Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Een oorspronkelijk voorspel bij een zeventiende-eeuwse kluchtIn de nadagen van Nil Volentibus Arduum, 1689, verscheen als uitgave van het Genootschap een kluchtspel, getiteld De gelukte list of de bedrooge mof. Worp en Te Winkel noemden het slechts terloops, en niet ten onrechte, want als compositie is het zwak. De eerste zegt: ‘Het is eene omwerking van La folle querelle, ou la critique d'Andromaque (1668) van Subligny, maar is in de latere drukken zoo veranderd, dat het niets meer gemeen heeft met het Fransche blijspel. Het stukje verdient geen ontleding; wel zijn een paar tooneeltjes niet zonder belang, omdat er twee acteurs in optreden, die over hun vak spreken’Ga naar voetnoot1). Te WinkelGa naar voetnoot2) beperkt zich tot een aanhaling uit de eerste tonelen, waarin ‘nog eens weer de onvervalschte leer van Nil Volentibus Arduum gepredikt wordt’. Intussen geeft de Voorreden van 1689 ons meer gegevens omtrent de wording van dit kluchtspel. De Critique d'Andromaque had enige jaren te voren de aandacht getrokken van twee leden van het Kunstgenootschap om ‘op eene diergelyke wyze, een Kluchtspél op te stéllen, én by de Verduitste Andromaché te doen vertoonen’. Daarmee zal de Andromaché van Lodewijk Meyer, van 1678, bedoeld zijn. Weldra bleek dat de Franse kritiek op Racine's tragedie volstrekt niet paste in Nederlandse toestanden, en dat dus het ‘Berispdicht’ van Subligny door iets anders vervangen zou moeten worden. Ook het spel, waarvan waarschijnlijk alleen de intrigue overgenomen werd, moest grondig omgewerkt worden, omdat men er ‘een onbereizd Hoogduitscher’ met zijn verhaspelde taal in wilde laten optreden. Het werk van de beide leden bleef enige jaren in manuscript: ‘Verscheide gewigtige rédenen hébben belét het zélve in het licht te | |
[pagina 265]
| |
bréngen’, maar ‘een groot getal onzer Begunstigers zijn nog niet moê geworden, het verscheidene maalen, met vermaak, te hooren leezen’. Nu hebben wij ‘niet langer durven weigeren hén op het Tooneel dit spel te doen zien’. Er is dus geen sprake van omwerking, ‘in latere drukken’, gelijk Worp meende. Belangwekkend is nu, wat ze in de plaats, van het Franse ‘berispdicht’ gegeven hebben, namelijk een voorspel, dat geheel buiten de handeling van de klucht staat, en er alleen als bij toeval iets mee gemeen heeft. In de Voorreden wordt dit ronduit toegegeven: ‘Eenige lieden zal misschien het onderhoud van Eelhart met de twé Tooneelspelers wat tégen de borst zyn, als weinig tót de knoop, én niets tót de ontknooping, van het wérk dienende’, maar de ‘doorzigtige en verstandige’ zal de bedoeling waarderen ‘om in de Karacter van Eelhart eene levendige Schildery te verbeelden van de groote drift van sommige onzer jonge Dichteren, die, zonder eenige taalkunde, érvaarenheid, én grondige kénnisse van de Tooneeldichtkunst, wanneer ze maar een vonkje gevoelen, van, zonder veel moeiten, gelyk Petronius zégd, een Vaers zyn maat te geeven, zich ten eersten bekwaam achten om een Tooneelstuk, door een ander vertaald, óf een eigene ópstel, zonder Taale, zéden, óf eenige Tooneelwétten te volgen, aan den dag te bréngen’. Daarmee is duidelijk gezegd dat de bedoeling verder reikt dan volgens Te Winkel ‘de leer van hun Genootschap te prediken’. Tegelijk willen ze in een ‘berispdicht’ het dilettantisme van onbevoegden aan de kaak stellen. De Voorreden brengt nog een kleine verrassing: de namen Herman en Willem voor de beide toneelspelers zijn schuilnamen voor bekende Amsterdammers, namelijk De Leeuw en Sammers, ‘welckers beider Karacters in dit stukje zeer natuurlyk verbeeld waaren’. ‘De eerste niet alleenlyk als een zeer goed verstandig Speeler zonder waanwysheid: maar ook als een groot kénner van hét Tooneel, en van Tooneelstukken, die, door veel leezen, kénnisse van de Fransche Taale, én grondige érvarenheid, verscheidene Spéllen die wél uitgevalle zyn, in hét licht gebragt hebbende, meerder achtinge had voor stille geschikte Treur én Blyspelen vol hartstógten én toevallen na de regels van de kunst gemaakt, als voor die wilde én wanschikkelyke | |
[pagina 266]
| |
Spaansche Stukken, niet tégenstaande die meer Volk trékken’Ga naar voetnoot3). De andere, naamelyk Sammers, als een Tooneelspeeler die wél juist zo grondig niet van Tooneelspélen weet te redeneeren; maar die door de érvaarenheid van hét reizen meer toeleide op Spéllen, die, hoewél niet na de régels der kunst én taale, evenwél veel gelds op bragten’Ga naar voetnoot4). Vooraf is al meegedeeld dat de aanvankelijke bedoeling geweest was, nog meer bekende akteurs van de Schouwburg te laten optreden, ‘wélkers persoonen, én eigene naamen in dit Kluchtspél op eene zeer gevoeglyke wyze daar in te passe gebragt werdende, dit Werkje eene groote luister aangezét zouden hébben’. Er schijnt een oudere redaktie bestaan te hebben, die ze ‘op aanraaden van veele onzer Vrienden’ enigszins ‘hébben moeten verschikken’. Vermoedelijk hebben de tijdgenoten in Eelhart, de waanwijze dichter, die zo graag als toneelschrijver beroemd wilde worden, ook wel een bekende Amsterdammer herkend, maar dat zal voor ons wel een raadsel blijven. Als type is hij toch wel geslaagd. Het voorspel verdient dus onze aandacht, omdat het een kijk geeft in de toenmalige toestand van de Amsterdamse Schouwburg en de smaak van toneelspelers en publiek. Er is in dit Kluchtspel nog een opmerkelijke scène, namelijk het onmiddellijk volgende Vierde tooneel (blz. 17-21). Daar treden namelijk twee gauwdieven op, Jan Hagel en Kees Gryp, die de Mof zijn welvoorziene beurs ontfutseld hebben en daarover met allerlei Bargoene termen spreken. Ze worden ontmaskerd door Eelhart, die ook Bargoens verstaat. Het belang van deze tekst voor de kennis van de zeventiende-eeuwse boeventaal is reeds begrepen door Dr J. Moormann, die er in zijn Bronnenboek (blz. 83-89) een uitgave van bezorgde, met noodzakelijke toelichting. Wij zouden nu gaarne de volledige tekst van het voorspel laten volgen, naar de druk van 1689 (blz. 1-6 en 12-17) maar de beschikbare ruimte laat dat niet toe. Wij beperken ons dus tot de hoofdzaken van de gedachtenwisseling, met enkele karakteristieke aanhalingen. | |
[pagina 267]
| |
‘Het Kluchtspél begind omtrent ten zéven uuren na het uitgaan van de Schouwburg, én eindigd omtrent ten acht uuren’ - ‘Het Tooneel is de Keizersgraft, récht voor de Schouwburg, te Amsterdam’. Wij beluisteren dus het gesprek van Eelhart met de beide toneelspelers. Poëten raad te geven is een ondankbaar werk, zegt Herman: ‘Zy zyn zoo kwintig, ik durf dat pak niet op my laaden’. Ja, voegt Willem er aan toe: ‘Onze pligt is, wél te speelen, 't wel maaken staat aan hén’. Maar ik ben niet eigenzinnig, zegt Eelhart, vertel mij alleen maar ‘wat slag van Spéllen dat 'et meest word gepreezen’. Dadelyk komt dus al uit, dat het hem alleen om sukses en roem te doen is. Die vraag is niet zo gemakkelyk te beantwoorden, zegt Herman, en Willem merkt op: ‘Ook zullen Herman en ik hier in lichtelyk verscheelen’. Ze besluiten dan, onder het genot van een glaasje, daar eens wat over te gaan praten. Herman neemt dan de leiding: welke stukken het meest in de smaak vallen, is moeilijk uit te maken, ‘de oordeelen zyn ongelyk; En een ménsch zyn zin is een ménsch zyn hemelryk’, maar in elk geval blijft ‘het volgen van de Tooneelwetten’ van veel belang. ‘Wél, wie drommel óf die op de Poëeten wou zétten! Staat elk zyn keur niet vry?’ roept de dichter verontwaardigd uit. Ja, maar die wetten zijn geen willekeur: ze beogen ‘wélstand’ en ‘gevoeg'lykheid’. Ze zijn overwogen en vastgesteld door ‘de gaauwste’, weerlegt Herman, die echter geen kans ziet om in het kort de aard van die wetten te verklaren, maar daarvoor verwijst naar de zo juist gespeelde Andromaché. Daar heeft hij geen sukses mee: ‘Wie drommel zou zo een vodde als Andromaché gevallen? Daar speelen maar acht spreekende persoonen in, En het Tooneel is tót het end, als van 't begin: Ook doenz'er niet als praaten’. Zulke stukken zijn maar goed om te lezen: ‘'t Woeld niet onder malkander, 't gaat alles zo droog, En 't heeft geen vermaakelykheid altoos voor het oog’. Willem, die blijkbaar veel voelt voor het genre van Jan Vos, geeft hem dan de raad: ‘Wél, maak een Spél met vliegwércken en machienen’, maar de dichter laat zich niet overtuigen: ‘Daar is weinig eer meê in te léggen, óf lóf meê te verdienen’, al voert Willem daartegen aan: ‘Omdat weinige de machines weeten te schikken, noch d'uitvoering verstaan’. ‘Maar wilje wat nieuws, maak een Opera, | |
[pagina 268]
| |
dat word nu de mode’. Eelhart oppert het bezwaar, dat hij geen verstand van muziek heeft, maar daarvoor ‘hebben we hier gaauwe komponisten die daar uitstekend in zyn’, verzekert Willem, waartegen Herman aanvoert: ‘Dat is waar. Maar zo de Opera in zig zélf niet deugt, naar alle schyn zal de muzyk die niet goed maaken’. ‘'t Lokt échter veel vólk’, houdt Willem vol, ‘deê de nieuwsgierigheid de Luy op de Schouwburg niet komen, men mogtze wel toesluiten’. Eelhart is daarmee niet te vrede: wy hebben de kenners, de ‘Liefhebbers’ nodig als publiek. ‘Wie zyn dat?’ vraagt de verstandige Herman: ‘Wy luy Speelders kénnen die noch niet wél, én 't is te beklaagen Dat 'er zoo weinig Vólk komt, dat mét verstand én oordeel ziet’. Dat ontlokt Eelhart een hatelijkheid; ‘Ja kwamenzer, Vrindjes, dan had jy Luy al 't voordeel niet; Want je luy speeld dikwils, men zouder katten én honden meê vergeven’. Willem voelt zich beledigd: ‘Dat's een' Bokking; maar jou vuil lykt op ons te kleeven. Als jy luy Spullen maakt, die de Drommel niet verstaan kan, En vallenze kwalyk uit, dan zyn wy 'er de oorzaak van’. Ook Herman krijgt nu lust om de pedante dichter op zijn plaats te zetten: Heb jy dan talent genoeg om een spel te dichten ‘dat al de waereld mogt behaagen’? - ‘Wél waarom niet?’ is het antwoord van de ijdeltuit: ‘ik héb wél zoo veel tyt aan Jaarzangen, Bruiloftsdichten, Lykvaerzen, én Paskwillen gehangen, Dat 'et meer als zes Tooneelspeelen uit maaken zouw; Waarom zou ik niet een Spél konnen maaken, als ik wouw?’ Herman blijft hem plagen: 't Zouw 'er licht na weezen; want d'allerminste Jongen Die Piet op Griet kan rymen, heeft nu die inbeelding bedongen; Maar een prysselyk Spél te maaken heeft vry wat moeiten in’. Het antwoord van Eelhart laat eerst recht zijn onbevoegdheid uitkomen: ‘Als het rym glad, én goed is; én een Koning, én een Koningin, Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knechten én Soldaten, t'Zaamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnyën, én praaten Vechtend' uit: Vechtend' binnen; alsmen schaakt, roofd, én moord; En dat 'et gedurig woeld, is 't dan niet als 't behoort?’ Herman blijkt een overtuigd aanhanger van Nil Volentibus Arduum te zijn, als hij antwoordt: ‘Zo mogten de Spéllen voor deezen hier wél passeeren, Maar sédert heeft ons d'ervarenheid béter konnen leeren; Want Spél- | |
[pagina 269]
| |
len daarmen de hértstochten in woelen ziet, Al is het Tooneel yl, achtmen, nu de slimste niet’. Na een intermezzo wordt het gesprek tussen Eelhart en Herman hervat, waarbij Willem verder zwijgt. Opnieuw wil Eelhart weten hoe hij de ‘brave liefhebbers’ kan behagen. Dat moet je ‘geleerder luy vergen’, is het antwoord, maar hij houdt vol: ‘By geleerde luy is ommers geen spullemaken te leeren. Ook versta ik geen latyn’. ‘Verstaje 't frans dan wél?’ vraagt Herman. ‘Zo wat; ik héb in 't fransche School, by meester Snottebél, Wél drie jaaren gegaan, én ik kén nóch wél wat spreeken’. Welnu, zegt Herman, bestudeer dan Corneille, Racine, Quinaut, en ‘op die voet zulje wél voort raaken’. Wat zijn jullie Komedianten toch Potsemaakers! Wat zou het mij helpen of ik mij maandenlang in de boeken verdiepte! Een kennis heeft mij die raad ook gegeven, maar sedert hij zelf aan het studeren ging ‘dunkt me dat hy achterwaarts leerd’. Hij durft geen spel meer beginnen, en heeft al zijn vroeger werk verbrand. ‘Zulken dolligheyd komt van al dat leezen én studeeren, récht uit gezeid’. Terecht merkt Herman op: ‘Licht kénd hy zyn dwaaling nu mét gezonder herssenen, en verlichter oogen’. Maar jij hebt zelf wel eens een spel uitgegeven, zegt Eelhart tot de toneelspeler. ‘Héb jy zo gestudeert, én al de régels zo overdacht?’ Welneen, luidt het antwoord: ‘Ik loop onder de Poëeten, als de rotte strond onder de péper’. ‘Ik héb nooit iets gedaan, als zo wat gerymd uit overzétten’. Nu vat Eelhart moed: ‘Ik heb hier de Pompëus, in 't frans van de Heer Corneille by men. Dat iemand die eens vertaalen wilde, ik zoud berymen’. ‘Maar zei je straks niet, datje 't frans wel verstond?’ Welke eer wil je er mee behalen? ‘Wél van 't berymen; ik zal maaken dat 'et gladde vaarzen zyn’, pocht Eelhart. ‘En of je de zin van de Fransman miste?’ - ‘Wat raakt dat myn? Ik meen me zo vast niet aan de Fransman te binden. Laat je my maar begaan, Herman, ik heb moed!’ Zou je dan niet liever een Spaans spel kiezen, vraagt Herman, maar Eelhart maakt bezwaar: ‘Men heeft 'er hédendaags zoo veel tégen te zeggen’. Daarop legt Herman uit waarom hij naast het Franse drama, dat boven alle andere uitmunt, ook ander werk kan waarderen. ‘Maar aan een Frans Spél zonder Frans wél te verstaan, Zou ik je mét | |
[pagina 270]
| |
geen oprécht Speelershert konnen raân’. Aan het slot komt nog even de vraag ter sprake of ‘de machinen de Tooneelspéllen bedérven’, waarbij Herman met een verstandig oordeel besluit: ‘Men mag zéggen, wat men wil, ik stél voor vast, Indien een schoone Juffer een heerlyk kleed wél past, Dat de versierselen een goed. Spél meê niet sléchter maaken, En dat men de machines, als groote versierselen, niet moet wraaken. Maar als het niet fraai als alleen om de machinen is, Dan gevenze aan de Kunst-beminners mét récht érgernis.’
Utrecht, Februari 1950. C.G.N. de Vooys |
|