Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
BoekbeoordelingenAlistair Campbell, Gysbert Japicx: The Oxford Text of Four Poems. A.J. Osinga, Bolsward, 1948.In 1929 verscheen mijn boek over Gysbert Japicx, Fries dichter in de zeventiende eeuw, en sedert heeft de Gysbert Japicx-studie niet meer stilgestaan. Slechts het voornaamste kan ik hier even noemen. D. Kalma volgde in 1938 met een tweede boek over deze dichter (Gysbert Japiks, In stúdzje yn dichterskip) en schreef daarvoor en daarna artikelen waarin hij nieuwe biografische gegevens publiceerde. C. Kramer leverde een studie over Gysbert Japicx as oersetter en biwirker (1943). E.B. Folkertsma schonk vooral aandacht aan het godsdienstig leven van de dichter (De Christen Gysbert Japiks, 1946). Tenslotte verzorgde A. Campbell een uitgave van vier gedichten door Gysbert Japicx, naar een afschrift dat in de Bodleian Library te Oxford wordt bewaard. Het spreekt vanzelf dat er nu ook meer vraag kwam naar een nieuwe uitgave van al het dichtwerk dat Gysbert Japicx ons naliet. Het Fries Genootschap nam tot deze uitgave het initiatief en zo verscheen in 1936 het eerste deel van Gysbert Japicx Wirken, een herdruk van de Friesche Rymlerije volgens de oude Bolswarder uitgave, aangevuld met een paar kleine versjes, enkele prozastukken en de brieven aan Gabbema uit een latere Leeuwarder uitgave, met de Nederlandse gedichten, uit allerlei boeken van tijdgenoten bijeen verzameld. Het lag in de bedoeling van de bewerkers, J.H. Brouwer, P. Sipma en mijzelf, dat zo spoedig mogelijk een tweede deel zou volgen. In dit tweede deel wilden wij dan verantwoording afleggen van de wijze waarop het eerste deel werd samengesteld en uitgegeven; de Oxfordse handschriften zouden er volledig in worden afgedrukt; tenslotte, zou dit deel een commentaar bevatten op heel het werk van Gysbert Japicx. Wij schrijven nu 1950, en dit tweede deel is nog niet verschenen. Campbell wijt deze vertraging aan oorlogsomstandigheden, maar daarmee is nog slechts een der oorzaken genoemd. Zowel in als na de oorlog drong ik | |
[pagina 306]
| |
er bij Prof. Dr J.H. Brouwer op aan, nu toch eindelijk eens een begin te maken met het uitgeven van dit tweede deel, en telkens waren er andere werkzaamheden die moesten voorgaan. Ondertussen is het uitblijven van dit tweede deel het enige trieste onderdeel van de Gysbert Japicx-studie. Het moest een erezaak zijn, voor het Fries Genootschap in de eerste plaats, maar dan ook voor de gehele Fries-wetenschappelijke wereld, dat dit deel, zij het met grote vertraging, toch nog verschijnt, en daarmee de Gysbert Japicx-uitgave wordt voltooid. Vooral het commentaar is vrijwel onmisbaar. Het kan er toe meehelpen dat het dichtwerk van Gysbert Japicx toegankelijk wordt voor een bredere kring lezers. Maar ook kan het belangrijk materiaal aandragen voor het nieuwe Friese woordenboek. Nu het tweede deel van de Gysbert Japicx-uitgave op zich laat wachten, moeten wij ons er des te meer over verblijden dat Campbell het grootste deel van de Oxfordse handschriften afzonderlijk uitgaf. Ik moet hier, ten behoeve van hen die het werk van Gysbert Japicx niet of slechts oppervlakkig kennen, wel iets over deze handschriften vertellen. De bekende taalgeleerde Franciscus Junius bracht een bezoek aan de Bolswarder dichter; deze onderwees hem in de Friese taal. Junius schreef enkele gedichten van Gysbert Japicx over, niet al te nauwkeurig echter; ook nam hij een exemplaar mee van Friesche Tjerne, het enige gedicht van Gysbert Japicx dat in druk was verschenen. Bij al deze gedichten, gedrukt of overgeschreven, maakte hij aantekeningen. Afschriften, de oude druk en aantekeningen kwamen tenslotte terecht in de Bodleian Library te Oxford. Naar de oorspronkelijke bezitter noemen wij ze gewoonlijk de Juniana. Zij zijn van veel belang voor de Friese taalkunde. De verklaringen die bij de gedichten zijn gevoegd, helpen ons deze gedichten beter te verstaan. De gedichten zelf hebben een spelling die belangrijk afwijkt van de spelling welke voor de Bolswarder uitgave werd gebruikt. De veronderstelling is niet te gewaagd dat het hier niet slechts gaat om een verandering in de schrijfwijze, maar dat aan deze andere schrijfwijze verschuivingen in het taaleigen ten grondslag liggen. Campbell heeft nu de vier gedichten, door Junius overgeschreven, afgedrukt en van commentaar voorzien. De aantekeningen, door Junius | |
[pagina 307]
| |
bij deze gedichten gemaakt, gebruikt hij wel, maar hij verwerkt ze in het commentaar. Ze worden dus niet afzonderlijk afgedrukt. Dat gebeurt nog wel, zegt Campbell, in het tweede deel van de Gysbert Japicx-uitgave. Het geheel is een waardevolle bijdrage tot de studie der Friese taalkunde, en tot het verstaan van de dichter. Maar Campbell wil meer. Hij geeft Textual Notes en Explanatory Notes (voor de hulp en raad die hij hierbij van Prof. Dr J.H. Brouwer ontving, is hij zeer erkentelijk), maar daarnaast nog een Glossary, een alfabetische woordenlijst, haast een klein woordenboek op de vier gedichten. Deze Glossary is bedoeld als voorwerk voor een ‘adequate historical dictionary’, die het Fries eenmaal rijk zal zijn. Bovendien kunnen nu de gedichten dienst doen als leesstof voor de weinige Engelsen die studie willen maken van het zeventiende-eeuws Fries. Zij hebben zich slechts de ‘elements of the grammar’ eigen te maken met behulp van P. Sipma's Phonology and Grammar of Modern West Frisian, de Notes te raadplegen en het Glossary, en de lectuur van deze gedichten zal hun niet veel moeilijkheden meer opleveren. Maar ook in de wetenschap kan men niet te veel heren tegelijk dienen. Campbell wilde te veel opeens; het maakte zijn boek te veelslachtig. Voor welk doel men het ook gebruikt, steeds zal men een deel van het materiaal als niet ter zake dienende, ter zijde moeten schuiven. Het is een ernstig bezwaar, dat echter ten dele ondervangen wordt door de grote zorg welke aan deze uitgave werd besteed. Daarom wil ik deze Engelse geleerde gaarne gelukwensen met het resultaat van zijn onderzoekingen. Reeds vaker boden buitenlanders de Friezen bij de bestudering van hun taal en literatuur de helpende hand. Campbell zet deze traditie op een waardige wijze voort. Tenslotte wijs ik hier nog op een paar lacunes. In de literatuuropgave zocht ik tevergeefs naar de facsimile-uitgave van Drei friesische Hochzeitsgedichte die Kloeke en ik indertijd voor de Verein für niederdeutsche Sprachforschung verzorgden. Een van deze Friese bruiloftsverzen is Friesche Tjerne, afgedrukt naar het exemplaar dat Junius uit Friesland meebracht; ook de aantekeningen van Junius bij dit gedicht kan men hier gereproduceerd vinden. Op de vraag in welk jaar Junius Gysbert Japicx bezocht, blijft | |
[pagina 308]
| |
Campbell het antwoord schuldig. De meningen lopen hier uiteen. Siebs noemde het jaar 1645, ikzelf veronderstelde dat dit bezoek viel in het jaar 1648, Kalma stelde het op omstreeks 1653. Het tijdsverschil is niet groot, maar, relatief gezien, toch niet onbelangrijk. Is de opvatting van Siebs juist, dan ligt er tussen afschriften en oudste druk een tijdruimte van 23 jaar; heeft Kalma gelijk, dan is deze tijdruimte slechts 15 jaar. Dat Campbell aan deze vraag stilzwijgend voorbijgaat, bevreemdt te meer, daar hijzelf indertijd (Frysk Jierboek 1938) een bijdrage leverde tot de definitieve datering. Het is heel goed mogelijk dat hij na dit artikel geen nieuwe gegevens meer kon aanvoeren, maar dan zou hij toch een uitvoerig overzicht hebben kunnen geven van de feiten die thans tot onze beschikking staan en de meningen die daaruit werden afgeleid. Zulk een overzicht zou verhelderend hebben kunnen werken; misschien zou het aanleiding hebben gegeven tot verder onderzoek.
J. Haantjes | |
Paul van Gestel, ABN-Gids. Bewerkt naar Constant H. Peeters Nederlandse Taalgids, woordenboek van Belgicismen. De Sikkel, Antwerpen. 1949.In het woord vooraf van het werkje dat zich hier ‘ter bespreking’ (in Nederland leest men meestal ‘ter recensie’) aandient, zegt schr. dat zijn ABN-Gids niet alleen een beknopte uitgave is van het grote boek van Peeters. Het uitgangspunt is namelijk enigszins anders, en wel ‘de verzorgde Nederlandse spreektaal, die in haar gebruik over ons hele taalgebied een strenge eenheid blijkt te vertonen’. Het uitgangspunt van Peeters daarentegen kon uiteraard moeilijk iets anders zijn dan de Nederlandse schrijftaal, het Nederlands zoals dat in geschrifte zich voordoet, zoals hij dat uit boeken kende en uit boekjes leerde. Paul van Gestel heeft gepoogd de meest verbreide eigenaardigheden van het Belgische ‘Nederlands’ uit het boek van Peeters bij elkaar te lezen en heeft die vervolgens getoetst aan zijn verzorgde Hollandse spreektaal. Het resultaat is een soort van Zuidnederlands-Noordnederlands woordenboekje waarin de gebruiker uit Zuid-Neder- | |
[pagina 309]
| |
landGa naar voetnoot1) telkens het Noordnederlandse equivalent in de spreektaal voor zijn eigen afwijkende taalvormen kan vinden. Het ‘pièce de résistance’ van dit boek vormt de woordenschat. Aan de in hoge mate afwijkende Zndl. syntaxis heeft schrijver zich niet gewaagd. Zoiets was ook niet mogelijk in een werk dat als lexicon is opgezet. De Zndl. taaleigenaardigheden die schr. heeft verzameld vertonen geen eenheidskarakter, wat wel niemand zal bevreemden die weet dat er geen Zndl. taaleenheid, geen Zndl. taal bestaat. Er is hoogstens een eenheid in het negatieve. Bij Van Gestel vinden we aardige Zndl. uitdrukkingen als van den hemelsen dauw leven, schone liedjes duren niet lang, geen sant in eigen land, die we, eerlijk gezegd, veel mooier vinden dan de Nndl. vertalingen, maar we stoten ook op barbaarse dingen als hôtel van de post, nijverheidsridder en zich van iets occuperen, die men in het Zuiden gelukkig niet zo heel vaak hoort of leest en die schr. gerust kan laten vervallen. Het is me trouwens opgevallen hoeveel door schr. opgenomen Zndl. woorden of woordbetekenissen mij als Vlaming volkomen onbekend zijn; woorden, resp. betekenissen er van, die ik in het Zuiden nooit heb gehoord noch gelezen, en die ik zonder Van Gestels vertalingen niet zou begrijpen. Ik noem hier o.m. mandel, mas, moef(en), moosgat, moosplaat, motten krijgen, nestdragen, nip(pen), nirken, omdabben, onbesprekelijk, zijn been is over, overschrijven, poolerwten, het recht hebben zedig zijn, scherreweg, schop (dat niet op zjjn alfabetische plaats staat), stokagent, strikijzer, swatelen, tabakken, tegoedkomst, verharen, verhitst, vliegaard, volkslief. Ik kreeg verder sterk de indruk dat schr. overwegend met Brabants of althans oostelijk taalmateriaal heeft gewerkt. Dit kon ook moeilijk anders, want de Nederlandsche Taalgids, waarop dit boekje berust, is het werk van een Limburger die in Brabant woonachtig is. Ik vraag me af of schr. tijdens zijn verblijf in het Zuiden niet al te hokvast is geweest. Het was m.i. zijn werk ten goede gekomen indien hij niet uitsluitend in het land van Ernest Claes en Felix Timmermans had vertoefd; dat van Gezelle en van Van de Woestijne | |
[pagina 310]
| |
heeft ook wel een zeker belang, dunkt me. Van de Brabanders wil ik overigens geen kwaad spreken, al zullen uitdrukkingen als de soldaten gaan morgen af en een kuise handdoek, fraaiigheden die men in de ABN-Gids kan vinden, niet alleen op Hollandse doch ook op Vlaamse lachspieren werken. Het hier besproken werk heeft de bedoeling mee te doen aan de taalzuivering die in Z.-N. sinds zovele jaren ijverig wordt beoefend, althans in de boekjes, want in de praktijk komt daar maar bitter weinig van terecht. Men zal er m.i. goed aan doen het nut van dergelijke taalzuiverende werken niet al te hoog aan te slaan. Op de spreektaal immers kunnen ze uiteraard nauwelijks enige invloed uitoefenen. Via de boeken zal men in Z.N. nooit de Nndl. spreektaal kunnen invoeren, gesteld dat men dit zou willen. Met andere middelen, als Nndl. lezingen, toneel, radio is wel iets te bereiken, al blijft men voor een meer dan elementaire kennis van de Nndl. spreektaal toch aangewezen op een verblijf in en een geregeld en gecultiveerd contact met het Noorden. Een Zuid-Nederlander die jarenlang zijn school-Nederlands heeft gezuiverd met allerlei ‘taalgidsen’, moet na een kort verblijf in Nederland bekennen dat zijn moeite vergeefs is geweest. Heeft hij b.v. geleerd dat hij i.p.v. van de val van de frankGa naar voetnoot2) moet zeggen de daling van de frank, of i.p.v. zij had geen recht van klagen moet zeggen zij had het recht niet te klagen, dan hoort hij al gauw dat de Hollanders praten over de val van de gulden en ook vertellen dat ze het niettegenstaande dat nog zo kwaad niet, of althans geen reden tot klagen hebben. Weliswaar heeft hij ook geleerd dat men in A.B. niet zegt het horloge is stilgevallen; wanneer hij echter met zijn leerboek zegt het horloge is blijven stilstaan, dan zal men direct horen dat zijn taal iet of wat van de norm afwijkt, aangezien men in Holland zegt het horloge is stil blijven staan. Het is namelijk zo, dat aan de betrouwbaarheid van de Zndl. taalgidsen nog wel een en ander ontbreekt. Maar gesteld dat ze voor 100% betrouwbaar waren geweest, dan nog had de Zuid-Nederlander van daar straks toch dage- | |
[pagina 311]
| |
lijks moeten constateren, dat er tussen theoretische kennis en de praktische toepassing een kloof gaapt waarover slechts één enkele brug leidt: die van het directe contact met de gemeenschap waar het Nederlands als cultuurtaal gesproken en geschreven wordt. Het enige resultaat van taalgidserij is meestal slechts een onzekerheid, een voortdurende aarzeling ten overstaan van zijn natuurlijk, hoewel dan dialectisch taalgevoel. De talloze uren die hij heeft doorgebracht, moeizaam gebogen over de taalgidsen had hij beter kunnen besteden aan een zorgeloos beluisteren van radio-Hilversum, al had hij daar, helaas, lang niet altijd een standaarduitspraak gehoord. Kan men ten opzichte van de spreektaal het nut van taalgidsen gerust als nihil beschouwen, dan zal men toch moeten toegeven dat ze voor de schrijftaal een hulpmiddel kunnen zijn. Die leert men althans toch gedeeltelijk uit boekjes. Vooral via het onderwijs kan men de jeugd nu eenmaal altijd een aantal foefjes bijbrengen. Men overschatte echter de mogelijkheden, ook hier, niet. Door de lectuur van Nndl. boeken zal de Zndl. jeugd veel meer van de Nederlandse taal opsteken dan door het blokken in taaleigens. En voor een verblijf van een maand in een goed-Nederlands sprekend milieu geef ik alle taalgidsen cadeau. Taalgidsen kunnen in het Zuiden dus wel eens nuttig zijn, op voorwaarde dat ze betrouwbaar zijn. Zoals we daar even konden constateren, valt op deze betrouwbaarheid gewoonlijk nogal wat af te dingen. Ze werden meestal geschreven door mensen van het land waar de behoefte aan taalzuivering zich deed gevoelen. De auteurs waren dus Zuid-Nederlanders, d.w.z. personen wier taalgevoel niet alleen zeer sterk door het Frans was aangetast, doch die bovendien - enkele uitzonderingen als b.v. Willem de Vreese daargelaten - het Nederlands meestal slechts uit boeken en boekjes kenden. Noch de woorden of uitdrukkingen die men wilde veroordelen, noch datgene wat er voor in de plaats moest komen, vermocht men te toetsen aan een persoonlijk, normaal Nederlands taalgevoel. In plaats daarvan opereerde men met papieren hulpmiddelen, Nndl. woordenboeken en spraakkunsten, die men dan weer niet met de nodige kritiek kon gebruiken. Waar Koenen en Van Dale elkaar b.v. tegenspreken staat men hulpeloos; domheden uit woordenboeken worden geslikt voor | |
[pagina 312]
| |
zoetekoek. De liefde en ijver voor de zuiverheid van de moedertaal staat bij de schrijvers meestal in omgekeerde verhouding tot hun kennis er van. Een taalgids is soms de vrucht van een mensenleven van bewonderenswaardige en warme liefde voor de moedertaal; meestal echter is hij tevens een afschrikwekkend voorbeeld van het bodemloze moeras waarheen de taalzuivering van de oude stijl moet leiden. Zo komt men geen stap verder. Waar de auteurs van de taalgidsen meestal Zuid-Nederlanders zijn is Van Gestel daarentegen een Noord-Nederlander. Dit blijkt niet alleen uit allerlei details als Namens i.p.v. NaamsGa naar voetnoot3), op blz. VIII, doch uit de gehele stijl en woordenkeus van de inleiding, die een typisch Nndl. karakter draagt. Zó schrijft geen Zuid-Nederlander. Uit den aard der zaak zal schr. van het Zndl. minder afweten dan zijn Zndl. voorgangers. Daar staat tegenover dat hij veel beter op de hoogte is van de Nndl. schrijf- en spreektaal. Het uitgangspunt van de schr. bleek te zijn de beschaafde Nederlandse, lees Noordnederlandse, Hollandse spreektaal. Van het schriftelijk (Noord)Nederlands taalgebruik heeft hij zich zelfs principieel gedistancieerd. Ik wil het standpunt van de schr. niet veroordelen, al meen ik daaruit te mogen concluderen, dat schr. elk idee van een zgn. ‘Nederlands-in-een-ruimere-zin’, waarmee in het Zuiden wel eens wordt geopereerd, afwijst. Wanneer hij zich echter niet alleen op zulk een uitgesproken, doch bovendien op zulk een smalle Noordnederlandse basis heeft gesteld, dan is hij er blijkbaar van overtuigd, dat in het Zuiden eveneens de wil aanwezig is om zich op hetzelfde standpunt te plaatsen. M.i. is dit niet het geval. Het is een gewoon en alledaags verschijnsel dat dialectsprekende Zuid-Nederlanders hun dialect opgeven en het Frans aannemen als gecultiveerde huis- en spreektaal; daartegenover staat dat er misschien honderd Zuidnederlandse families te vinden zijn waar men in plaats van dialect een soort van ‘schoon | |
[pagina 313]
| |
Vlaams’ probeert te spreken. Men zal echter nauwelijks een Vlaamse familie vinden waar men het met de Nndl. spreektaal zou kunnen of willen proberen. Wanneer men dit vergelijkt met de taaltoestanden in Wallonië, waar iedereen zijn beschaafde taal op Frankrijk en Parijs afstemt, dan kan dit bij buitenstaanders enige verbazing wekken, echter niet bij ingewijden. Op de verschillende en vaak niet eenvoudige oorzaken en toestanden die aan de taalverhoudingen in België ten grondslag liggen, kunnen we hier niet ingaan. We beperken ons tot het constateren van de enigszins paradoxale toestand, dat men in het Zuiden, op enkele uitzonderingen na, in theorie gewonnen is voor het Algemeen Beschaafd Nederlands, terwijl men in feite toch de Nederlandse norm niet kan of wil overnemen. Zo gauw het op de praktijk aankomt, kan men gerust zeggen dat iedereen particularist is, waarbij dan de graad van dit particularisme in belangrijke mate kan variëren. De paradox is echter slechts schijnbaar. Met Nederlands bedoelt men in Noord en Zuid niet hetzelfde. In Zuid-Nederland blijft Algemeen Beschaafd Nederlands een woord zonder tastbare inhoud, een vaag begrip, een ongedefinieerd en niet te definiëren iets, dat elke concrete vorm mist. Nederlands is in het Zuiden niet in de eerste plaats de Nndl. schrijf- en spreektaal, doch een soort van ‘Groot-Nederlandse’ taaleenheid. Het is wel nauwelijks nodig te zeggen dat deze laatste alleen in de wens of in de verbeelding bestaat. Als gevolg van dit alles kan wel niemand voorspellen in welke richting de eigenaardige Zuidnederlandse taaltoestanden zich zullen ontwikkelen. Zal er een aparte Zndl. koinè ontstaan? Groot zijn de levensmogelijkheden niet voor een plantje dat uiteraard gedoemd is in de schaduw van een vreemde boom te vegeteren. Doch wie zou de kansen van een Noordnederlandse, een Hollandse taalexpansie in Zuid-Nederland bijzonder hoog durven aanslaan? Een taal van tien miljoen mensen betekent niet veel temidden van buurtalen die stuk voor stuk wereldtalen zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 314]
| |
Na de voorafgaande algemene beschouwingen, waarin we terloops ook het verschijnsel der Zndl. taalzuivering en der taalgidsen aansneden, rest ons nog de detailkritiek. Bij een werk als het hier besprokene is dit uiteraard een zeer dankbare en zeer gemakkelijke taak. We zouden ons de moeite sparen, indien de schrijver in zijn woord vooraf niet had gezegd, dat ‘een stroom van critische op- en aanmerkingen’ hem hoogst welkom zou zijn. Om te beginnen kan ik het niet bewonderen, dat schr. homoniemen die in betekenis en oorsprong absoluut niets met elkaar te maken hebben zo maar doodleuk onder hetzelfde kopje behandelt, b.v. kaai ‘perron’ en kaai ‘kaantje’, of stage ‘verdieping’ en stage ‘proeftijd’. Dit kan misschien het summum zijn van de synchronie, doch het zondigt op grove wijze tegen de allerelementairste principes van de lexicografie. Evenmin kan ik enthousiast zijn over schr.'s svarabhakti-cultuur; dat de beschaafde uitspraak van chirurg [sjie-rur'-rəch], en van monarch [moo-nar'rəch] luidt is m.i. niet juist. Ook voor Van Gestels [brongchie'tus] kan ik niet erg warm lopen. Doch wat wil men, wanneer taalcultuur als een zonde tegen de Nederlandse taal en tegen de Nederlandse cultuur wordt beschouwd? Schr. heeft er m.i. wijs aan gedaan in zijn woordenlijst ook allerlei officiële Belgische termen op te nemen, hetzij samen met hun Nederlandse equivalenten, b.v. Procureur des Konings naast Officier van Justitie, Beroepshof naast Hof van Appèl, hetzij zonder Ndl. equivalent wanneer dit laatste ten enenmale ontbrak, b.v. regènt of zaakpapieren. Schr. vergeet echter dat postkaart, Stad BruggeGa naar voetnoot5), steenweg (denk aan de toponiemen), Wijsbegeerte en Letteren even officieel zijn als hun Nndl. equivalenten. Daarenboven zijn woorden als lierenaar, | |
[pagina 315]
| |
natie(paard), ommegang en piotGa naar voetnoot6) in het Zuiden zo algemeen, dat men ze veilig naast de officiële termen zou mogen plaatsen, al zou ik, ter informatie, het Hollandse equivalent niet gaarne missen. Mijn verdere opmerkingen volgen in alfabetische volgorde. A. Bij Aan staat een lelijke blunder, die, naar ik hoop voor rekening van het zetduiveltje komt. Bij een aanhouding doen zette men Nndl. een arrestatie verrichten. Dat affront ‘(in het A.B.N.) weinig of niet gebruikt’ wordt, is wellicht iets te radicaal uitgedrukt. Naast de oude act(e) van berouw zet schr. de nieuwe oefening van berouw, al vermoed ik dat dit R.-K. Hollandse, nieuwsoortige purisme noch taalkundig noch theologisch verantwoord is (lat. actus = oefening?!); de Belgische catechismus houdt zich, m.i. te recht, aan de acte. Bij armbanduurwerk had, naast polshorloge, Nndl. armbandhorloge niet mogen ontbreken. Naast de mij onbekende auerbek mis ik Zndl. manchon. Dat autobus met oo en auto met au en oo zou worden uitgesproken berust slechts op schr.'s individuele voorkeur. B. Het is een vergissing dat Knokke-Baden in goed Nederlands Knokke aan Zee zou moeten luiden, schr. begrijpt blijkbaar de bedoeling niet; of leest men soms op de Haagse tram Scheveningen aan Zee i.p.v. Scheveningen-Zeebad? Naast het mij onbekende beentje van een okkernoot had misschien ook Zndl. billetje opgenomen kunnen worden. Bon point is thans, voor zover ik weet, op geen enkele Zndl. school in gebruik, wèl daarentegen goed punt, dat schr. A.B.N. noemtGa naar voetnoot7). Braderie is uitverkoop tegen spotprijs (op stalletjes of op een kermis) en dan pas, bij overdracht, winkelweek. De Nndl. vertaling van zijn broodje is gebakken is niet hij heeft goed zijn brood, zoals Van Gestel op gezag van Peeters aanneemt, doch zijn bedje is gespreid of zijn kostje is gekocht. C. Wanneer mep leest er zit een capsule in die kogel, slaghoedje | |
[pagina 316]
| |
en een lege cartouche, huls, patroonkoker, dan weet men dat schr. nooit 's konings rok heeft gedragen; een slaghoedje zit namelijk niet in een kogel doch achteraan de patroon en een patroonkoker is geen huls. Bij cervelaatworst had de klemtoon niet mogen ontbreken. Che'miker is ten onrechte opgenomen als Zndl., schr. heeft Peeters hier niet goed gelezen; wèl ken ik chimie'ker, doch dat is gevormd bij fr. chimie. Zndl. chimist' heeft schr. daarentegen niet opgenomen. Bij chômage mis ik de betekenis ‘werkloosheid’ en ook chômeur ‘werkloze’ ontbreekt. Te recht keurt schr. de [χ]-uitspraak van Christus af. Het is echter niet geheel juist dat deze kunstmatige uitspraak een ‘voorrecht’ zou zijn van kleine groepen van Protestanten; ook kapelaans doen wel eens graag geleerdGa naar voetnoot8). Bij curriculum vitae zou ik me een ietsje minder radicaal uitdrukken. D. Naast de Brabantse dikoor had de Vlaamse mol niet mogen ontbreken. Wij Vlamingen kennen ook de Antwerpse duveltjeskermis niet en praten met de Hollanders van kermis in de helGa naar voetnoot9). E. Bij eetlust had vermeld mogen worden dat dit deftige woord in het Noorden meestal trek heet. De schr. heeft er goed aan gedaan de Nndl. uitspraak En'schə -dee te vermelden, doch waarom vergeet hij De'venter, dat men in het Zuiden zo vaak tot De Venter verhaspelt? Naast de onvermijdelijke epuratie had de beruchte vijfde kolom niet mogen ontbreken. F. Is talrijk gezin (onder Familie) geen even goed Nederlands als groot gezin?; ik heb het in Nederland in elk geval wel eens horen gebruikenGa naar voetnoot10). Het kan zijn nut hebben er op te wijzen dat talrijk gezin, hoewel geen vlot A.B.N., toch niet zó fout is als men in het Zuiden wel eens meent. Men zegt, of althans schrijft, toch ook een talrijke groep, een talrijke schare? | |
[pagina 317]
| |
H. Bij hartelijk had ik ook Nndl. hartig eten vermeld. Als vertaling van heimat, gelukkig geen Zndl. volkswoord, leze men liever geboortestreek, gewest. Zndl. heropening der klassen had niet mogen ontbreken. Bij hoogzaal hadden we gaarne het genus vermeld gezien. Op blz. 88 heeft schr. het over Nndl. hooischelft; straks vertelt hij nog dat alle beschaafd-sprekende Nederlanders scherft en de was(ch)t zeggen. J. Op gezag van Peeters, die hier zijn wijsheid uit Van Dale puurt, neemt schr. aan dat Zndl. jachtwiel gelijk staat met Nndl. vliegwiel; is het niet veeleer drijfwiel? K. Uit wat schr. bij kanarievogel vertelt, zou men in het Zuiden kunnen opmaken dat dit woord geen goed Nederlands is. Peeters en Van Gestel hadden hier beter kunnen zwijgen; in de Zndl. taalkundige ‘jungle’ zijn er wel andere ‘katten te geselen’ dan die arme kanariepietjes! Naast karwei had vermeld mogen worden dat de karweier van de Belgische soldatentaal in het Noorden een -corveeër heet. Koebeest heeft in N.-Ned. bijna steeds de ruimere zin van ‘rund’, niet van ‘vrouwelijk rund’ zoals in het Zuiden. De op gezag van Peeters aanvaarde koeherder voor Zndl. koeiwachter bevredigt niet; bestaat er wel een Nndl. equivalent? Is Zndl. (schrijftaal) koopman niet vaak gewoon Nndl. handelaar? Voor kroostrijk zie men mijn aantekening bij de (kroostrijke) familie. M. Maar in Zndl. hij voelt zich maar gelukkig als hij op zee is (er staat eis) is wellicht niet te vertalen door Nndl. alleen doch door pas; verg. hij is maar (Nndl. pas) om tien uur opgestaan. Dat moederziek Zndl. zou zijn voor Nndl. verlegen, bleu, is een wijsheid die Peeters ten onrechte uit Koenen heeft gedistilleerd; men verg. vaderziek ‘verzot op zijn vader’ (Kuipers [1901]). Morte saison heb ik in het Zuiden nooit gehoord, wèl dood seizoen. N. Vetvlekken kan men in N.-Ned. niet met nafta uitwrijven; men verwijdert ze met benzine. O. Bij omwenteling had het Nndl. accent niet mogen ontbreken. Heet een ouderdomsdekens in N.-Ned. wel deken van jaren?; ik dacht oudste lid in jaren. P. Bij pad geeft schr. Zndl. de pad van een jas weer door de klep, de pat is echter ook een Nndl. kleermakersterm; in soldatentaal is het | |
[pagina 318]
| |
een heel gewoon woord, al betekent het daar weer wat anders. Bij pak mis ik Zndl. zijn(e) pak maken, d.i. inpakken. Bij paljas had Zndl. paillasse par terre, Nndl. kermisbed opgenomen kunnen worden. De goede vertaling van passe-vite is roerzeef, niet rauwkostmolen. Pistolet ‘kadetje’ is ook Hollands; je kunt ze op het Haagse station en bij nette Haagse bakkers kopen. Wie pootziekte opneemt had muilplaag niet mogen vergeten. R. Bij rond had schr. er op kunnen wijzen dat ze staan rond de tafel, kastelen rond Leiden goed Nederlands is, niettegenstaande de banbliksems van Van Lennep en Charivarius. Ik mis Zndl. rekenplichtige ‘accountant’. Nndl. rieken zou ik geen ‘slang’ noemen. S. Bij Scheper had schr. de Mechelse scheper mogen opnemen, die wèl A.B.N. is. Schoenen laten halflappen had bij de H moeten staan, hier staat het, op voorbeeld van Peeters, bij de S. Bij schotel mis ik Zndl. de schotels wassen voor Nndl. de vaat wassen. Bij A.B. sjerp hadden we liever een iets minder provinciale en clericale commentaar gezien, b.v. de Belgische burgemeesters dragen een sjerp. Sloeber is lang niet altijd Nndl. schoft of schurk, in sommige omstandigheden is het ook wel rakker. Naast de snelle jongens had schr. een plaatsje mogen reserveren voor de snelle d.i. knappe, meisjes. Zndl. stage is niet Nndl. proeftijd; een Holl. candidaat-notaris moet nu eenmaal een aantal jaren stage hebben, d.i. in de praktijk werkzaam zijn, voor hij notaris kan worden; ook hier zweert schr. blindelings bij Peeters! Zndl. stoof is niet Nndl. kachel doch plattebuiskachel; een kachel waar niet op gekookt wordt heet, althans in Vlaanderen, ook kachel. Naast studiemeester had de nieuwbakken R.-K. collegesurveillant, de subregent niet mogen ontbreken. T. Teleurgang is geen Zndl., doch een bedenksel van StreuvelsGa naar voetnoot11). Terug in hij is terug in vrijheid gesteld is Brabants; in Vlaanderen | |
[pagina 319]
| |
bestaat het alleen op papier. Ook Zndl. er aan toedragen voor Nndl. er op toeleggen had schr. wel mogen opnemen, al ontbreekt het bij Peeters. U. Zndl. uitbaten is niet altijd weer te geven door Nndl. exploiteren; Vondel was geen exploitant doch dreef een kousenhandel. Zndl. uitstap is vaak te ventalen door Nndl. excursie. V. Bij de V ontbreken de beroemde vadsige koningen van de Belgische geschiedenis. Wanneer schr. beweert dat de vanaf-kwestie nog uitvoerig door de taalkunde moet worden onderzocht, dan moge ik hem thans naar het W.N.T. verwijzen. Niets vandoen hebben is inderdaad geen Nndl., schr. vergeet echter dat daar heb ik niets mee vandoen het wel is. Zndl. verkoop' is inderdaad Nndl. Verkoping; koop en ver'koop echter is ABN. Bij verlof heeft schr. het over ambtenaars; dat zijn dan toch zeker geen Hollanders? Van Gestel noemt verplichtend Zndl.; ik kan hem echter van dit woord zoveel Holl. citaten bezorgen als hij maar wenst. Zndl. voorbarige dood is inderdaad nogal raar, al komen voorbarige doodsberichten wel eens voor. Zndl. vrij onderwijs is inderdaad Nndl. bijzonder onderwijs, doch de Vrije Universiteit is ook een Nndl. instelling. Vuilbak is niet uitsluitend Zndl., doch ook oerechte Hollandse volkstaal. W. Hoe komt schr. er bij dat kaarten wassen geen A.B. zou zijn?; Hollanders die zich bezighouden met het prentenboek van de duivel zullen hem het tegenovergestelde bevestigen. Waarom worden de weerstand en de weerstanders in Van Gestels werk verdonkeremaand? Z. I.p.v. Zndl. zichtkaart (fr. carte-vue) geeft schr. de Duitse ansichtkaart, waarvoor men in het Zuiden vermoedelijk beleefd doch zeer beslist zal bedanken. Of wil schr. met de Duitse Beëlzebub de Franse duivelen uitdrijven? Waarom niet ook het officiële Nndl. prentbriefkaart vermeld?
Onze indrukken over de ABN-Gids van Van Gestel kunnen we als volgt samenvatten. Het epitheton ‘Beknopte Larousse voor Vlaanderen’, waarmee het werkje zichzelf aandient is o.i. niet geheel vrij van zelfoverschatting. Het is ons verder bij herhaling gebleken, dat schr. zich lang niet altijd heeft gehouden aan de door hem zelf princi- | |
[pagina 320]
| |
pieel vooropgezette criteria: het A.B.N. (lees: Noordnederlandse) taalgevoel en de verzorgde (N.) Nederlandse spreektaal. Zijn voorganger, Peeters, heeft hij maar al te vaak kritiekloos gevolgd. Valt dit, tot op zekere hoogte, voor wat het Zndl. materiaal betreft, te excuseren, erger is het dat hij hem ook zo vaak als voorganger op het gebied van het A.B.N. heeft aanvaard, terwijl hij toch weten kon dat deze gids hem vaak op dwaalwegen voerde. Voor iemand als Van Gestel, van wie we toch mogen aannemen dat hij de (Noord) Nederlandse schrijf- en spreektaal beheerst, is dit eigenlijk onvergefelijk. Een boek als dit kan, wil het goed wezen, slechts tot stand komen door samenwerking van een Nndl. taalkundige die iets van het Zndl. afweet (iets wat bij Van Gestel zeker het geval is) en van een Zndl. taalkundige die ook in het Nndl. enigszins thuis is. Toch verwachten we dat het werk spoedig uitverkocht zal wezen, en dat het zijn weg zal vinden op de talrijke vertaalbureau's die België rijk is. In opzet en uitvoering is het een bijzonder handig boekje (in dit opzicht het beste dat we kennen), waarvan we hopen dat het t.z.t. ook een plaatsje mag krijgen in de lijst der officiële Belgische schooluitgaven, maar dan liefst in een verbeterde editie.
Leiden F. de Tollenaere |
|