uitgeroepen; spreekt het Volk aan, elk vermanende ten besten van het gemeente leven, en geeft het Land zijnen naam. Dit is wel het gevoegelijkst ontwerp voor een heldendigt (zo ik met zulken naam dit gedigt mag noem) maar de vraag is of deze verschijning en dit merveilleuse hier zal kunnen uitblinken na dat in het voorgaande van 't werk niets diergelijks te vinden is geweest. Gewis niet zo de Engel geene bondige reden gaf warom hij nooit voorhenen had mogen verschijnen. Dog dit zijnde zou het dan niet passen? Ik geloof egter alleen in het laatste Boek en nergens anders, of men had zo moeten beginnen en voleinden. Dog vind UWEdGestr: het geheel buiten staat van cieraad bij te kunnen brengen, laten wij dan dit nieuwe | ||
[pagina 287]
| ||
ontwerp eens onderzoeken, beginnende, of liever vervolgende van het sterretie pag: 2 hier om. die op zommige vragen het ware doelwit der Regeeringe rakende, en door hem (Hercules) in een Boek geschreven, en hen overgegeven, volmaakt zoude kunnen antwoorden, gelijk als in het zelve Boek op die vragen wierd gedaan: Dat men jaarlijks deze vragen voorstelde om den genen ten koning uit te roepen die de voorwaarde konde vervullen dog dat niemand tot nog toe iets diergelijks had kunnen volbrengen: De koning neemt aan dit te beproeven: waar op in de volle vergadering des Volks het Boek word geopent, de vragen voorgesteld, en beantwoord gelijk in het Boek: en de koning ten vorst des Lands uitgeroepen: Hij doed eene aanspraak en geeft het Land zijnen naam. Welk laatste ontwerp ik verzonnen heb in naarvolging van het 5de Boek van den Telemachus. Ik zal mij zekerlijk ten einde toe moeten gedragen naar het 7 en 8 vers van het voorstel, aan het hoofd van het gehele werk: En tot wat doelwit zich eene Overheid vertoond
DoorGa naar voetnoot19) Volkeren begroet en met gezag bekroond.
en op deze wijze kan het begin, midden, en einde der Fabel aan een geschakeld worden, zo veel als naar mijn begrip vereischt word. Ik zend hier nevens de reflexien van Dion: Hal: over het gedrag van T: Lartius, dewelke ik gezind ben als aantekeningen bij dit 9de Boek te laten stellen. In den tijd toen Friso verondersteld word te Romen te zijn geweest moest naar alle waarschijnlijkheid de naam van dezen Lartius niet alleen zeer bekend, maar in de uiterste hoogagtinge zijn. Dat hij tegenswoordig niet zeer bekend is, sta ik toe, dog deszelfs uitmuntend gedrag heeft mij toegeschenen wel met luister in dit werk voor den dag te kunnen worden gebragt, ja ik vlei mij dat veelen mij dank zullen weten, de gedagten van Dion: Hal: over zulk eene doorlugtige daad hen voor de ogen te hebben gebragt, dezen Lartius hen te hebben doen kennen, en eene der gewigtigste oorzaken van Romes grootheid gelijk de wijse oeffening der Dictature onwedersprekelijk is geweest, onder den naam van Lartius, want hoe onzeker het zij, hij word als de eerste te boek gesteld, te hebben geprezenGa naar voetnoot20). Ik besluit dit met de twee verssen in dit 9de Boek daar op slaande: Groot is hij die naar zulk een voorbeeld doed en leeft,
Maar grooter zekerlijk die zulk een voorbeeld geeft!Ga naar voetnoot21)
| ||
[pagina 288]
| ||
Zo ik het geluk mag genieten UWEdGestr: gedagten te erlangen over de ontwerpen van het io en ii boek en wat van beiden (der laatste) UWEdGestr: oordeeld het best op het vorige te voegen, zal ik nog voor mijne aanstaande reis het zelve vrij verr' kunnen brengen; want haar Ho: Mog: hebbende mij de eer gedaan van mij te benoemen om naar Maestrigt te gaan als hun Commissaris Deciseur maak ik staat morgen over 3 weken de reise derwaarts aan te nemen. Daar zullen wij als Regts - geleerden moeten ageren daar al vrij wat applicatie toe van noden zal zijn, want, onder ons gezegt, wij verstaan Virgilius beter dan het Corpus Iuris, en wij lezen den eenen ook vrij liever dan het ander. Zo daar iets naar die gewesten vanUWEdGestr: verlangen mogte zijn het zal mij eene zonderling vermaak zijn denzelven dienst te kunnen doen, als aan eenen Vrind denwelken ik on-eindig schuldig ben; dog dien ik nu niet langer zal ophouden, verblijvende met de diepste hoogagtinge enz.
Hage den i9 Junij i740 (Van Haren)
PS: de kolk in het iste ontwerp van het ii Boek als mede het monster gaan niet tegen de poëtische waarschijnlijkheid, dewijl de Friesche Chronijken daar gewag van makend; zijnde de plaats een half uur van Stavoren, en genaamd het rode klif. De overige aantekeningen over 't 9de boek ben ik nu met bezig. Neme de vrijheid UWEdGestr: ootmoedig te verzoeken waar dubbelde woorden of verssen staan, de minst passende, een streek met de pen te geven. | ||
XVWel Edele Gestrenge Heer
Voor mijne reis naar Maestrigt heb ik de eere gehad UWEdGestr: toe te zenden, en aan deszelfs schrandere verbeteringen te onderwerpe het Negende Boek van mijn Gedigt; en, nu te rug gekomen en door minder bezigheden meer aan mij zelven gelaten, neem ik de vrijheid UWEdGestr: te komen vragen of dezelve wel zo goed zoude willen zijn en zenden het mij over; op dat ik zo met de correctie van het zelve als met het verdere moge voortvaren. Ik had 'er ook bij gedaan twee ontwerpen van het io en iide Boeken op dat UWEdGestr: een van die beiden mij zoude kunnen voorschrijven. Te Maestrigt heb ik niets kunnen doen, zijnde met Processen, en andere dingen der Regeringe dier Stad rakende overhoopt geweest: Voor het overige heb ik daar, god zij geloofd, mijne vorige gezondheid ten eenemaal wederom gekregen. Ik hoop uit den grond mijnes | ||
[pagina 289]
| ||
harten te mogen horen dat het met UWGestr: wel zij, en verblijve met diepe hoogagtinge enz.
Hage den 9 November i740 (Van Haren) | ||
XVIHoogEdele, Welgeboren Heer,
Uw HoogEd.s schryven van 9 deezer is my zeer aangenaam geweest, zo uit hoofde van UwHoog Eds wederkomste in den Haage, als voornaamelyk om der zelver volkomen herstellinge tot voorige gezondheid. Hier nevens het Negende Boek, en myne krabbelingen daar by. Toen ik het zelve ontvong was 't hier Vacantie welke tyd ik dit jaar heb moeten waarneemen, om eens naar buiten te gaan 't zy op Texel of elders; waardoor verhinderd ben geworden om het werk toen met behoorlyke aandacht te leezen. Alleenlyk bragt ik toen op 't papier het eerste gedeelte myner aanmerkingen Het volgende onder den naam van Naleezinge, heb ik gisteren eerst ontworpen; want op den ontvang van UwHoogEds laatsten liet ik dit IX Boek wederhaalen van Schouten, die het zo lang in bewaaringe gehad heeft. Van de ontwerpen voor de volgende Boeken, zoude 't my voorkomen, dat het eerste den voorrang behoorde te hebben als zynde veel heldhaftiger dan het andere. maar verschoon my dat ik veel hebbe tegen den Bescherm-Engel van prins Friso. Dat Teuphis, of Friso, van hunnen Bescherm Engel spreeken behoort tot hun charakter, omdat zy gesteld worden onderweezen te zyn in de leere van Zoroastres: maar wanneer de dichter zelve zulk een' Bescherm-Engel aan zyn Hoofd persoonaadje toeschryft, schynt hy ook zelve in dit stuk de leere van Zoroastres te volgen. Ik weet wel dat de dichters zich doorgaands zo naauw niet laaten bepaalen: maar dewyl UwHoogEd. zich zelve door dit gansche werk wel zo naauw heeft willen bepaalen van altyd de zuivere waarheid in 't oog te houden, en geen sieraad te ontleenen van de afgoden der Heidenen; zo dunkt my (onder verbetering) voegelykst, der waarheid ten einde toe aan te kleeven, en ook geen sieraad te ontleenen van de afgoden der Papisten. Doch by nadere overweeginge schynt my teffens toe, dat dit weinig verandering in 't ontwerp behoeft te maaken, wanneer die Bescherm-engel enkelyk veranderd wordt in een' Engel, daar gezonden om den Prins te beschermen en te onderrichten: zo zal hy wel een Bescherm-engel zyn; maar niet in dien zin, als de dwaalleere aan yder mensch zynen byzonderen Bescherm-engel toevoegtGa naar voetnoot22). | ||
[pagina 290]
| ||
Zo deeze aanmerkingen UwHoogEd. niet behaagen, zy zyn te verschoonelyker omdat ze voortvloeyen uit de penne die bestierd wordt door een hoofd dat maar tamelyk wel gesteld is: zo dat nu eenige dagen het huis heb moeten houden. maar dewyl myn ongemak meest spruit uit verkoudheid: hoop ik eerlang van het zelve verlost te zyn. Hier nevens geef ik my de eere UwHoogEd. aan te bieden een exemplaar van de Latynsche gedichten van den Hr. P. d'Orville; waarvan de Hr. Professor d'Orville my rykelijk voorzien heeft, en weet ik de zelven niet beter te besteeden dan aan luiden van UwHoogEds smaakGa naar voetnoot23). Na het eindigen der Maastrichtsche bezigheden, die met die der zanggodinnen weinig overeenkomst hebben, wensch ik UwHoogEd. van harten lust en gezondheid toe, om dit werk haast ten einde te zien; en blyve enz.
Amstdm 12 Nov. 1740. (Huydecoper) | ||
XVIIWel Edele Gestrenge Heer
Ik heb de eere UW Ed Gestr: te komen bedanken voor het laatst aan mij toegezonden present van een exemplaar der gedigten van den heer d'Orville. Het is mij ten uitersten aangenaam dat UWEdGestr: mij zulks waerdig heeft ge-agt. De reden dat ik niet eer heb geschreven is dat het laatste gedeelte van mijn werk dat geheel en al de novo moeste worden gefabriceerd, mij langer heeft opgehouden dan ik had gedagt; en nog heb ik 'er het twaalfde Boek niet bij kunnen voegen; het welke wel ontworpen, en zelf berijmd is, dog nog in het net geschreven, nog ter degen is overgezien. Dog de twee boeken, die ik hier nevens de eer heb te zenden, en die ik de vrijheid neeme UWEd: Gestr: ootmoedig te verzoeken te willen examineren, zijn bij provisie genoeg om te kunnen weten of UWEdGestr: het plan approbeerd. Het laatste of twaalfde Boek behelsd de ontmoetingen die ze in de Helle doen, en het opdragen der kroon aan Friso door de Alanen. Ik | ||
[pagina 291]
| ||
heb onmogelijk eene materie van die uitgestrektheid in minder dan deze 3 Boeken kunnen te boven komen, en nog zijn het i0de en 12de verre de grootsten van allen anderen. Ik neem de vrijheid van hoe eer hoe liever UWEd Gestr: te bidden mij te willen honoreren met des zelfs remarques; en ik hoop binnen de veertien dagen het laatste Boek mede aan UWEdGestr: te kunnen zenden. Dat ik de Alanen Friesland doe bewonen toen Friso daar aankwam heb ik wel nergens in de Chronijquen gevonden; dog ik heb zederd gezien dat men meend dat 'er toen Sueven woonden. Het een en het ander is op denzelven grondslag geboud, dat is de onzekerheid, egter neem ik de vrijheid UWEd G: te komen vragen, of dit gewigtig genoeg zij om de woorden van Alanen in Sueven te veranderen. Om Friesland door Celten te doen bewonen, en den Koning bij deze Volkeren den Persiaanschen godsdienst te doen vinden, heb ik niet durven wagen, wat of Mr: Pelloutier in zijne Histoire des Celtes mag verhalen. Wijders zal ik de rest van mijn levenstijd emploijeeren om dit werk te beschaven, te verbeteren, en tot zekeren trap van perfectie te brengen; afziende van alle andere werken. 'T is wel waar dat ik nog wat had kunnen wagten met de Drukpers, en dat ik nu bereids, tot mijn groot leed wezen veele fouten in het afgedrukte bemerk; dog om redenen, die ik tot nog toe niet kan melden, en die egter voor mij van het hoogste gewigt zijn, heb ik zulks moeten verhaasten, en zal ik zelf nu Schouten aandringen om spoed te maken.
Hage den i0 Febr: 174i (Van Haren) | ||
XVIIIHoog Edele Welgeboren Heer,
Het verzoek, waar mede UwHoogEd. my in haaren laatsten van 10 deezer heeft gelieven te vereeren, om de twee overgezondene Boeken te examineeren en Uw Hoog Ed. myne Remarques ten spoedigsten te doen toekomen; heeft op my geen minder vermogen gehad, dan of 't een gebod geweest waare van hooger hand. En wat wonder? daar niet alleen de Vriendschap Uwer Hoog Ed. my ten hoogsten dierbaar is; maar ook het werk zelf my in dier voegen overmeesterd heeft, dat ik van des zelfs leezinge byna niet heb afgescheurd konnen worden, eer ik ten einde was. Loftuitingen weet ik dat UwHoog Eds ooren niet smaaken. gun my echter dat ik betuige dat my de ontknooping van dit groote werk nu haar vol beslag schynt te hebben, en in | ||
[pagina 292]
| ||
geenen deele gebrekkelyk te zyn; zulks dat ik geen zwaarigheid maake van op 't zelve toe te passen deeze woorden van Horatius,
Non fumum ex fulgore, sed ex fumo dare lucem cogitat............
Ik ben ook verblyd dat 'er het Twalefde Boek is bygekomen, zynde, myns oordeels, dat in deze gelegenheid, het voegelykste getal. Wat myne remarques aangaat, de zelven zyn weder stout en openhartig: ik zal 'er geen vergiffenis van vraagen, weetende datze UwHoogEd. op die wyze meest behaagen. Het geen ik, wat verwardelyk, wegens het karakter van Argentorix heb aangetekend, zal UwHoogEds doorzieninge wel wat netter konnen onderscheiden: doch meen ik noch dat dat der zelver overweeginge wel waardig is. Ik besluit, omdat de tyd zulks wil, met betuiginge, dat ik 't my altyd eene eere zal rekenen, zo dikwils gelegenheid zal aantreffen om te toonen dat ik met de uiterste hoogachtinge ben, enz.
Amsterdm 17 Febr. 1741. (Huydecoper) | ||
XIXWel Edele Gestrenge Heer
Ik kan niet verbergen dat ik een zeer gevoelig vermaak heb genoten terwijl ik de laatste brief las, dewelke UWEdGestr: mij de eer heeft gedaan mij te schrijven. De loftuitingen van Lieden als UWEd Gestr: moet ik bekennen dat mijne ooren zeer wel smaken; en zij mogen het ook wel doen om op te wegen de onwedersprekelijke en onverschonelijke plompigheden dewelke ik van tijd tot tijd in mij kome te ontdekken. Daar van heb ik nu wederom zederd twee dagen een fraeij exempel: hebbende nu eerst regt begrepen en geleerd het onderscheid van de betekenissen der twee woorden Reij en Rij. Ik bid UWEdGestr: eens het blad F te willen naleezen, op het welke het woord Reij Reijen negen malen voor Rij of rijen word gevonden. 'T geluk wil dat het anders nergens word gebruikt dan tweemaal, dog zonder een rijmwoord te zijn, in het laatste van het 6de Boek. Hier over neem ik de vrijheid UWEdGestr: raad te vragen. Mijn gedagten zijn (en daar zijn nog eenige andere fouten in het gemelde blad) het blad F te laten herdrukken; en de twee andere woorden Reij en reijen als drukfouten te doen doorgaanGa naar voetnoot24): 't welk dan des te eer geloof zal vinden om dat ik in het elfde Boek twee - malen, en in het twaalfde eenmaal het woord Rij gebruik. | ||
[pagina 293]
| ||
Het nevensgaande Tiende Boek bid ik UWEdGestr: nog eens te willen na lezen, en zo het nu bondig word geoordeeld vervolgens aan Schouten te willen zenden. Zo 'er nog eenige dingen aan haperden, zoude ik zulks bij het na zien der proeven kunnen helpen. Op vaers i4 had UWEdGestr: de woorden / Die nu verwittigd wasGa naar voetnoot25). aldus veranderd / Toen zij verwittigd wierd. Dog laat mij toe te zeggen dat het eerstgemelde slaat op het geene in het voorgaande 9de Boek is gezeid; waar uit blijkt dat de Phenicische Handelaar, volgens zijne beloften, Melite nu reeds kennis had moeten geven van het leven van haren zoon; 't welk door deze woorden word bevestigd. Hier uit vloeid mede dat Melite niet verwonderd konde zijn toen ze den koning zag, hem reeds verwagtende, en ter contrarie dat ze in de uiterste verwondering moest zijn op het zien van Teuphis dien ze zekerlijk moest veronderstellen dood te zijn. Waar uit dan mijns oordeels mede vervalt UWEd Gestr: remarque op de vaerssen 69 en 70Ga naar voetnoot26): te meer dewijl in dezelve van geene vreugde word gemeld dan die, dewelke de koningin reeds hadde gevoeld op het gezigt van haren zoon, bij dewelke geene verwondering plaats konde hebben daar ze nu reeds verwittigd was van zijn behoud. UWEdGestr: neeme mij deze raisonnementen niet kwalijk, zijnde ik gereed, zo UWEDGestr: nog bij zijn sentiment blijft, het eene en het andere te veranderen. Wijders stel ik voor of in vaers 268 het woord zegenwenschen niet beter voegt dan vreugdewenschen?Ga naar voetnoot27) Hier mede heb ik de eere te besluiten, zijnde van voornemen binnen 5 a 6 dagen het Elfde Boek mede, wederom afgeschreven, te zenden en te submitteren aan UWEdGestr: hoogwijs oordeel. De publijque zaken beginnen ons nu al vrij wat werk te geven, zo dat ik blij ben zo verre met mijn werk te zijn gevorderd.
Hage den 23 Febr: i74i (Van Haren) | ||
[pagina 294]
| ||
De remarque van UWEdGestr: op vaers 737 en 738Ga naar voetnoot28) luidende: Ik zoude Arimanius in dien schrik laten tot in het volgende Boek etc: heeft het mij niet mogelijk geweest na te komen, alzoo het volgende Boek, zijnde het twaalfde, niet alleen geprojecteerd is, maar reeds ten vollen geexecuteerd op 30 of 40 vaerssen na, dewelke uit den ader gevloeid zijnde, hapert 'er niets aan dan dat het in 't net geschreven worde: dus ik niet twijffel of ik zal het binnen i0 dagen kunnen overzenden.
Hage den 2 Meert i74i (Van Haren) | ||
XXIWel Edele Gestrenge Heer
Ik heb de eer UWEdGestr: het tiende Boek, nu nader overgezien en volgens UWEdGestr: remarques gecorrigeerd, nog eens toe te zenden. Ik hoop dat het nu naar Schouten zal kunnen worden gezonden. UWEdGestr: aanteekening op vaers 236 heb ik niet kunnen volgen, dewijl in het vorige Boek op de afgedrukte pag: 334 daar aan is voldaan. Ik neem de vrijheid nogmaals UWEdGestr: raad te komen vragen hoe ik met het blad F zal handelen, en of het niet best is het zelve te doen herdrukken.
Hage den 6 Meert i74i (Van Haren) | ||
[pagina 295]
| ||
hebben my belet het Elfde Boek nochmaal te onderzoeken met die gestrengheid, die noch met vrucht kan geoefend worden; en die ik nu laatstelyk wederom gezien heb by Uw Hoog Ed. niet kwaalyk ontvangen te zyn. Ik heb het echter te loops doorleezen, en meen dat 'er weinig op te vitten zal zyn. Nu denk ik aanstaanden Vrydag naar die Quartieren te vertrekken, in welker nabuurschap Koning Friso, na zo veel sukkelens, eindelyk een rustplaats gevonden heeft. Voor myn vertrek zal ik 't naar Schouten zenden; en eerst noch eens onderzoeken of 'er ergens, by het leezen der Proefbladen, noch eenige verandering zou dienen gemaakt te worden. Ik heb noch een plaats uit het Tiende Boek in myn gedachten, waaromtrent ik noch eenige zwaarigheid heb, deeze is, dat by het naderen van de Schepen aan het Eiland Vectis, gezeid wordt, ........................ de masten kraken,
En 't touwerk slingert heen en weer........................
doch die twee zaaken stryden, als Storm en Stilte. Want het kraaken der masten is een uitwerking van het styf gespannen staan der zeilen, en dus ook noodwendig der Touwen. waarom ik, omdat het toen goed weer was, het kraken der masten daar zoude uit neemen. doch UwHoogEd. oordeele of deeze aanmerking gegrond zy of niet. Wat aangaat het herdrukken van 't blad F, zoude ik van gedachten zyn dat uit gesteld diende te worden tot het gansche werk afgedrukt zal zyn. men zou 'er by die gelegenheid mogelyk noch iets in konnen veranderen. Ik zal 't gansche werk, zo verre wij 't nu hebben, mede neemen naar buiten, om het daar noch eens met aandacht te leezen, en zo 't noodig is, UwHoogEd. myne Remarques mede deelen. Want het Werk is het dubbel waardig; en de moeite gansch gering voor den geenen, die met een waare Hoogachtinge is, enz.
Amstdm 13 Maart 1741. (Huydecoper) | ||
XXIIIWel Edele Gestrenge Heer
Uit UWEdGestr: van den i3 dezer den dag van UWEdGestr: vertrek hebbende verstaan, zo haast ik mij om nog voor dien tijd in de weêr te zijn, en permissie te vragen om het xii Boek dat nu afgedaan en in 't net geschreven is over een dag a ses naar Texel te mogen zenden; als mede om UW EdGestr: remarque op eene passage in het x boek te beantwoorden. Wanneer ik geen antwoord krijg, zal ik het gemelde xii B: aan Schouten afvaardigen om het vervolgens over te stuuren. Het kraken der masten heb ik dus veranderd: | ||
[pagina 296]
| ||
Men zet........................
En Roeijers aan het werk, en alle zeilen bij.
Een ieder voelt op zulk een nieuws zijn ijver blaken:
Het pekel stuift om 't Schip. De hoge stranden naken;
En 't berggevaarte rijst elk ogenblik. ........................
De Voorreden zal ik naar alle waarschijnlijkheid met het twaalfde Boek kunnen zenden, en die zal mij zo veel moeite niet kosten als de beschrijving der caracters der Verdoemden. Ik dank den Hemel dat ik zo verre gekomen ben van het eene en andere onder UWEdGestr: ogen te brengen; want de bezigheden beginnen nu zo gewigtig en menigvuldig alhier te worden, en zullen naar allen schijn zodanig vermeerderen, dat de Dichtaer een langen tijd zal moeten blijven gesloten, al ware het dat'er weêr iets uit wou: dat egter niet apparent is, aangezien de onnoemelijke passagien die in dit werk nog kunnen, en ook moeten worden beschaafd. Eene bezigheid die ik op mijn gemak denk te voltooijen; op dat de Koning Friso nog eens befaamd in de Waereld moge wordenGa naar voetnoot29); en voor het overige denk ik dat het geene nu gelukt is, in een ander werk kan mislukken. Ik weet nu ten vollen wat arbeid zulk een werk vereischt, en dat het boven dien arbeid nog een geluk vorderd: te weten het ontmoeten van eenen opregten en verstandigen Vrind. de grootste schat dien men op aarden kan genieten. Ik zal tot het graf toe zijn enz.
Hage den i5 Meert 174i (Van Haren) | ||
XXIVWel Edele Gestrenge Heer
Schouten mij van dezen morgen het xi Boek weêr hebbende toegezonden, schrijft dat UWEdGestr: hem had gezegt, dat ik het zelve, alvorens het konde worden gedrukt, moeste weder hebben. Ik heb blad voor blad nagezien dog geene remarques nog brief van UWEdGestr: daar in gevonden; weshalven ik veronderstel dat hier een misverstand in zal zijn. Ik zend het Schouten heden weêr te rug; want ik weet niet wat ik 'er verder mede zal doen. Indien 'er nu eenige nadere verandering nog in moet worden gemaakt zo hoop ik te worden vereerd met UWEdGestr: consideratien: anders zal ik het bij den Drukker laten blijven. | ||
[pagina 297]
| ||
Wenschende dat UWEdGestr: een volmaakte gezondheid en dit schone weêr geduirende deszelfs verblijf op Texel mag behouden, verblijve met de diepste hoog - agting enz.
Hage den i8 Meert i74i (Van Haren) | ||
XXVHoog Edele Welgeboren Heer,
Myn reis wederom tot Maandag hebbende moeten uitstellen, kom ik UwHoogEd. noch eens begroeten met het geene ik in myn vorigen beloofd had, zynde myn laatste Remarques op het XI. Boek, begreepen in dit nevensgaande blaadje. Ik voeg 'er nu by, dat wy in dit Boek hebben twee Tooneelen, daar de Persoonadien zich vertoonen, als het Land, en het Schip des konings; doch dat ik, by de eerste leezinge, my zelven daar in wat verbysterd gevonden hebbende, raadsaam achte, dat onderscheid den Leezer wat klaarder onder 't oog te brengen: het welk met zeer weinig moeite kan geschieden. vs. 81.Ga naar voetnoot30) gaan Twaalf der Oudsten naar boord om met Friso te spreeken: na het gesprek vs. 373. en dus byna 300 regels verder, wordt gezeid, dat hy elk toeliet heen te gaan. Vooraf zal ik hier noch een fyne critique maaken, naamelyk dat Elk eigelyk beteekent, yder hoofd voor hoofd. of een voor een. maar dewyl hy hen, als een lighaam uitmaakende, op eens en te zaamen verlof gaf om heen te gaan, zou hier beter voegen hen, of hen allen. 't onderscheid zal zich mogelyk klaarer doen zien in de spreekwyze, Hy sprak hen allen aan, d.i. allen te gelyk; maar als ik zeg, Hy sprak elk aan, zo is 't yder afzonderlyk etc. Om nu den Leezer te gemoet te komen (want die schynt meer recht te hebben, om zonder genoegsaame aandacht te mogen leezen, dan een schryver heeft om zich niet volkomen klaar uit te drukkenGa naar voetnoot31)) zo zou heen te gaan hier beter weezen, van boord, of te land te gaan. want dit brengt hem weder in gedachten, dat Friso te scheep was, en bleef.Ga naar voetnoot32) nu wordt de onzekerheid noch grooter, als men verder leest vs. 484. Wanneer men Friso zag in aller midden weer. t.w. in 't midden des volks op het land, zonder eenige melding te maaken dat hy van | ||
[pagina 298]
| ||
boord gegaan wasGa naar voetnoot33). Eindelyk acht ik, dat de vier laatste Regels van dit Boek dienen doorgehaald te worden. Want vooreerst zal dan het slot krachtiger zyn dan het nu is; en ten anderen twyffel ik of de wonderen, daarin verhaald, wel voegelyk konnen gaan voor gevolgen van dat geene, dat te vooren gemeld is, als een oorzaak van de reeds beschreevene wondertekenen: die ook zelfs niet te zeer behooren vermenigvuldigd te wordenGa naar voetnoot34). Toen ik de eer had Uw HoogEds zeer geëerden en gansch verpligtenden Brief van 15 deezer te ontvangen, was ik bezig met het ontdekken van een' groven misslag door den Drukker begaan, die my zeer verlegen gemaakt heeft. want ik vond dat pag. 289. zynde de eerste van 't blad T, het zelfde behelst dat reeds op pag 288. de laatste van 't blad S, gedrukt staat. zodat een van die bladen ook zal moeten herdrukt worden. Maar waarmede het gat te stoppen? Het werk met 20 of 24 regels te vergrooten, kan niet geschieden, omdat het getal der vaarzen dan ook in de volgende bladen V en X kwaalyk zou uit komen, en in de war zyn. Een aantekening te maaken, om een gansche pagina, die nu ledig staat, te vullen, schynt ondoenlyk. Terwyl ik dit wende en keere, bevind ik, dat blad S noodzaakelyk moet herdrukt worden om de menigte van fouten, daar in voor komende: als p. 273. vs. 908 Eurqués (dat myn oogen deedt schemeren) voor Europe's; en in de Aantek. solitutidinibus voor solitudinibus, en syvia voor Syvia; ook gadisGa naar voetnoot35), zo ik meen voor gades, en dan zoude ik met eenen ter zelver plaatse vs. 898. aldus veranderen, | ||
[pagina 299]
| ||
Ik ben 't, die mynen naam en landstreek heb verbloemdGa naar voetnoot36). wederom in de Aantek. p. 282. teneus voor tenens, en scelevata voor scelerata; en p. 283 mollimus voor mollius, en surgerotia voor surgentiaGa naar voetnoot37). Om nu ook de eerste zwaarigheid, weg te neemen, doet zich in dit blad een gemakkelyk middel op, te weeten, door het Zevende boek met 8 of 10 regels uit te breiden, wanneer het zal eindigen op p. 275, die dan niet geheel vervuld behoeft te wordenGa naar voetnoot38). Maar dient ook de Drukker gewaarschouwd te worden, dat de bovenste regel van p. 288 niet met de volgenden versmeeten werdeGa naar voetnoot39); anders voorzie ik, dat hier weder gemakkelijk een nieuw abuis zou konnen begaan worden. Het XII Boek zal ik met verlangen te gemoet zien. En wensch UwHoogEd. van harten geluk met deeze vordering van een werk, voor welks goeden uitslag ik niet schroomen zoude my zelven als borge te verbinden. De bezigheden, die hoe langer hoe meer gewigtig en menigvuldig worden, en naar allen schyn staan te vermeerderen, zullen buiten twyffel meer dan eenen Teuphis vereischen, die het gevaar beseffen zonder hunne bezadigdheid te verliezen, en door gepaste redenen de zwakken opbeuren, en leeren begrypen, Schoon 't water staat tot aan de lippen,
En 't schip, omringd van steile klippen,
Zyn' ondergang voor oogen ziet;
Dat nood, noch dood, noch rampen treffen,
Die hand en hart naar boven heffen
En wachten hunne hulp van Hem, die 't al gebiedt.Ga naar voetnoot40)
Die bewaare Uwe HoogEd. in zyne hoede, en bekroone haaren loffelyken arbeid met zynen dierbaarsten zegen! Ik blyve van ganscher harten, enz.
Amsterdm. den 19 Maart 1741. (Huydecoper)
P.S.
| ||
[pagina 300]
| ||
Semper Idem | ||
XXVIWel Edele Gestrenge Heer
Van dezen morgen heb ik UWEd Gestr; brief van den i9 ontvangen, behelzende eenige remarques op het xi Boek. Ik zal niet nalaten, zo veel mij mooglijk is de fouten te helpen en te verbeteren; dog ik bid nog voor de vier laatste vaerssen, die, naar mijn gering begrip niet alleen zeer sterk zijn, maar die mij na het voorgaande bijzonder wel hier schijnen te passen. Egter zal ik mij geenszins opiniatreeren. Wat aanbelangt den groven misslag, door den Drukker begaan, namelijk dat pag: 289, zijnde de eerste van het blad T, het zelfde behelsd dat reeds op pag: 288, de laatste van 't blad S, gedrukt staat, denzelven begrijp ik niet, en zulks gaat mijn verstand te boven. Want het heugd mij zeer wel dat op de proeve, die Schouten mij zond, Eurque's voor Europe's, solitutidinibus voor solitudinibus etc: voorts mollinus voor mollius, surgerotia voor surgentia, te lezen was, etc. Dog zulks heb ik alles gecorrigeerd, en het blad Schouten weêr toegezonden: waar op hij mij dan ook na het afdrukken van gemelde blad 3 Exemplaren daar van heeft toegezonden, waar in geen een drukfout is, gelijk ik nog zo even alles naauwkeurig heb nagezien. Derhalven moet Schouten UWEdGestr: een oud proefblad gezonden hebben. Maar dit kan wederom niet zijn. Want in het eerste mij toegezondene proefblad, even weinig als in het afgedrukte, mij naderhand gestuurd zijn geen 2 paginae te vinden waar op het zelfde gedrukt staat; en pag: 288 van 't blad S, word door pag: 289 van 't blad T in orde gevolgd zonder den minsten mislag. Ook is 'er geen een vaars tot het X Boek toe, nog vergeten, nog dubbeld gedrukt; en | ||
[pagina 301]
| ||
naar mijn genoegen; except ettelijke drukfouten, die, in weerwil mijner moeite, mij zijn ontsnapt. Hoe koomt dan in het Blad 288 en 289 zulk een fout, die onder mijne ogen nooit is geweest, nog in het proefblad, nog in het afgedrukte, welk laatste naast mij legt, en immers mij niet bedriegen kan? Zeker, ik wenschte wel dat Schouten mij ten spoedigsten nog 2 bladen S, en T, wilde overzenden en die 'er bij die hij UWEdGestr: heeft gecommuniceerd en in dewelke deze mislag is ontdekt geworden. Kort om, ik begrijp hier niets uit, en zal met ongeduld het antwoord van Schouten afwagten. Ondertusschen is mijn kamerdienaar bezig met het afschrijven van het xii Boek, en ik zal de Voorreden insgelijks ten spoedigsten vervaardigen, doen afschrijven, en het eene en het andere door Schouten UWEdGestr: toezenden, enz.
Hage den 20 Meert i74i (Van Haren) | ||
XXVIIHoog Edele Welgeboren Heer,
Eene myner naastbestaande en huisgenootenGa naar voetnoot41) schielyk krank geworden, heeft my tot noch toe in de Stad gehouden: waardoor my Uw Hoog Eds. van 20 deezer gister avond is ter hand gekomen. Ik moet noch eens zeggen, dat ik niet weet wat ik van Schouten zal denken. Het ingesloten blad zal alles voor my verantwoorden. My smert, dat UwHoogEds. gewigtige bezigheden zo onnut gestoord worden: ook, dat ik myn tyd zo verdrietelyk en vruchteloos heb besteed. Dit geval heeft my afgeschrikt van eenige verdere Remarques te maaken op de afgedrukte bladen die ik heb, omdat ik my op de zelven niet meer durf vertrouwen. UwHoogEds. oordeel over de 4 laatste vaerzen van 't XI Boek, heeft my van oordeel doen veranderen. 't Is my genoeg, de eer te hebben myne bedenkingen te mogen opperen; de keuze is niet alleen Uwer HoodEd. maar der zelver uitspraak decideert ook van de myne. Ik blijve met eene volmaakte hoogachtinge, enz.
Amstdm 22 Maart 1741 (Huydecoper) | ||
[pagina 302]
| ||
XXVIIIHoog Edele Welgeboren Heer,
Ik had gedacht het gansche Werk hier op myn gemak te leezen, en heb naauwelyks den tyd gehad in 12 dagen dat hier geweest ben, om de laatste helft van het XIIe Boek dat my noch overschoot, met aandacht te beschouwen. De Remarques zyn boven myne verwachting uitgedeegen. doch myn yver is van Boek tot Boek aangegroeid, naar maate dat UwHoogEds geest zich in zyne vlucht meer en meer verhief. Ik hoop en vertrouw ook, dat Schouten noch zo verre met drukken niet gevorderd zal zyn, dat myne bezigheden hem hinderlyk zullen geweest zyn. Ik zond hem het werk toe. en schryf 'er by dat hy 't gepakt laate, of UwHoogEd. het zelve ook noch eens in den Haage wilde hebben. Ik hoop eerlang myn handen wat ruimer te zullen hebben, om UwHoog Ed. myne erkentenisse zo voor de communicatie van dit fraaye werk, als voor de eerelyke getuigenis, in de Voorrede begreepen, wat wydloopiger te betuigenGa naar voetnoot42). Voor tegenwoordigzal ik my vergenoegen te zeggen, dat ik met de diepste hoogachtinge ben en zal blyven,
Ter Burg op Texel den 6 April 1741. Hoog Edele Welgeboren Heer,
| ||
XXIXWel Edele Gestrenge Heer
Ik verwagt nu dagelijks van Schouten het laatste blad van het werk, 't welk hij voor mij drukt; zo dat hij waarschijnelijk in 't laatst van deze week aan de Voorreden toe ge-avanceerd zal zijn: weshalven ik nog eens de Vrijheid neem UWEd Gestr: raad te komen vragen omtrent het blad F, te weten of men het geheel zal doen herdrukken, dan alleen de 8 pagina's van 85 incl: tot 92 incl: om dat hier de twee rijmwoorden op reij, en reijen worden gevonden. (namelijk va i97 en vs 227) De andere woorden Reij of reijen die zich op die 8 pag: bevinden, als mede eenige kleinigheden zoude ik dan met een kunnen helpen; en onder de Errata brengen de plaatsen daar verders reij in plaats | ||
[pagina 303]
| ||
van Rij of rang word gevondenGa naar voetnoot43): Dan, eindelijk of men het zal laten blijven, in de voorreden een woord daar van zeggende. Ik oordeel dat het best ware dat men de gemelde 8 pag: veranderde; dog weinig wetende hoe men in diergelijke gevallen handeld onderwerp ik mij geheel aan UWEdGestr: raad, en ik zal mij naar den zelven met het uiterste vermaak gedragen. Het is mij leed dat de Drukker in het geheel wat zorgeloos heeft te werk gegaan omtrent het verhelpen der kwalijk gedrukte zin snijdingen, door mij zeer zorgvuldig ieder keer op de proefbladeren verbeeterd, maar bij het overzien der zelven dikwijls over 't hoofd gezien. Ik neem nog ook de vrijheid UWEdGestr: te komen vragen of niet de Drukker aan bij behoorde te zenden eenige Exemplaren, als 't werk is afgedrukt. Hij heeft mij wel geschreven dat ik die maar zoude eisschen, die ik nodig was: dog ik wil Schouten geene schade veroorzaken, weshalven ik gaarne wenschte te weten hoe veel Exemplaren ik met fatsoen zoude kunnen doen komen. Ik zoude geen een pretendeeren ware 't niet dat ik verpligt ben aan veelen mijner goede Vrinden daar een geschenk van te doen; 't welk ik onmogelijk kan eviteeren. Dewijl UWEdGestr: dezer zaken door ondervindinge ten vollen bewust is hoop ik dat dezelve mij met deszelfs raad wel zal willen bijstaanGa naar voetnoot44). Mij vleijende hier op eenig antwoord te mogen bekomen, verblijf ik met de diepste hoogagting enz.
Hage den 7 Meij i74i (Van Haren) | ||
XXXGa naar voetnoot45)Wel Edele Gestrenge Heer
UW:Ed:Gestr: brief van den 6 deeserGa naar voetnoot46) heb ik de eer gehad giste- | ||
[pagina 304]
| ||
ren te ontvangen. Ik heb daaruit met veel genoegen gesien UWEd: Gestr: aanhoudende welstand, waar in ik mij met alle opregtheid interesseer, als zullende nooit vergeeten, alle de moeite dewelke UWEdGestr: mijnenthalven heeft genomen, in het geven der eerste smaak van de Nederduitsche Taalkunde aan mijne ruwe Zangheldinne, waar door ze alleen in staat is geraakt om naderhand hare Lier met eenige bevalligheid te doen horen. Deese verpligting waar van de gevolgen zo groot een invloed hebben gehad in mijne levensgevallen en nog hebben, is bij mij zo groot, dat ik niet zie hoe die ooit behoorlijk te erkennen. Hierom zal mij niets aangenamer zijn dan het uur waar in ik den Cadet onder de Dragonders een anderen titul zal horen geven, en het zal mij het grootste genoegen zijn daar toe te contribueeren. Dog ik moet met deselve opregtheid U WEd: Gestr: voorhouden dat ik in diergelijke zaken weinig heb in te brengen, het geene UWEdGestr: ligtelijk zal beseffen waarschijnlijk te zijn, na eene tweejarige absentie dewelke mij altijd of bij de Leegers of in de Grens-Steeden heeft gehouden. Om die reden kan ik nog UWEdG: nog mij zelven weinig vleijen met een spoedig en gewenscht succes, als geensins weetende wanneer zich eene bekwaame gelegenheid zal opdoen, in een detail het welke geheel buiten mij is: dog gelijk de voorsienigheid een weg tot alles weet te banen, zo verseeker ik UW:Ed:Gestr: dat ik niets zal laten voorbij gaan op UW:Ed:Gestr: desselfs oogmerk te doen bereiken; en het is mij bijsonder aangenaam onderrigt te zijn dat de heer Famars gesind is het zelve te bevorderen. Zo ras ik denselven ontmoete, zal ik hem daar over onderhouden. Waar mede verblijve met alle agting, toegenegenheid, en opregte dankbaarheid
Hage den i2 Januarij i749. Wel Edele Gestr: Heer
|
|