Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Marnix en het WilhelmusHet Wilhelmus kan en mag alleen begrepen worden uit de taal van de 16de eeuw en uit de geest van het 16de-eeuwse Calvinisme. In deze sluit ik me volkomen aan bij het uitgangspunt van Drewes' zeer verdienstelijke dissertatieGa naar voetnoot1). Ik zou nog verder willen gaan: ons Volkslied kan alleen volledig geïnterpreteerd worden uit de taal en de gedachtenwereld van zijn maker. Hoe voor de hand liggend deze voorwaarde ook is, toch hebben de meeste zoekers naar de dichter van het Wilhelmus hoogstens gepoogd het ideeënsysteem te reconstrueren, maar nagelaten te onderzoeken of de taal van het lied ook de taal van hun candidaat was. Dit geldt zelfs ten aanzien van Marnix, de oudste en sterkst geprotegeerde candidaat. Schreef Prof. De Vooys in 1926: ‘Het heeft mij altijd verwonderd, dat in de uitvoerige strijd over het auteurschap bijna nooit aan een stijlonderzoek gedacht is. Wij kennen immers van Marnix verzen en proza uit dezelfde periode, die tot vergelijking in staat stellen’Ga naar voetnoot2), 20 jaar later nam zijn ambtgenoot Van Haeringen, in hetzelfde tijdschrift en onder dezelfde omstandigheden, De Vooys' woorden over: ‘Een stilistische vergelijking vap Marnix' voornaamste dichterlijk werk, de psalmberijming, met het Wilhelmus, zou de moeite waard zijn. Naar aard en sfeer zijn psalmberijming en volkslied verwant genoeg om zulk een vergelijking te rechtvaardigen’Ga naar voetnoot3). Over de wenselijkheid van het stilistisch onderzoek van Marnix' oeuvre, behoeft dus niet gediscussieerd te worden, ook al zal het bij de huidige stand der stilistische wetenschap nog onmogelijk blijken met onfeilbare zekerheid de auteur van een anoniem gedicht aan te wijzen; in de combinatie der vorsingsmethoden neemt de taal- en stijlkundige echter een belangrijke plaats in. | |
[pagina 242]
| |
In de combinatie der methoden: voor een wat z'n inhoud aangaat zo sterk aan plaats, tijd en persoon gebonden gedicht als het Wilhelmus mag de historische zeker niet verwaarloosd worden. De gehele interpretatie van het gedicht kan staan of vallen met de voorstelling die de interpretator heeft omtrent de tijd van vervaardiging - en omgekeerd! Om slechts een greep te doen: Colenbrander: troostlied, gebaseerd op het vertrouwen in God en het goede recht van de opstand, ontstaan in het leger van 1568. Van Eyck: afscheids-, troost-, bemoedigingslied en zelfverdediging van Oranje, ontstaan vóór 1570. Smedes: een soort wanhoopslied van de lutherse predikant-veldprediker Balthasar Houwaert, geschreven onmiddellijk na de nederlaag van 1568. Asselbergs: rechtvaardigingslied bij het afscheid dat Oranje nam bij het afdanken zijner troepen te Straatsburg, rondom Kerstmis 1568. Het is duidelijk waarom de militaire ondernemingen van 1568 zo'n grote rol spelen in de opvattingen der commentatoren: het zijn de enige historische feiten waarop het lied zelf zinspeelt. Desniettegenstaande durfde E.T. Kuiper een lans breken voor het jaar 1570, mede op grond van W. 90: op die tijt. Van een afscheidslied wil hij niet weten, wel van een lied dat verband houdt met de voorbereiding van 's Prinsen tweede tocht in 1572. Leendertz meende deze opvatting te moeten bestrijden. Ze paste niet in zijn interpretatiesysteem, waarin de herder Oranje is en het oorlof toch eigenlijk wél een afscheid betekent. We moeten in de 20ste eeuw echter niet wijzer willen zijn dan de mensen van 1572. Het klinkt inderdaad onwaarschijnlijk dat men in een propagandaspeech in de zomer van 1572 alleen maar zinspeelt op gebeurtenissen van vier jaar terug, het is dan toch maar gebeurd! En de man die het doet is Marnix, op de eerste vrije Statenvergadering in DordrechtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 243]
| |
Het Wilhelmus als propagandalied - of wil men liever als lied van de toenadering tussen Oranje en het Nederlandse Volk (Van Es) - is de basis voor een interpretatie die zeer vele, zo niet alle, tot nog toe bestaande moeilijkheden oplost. De achtergrond die Van Herwerden in zijn nieuwe visie op de verhoudingen van 1568-'72 heeft getekend, maakt deze opvatting alleszins aannemelijkGa naar voetnoot5). Eén opvatting aangaande de bedoeling van de dichter, en daarmede samenhangend de tijd van ontstaan, de vorm van het lied, de persoon van de auteur, kan slechts de juiste zijn. Deze te vinden zij het doel van de komende Wilhelmusstudie. In het zoëven aangeduide systeem van toenaderingspropaganda neemt Marnix een overwegend belangrijke plaats in (Bedburg, Dordrecht), zodat de veronderstelling van zijn auteurschap van ons Volkslied a priori alleszins gewettigd is. Doel van mijn studie was dan ook te onderzoeken of hij desniettegenstaande op grond van zijn stijl en taalgebruik als vervaardiger van het W. moet worden afgewezen, zo neen, of er voldoende redenen bestaan om zijn auteurschap te verdedigen. Eerlijkheidshalve behoort hier vermeld, dat reeds in 1932 Dr. Gerard Brom een klein onderzoek in de door De Vooys bedoelde richting insteldeGa naar voetnoot6). Er bleven echter nog tal van vragen onbeantwoord. Wel betrok Drewes, volgens zijn bronnenlijst, de eerste 50 psalmen van Marnix in zijn onderzoek, maar zijn grootscheepse stijlresearchwerk beoogde de interpretatie van het lied los van de auteurskwestie.
Behalve Marnix' Psalmen in de uitgave van 1580 heb ik zijn Nederlandse prozastukken uit de editie Van Toorenenbergen, Godsdienstige en Kerkelijke geschriften, Deel I, 's-Gravenhage 1871 nauwkeurig en de Biëncorf tamelijk vluchtig vergeleken. Daarnaast heb ik echter ook de Psalmen uit de Bijbel van Deus-Aes en de berijming van Petrus Dathenus ter vergelijking geraadpleegd: de door gereformeerden der | |
[pagina 244]
| |
16de eeuw veelgelezen Bijbel, omdat me bleek dat Dr. G. Brom in zijn overigens voortreffelijke studie: ‘Het Wilhelmus en de Bijbel’Ga naar voetnoot7), zich uitsluitend refereerde aan de Statenvertaling van 1637, Datheen, omdat deze contemporaine, populaire bundel volkspoëzie daar het eerst voor in aanmerking kwam. Een nieuw christelick liedt, gemaect ter eeren des Doorluchtichsten Heeren...
Ga naar margenoot+Mijn hert' is schier verflouwet
Van ancxt tot in den doot:
De gewonere, bijbelse, vorm is: tot der doot. Men lette ook op de bijna-gelijkheid in verseind-klanken (ghetrouwe: doet × verflouwet: doot).
Ga naar margenoot+Als God zijn volck ghevangen sal bevryden /
Soo sal Jacob met Israel zyn vry
Van herten bly
Ga naar margenoot+Sy hoopten vry / end' werden noyt schaemroot.
Ga naar margenoot+Dyn goetheyt ende trow'
Heb ick vry sonder schow'
Voor t'volck ten voorschijn bracht
Ga naar margenoot+Als God zyn volck ghevanghen sal bevryden /
Israel sal met Jacob wesen bly
End' lacchen vry (vgl. XIV, 7)
Ga naar margenoot+... wie op dy
Wel vast vertrouwt / is salich vry
Ga naar margenoot+Sy briesschen vry tot Godt schrick'lycher wyse
Ga naar margenoot+[Ik zal u het land Kanaän schenken]
Dies salt du hebben vry ghenot
| |
[pagina 245]
| |
Ga naar margenoot+Ick sal oock vry dyn wetten onvers-weghen
Den Coninghen... houden voor
Ga naar margenoot+Die Zee sagh't aen en vlode seer vervaert
Na al wat Drewes over het woord ‘vry’ heeft gezegd, is het overbodig om nogmaals te bewijzen, dat vrij in vry onverveert en vry onversaecht een vaak versterkend, maar altijd modaal bijwoord is, waarvan men de betekenis bij M. telkens opnieuw uit de context moet vaststellen; doch het is wellicht belangwekkend te weten, dat men in M.'s Psalmen na L nog minstens vijftigmaal ‘vry’ in merkwaardige syntactische verbanden kan ontmoeten. Het verdient aandacht dat ‘vry’ in het W. in beide gevallen staat voor een negatie: onverveert, onversaecht. Bij vervaert plaatst M. ‘seer’. Vry onverveert is niet ‘belegt’ in de pss. Vry sonder schow' en vry onversweghen (mits niet dubieus) vergoeden dit gemis enigszins.
Ga naar margenoot+End' metter vreese Godts bevaen, sal ick...
Ga naar margenoot+Want ick heb' steed's ghevolcht des heeren weghen /
End' tegen God noyt boosheyt willen pleghen
Maer syn gericht end' woort altoos betracht
Ga naar margenoot+Godts vrees' is onbevleckt
Daer is groot loon ghesett
Voor die / dies' onbesmet
Betracht
Ga naar margenoot+Comt herwaerts...
Ghy die in Godes vreese leeft
Ga naar margenoot+Der wysheit oorspronck end' begin /
Is Godes vrees' ...
Wie nae zyn woort schickt all' zyn leuen
Brom herinnert er ons aanGa naar voetnoot9), dat het ‘in de vrees des Heren wandelen’ het doel van vrome Joden en Christenen was. Had hij naar Deus-Aes geciteerd, dan zou het 16de-eeuws-Bijbels karakter van ons | |
[pagina 246]
| |
Volkslied nog sterker uitgekomen zijn. Een van de aangehaalde plaatsen luidt nl. daar: ‘Soudet ghy niet inder vreese Gods wandelen’. Opvallender nog is de vergelijking met M.'s Psalmen. Spreekt de Bijbel veelvuldig van de vreze des Heren en slechts zelden van de vreze Gods, bij M. komt uitsluitend de ‘vreese Godts’ of ‘God(e)s vrees’ voor en dan nog vaak in gezelschap van ‘betrachten’ uit W 10. Zo heeft in de hier vóór geciteerde plaatsen de Bijbel òf de ‘vreese des Heeren’ òf - niets. M. heeft dus wel met een zekere voorkeur ‘Godes vrees’ gebezigd!
Ga naar margenoot+‘Bidt dat hem Godt met synen woorde regere’.
(Opschrift boven Ps. XXV in Deus-Aes)
‘So wy ons willen regieren ende stueren laten by
het woordt Gods’ (Van Toor. I, blz. 138) is slechts
in de verte verwant aan W 13.
Voorzover mij bekend heeft nog niemand gewezen op het object van regeren in W 13. Het is nl. een persoon en niet een zaakGa naar voetnoot10). Marnix kent dit gebruik niet. In II, 6 en CX, 6 is het object resp. berch en Heydens. Het gebruik van regeren plus een persoonsobject vindt echter steun in de taal van D(eus) A(es). Zie. boven.
W 14, 16. - LXXII, 8 Van deen tot dander zee sal strecken
Syn vreedsaem regiment.
In het vocabularium op M.'s Psalmen treft men Instrument niet aan; Regiment éénmaalGa naar voetnoot11).
W 17a. - D.-A. Ps. LXV, 2. ‘Desen psalm louet Godt der goeden vredesamen tijt haluen’ Kantt. bij ‘in der stilheyt’: dat is / In der gedult / datmen hem lijdet ende stille is’. D.-A. Sirach II, 2. ‘Houdt vaste ende lydt u ende en wanckelt niet’. | |
[pagina 247]
| |
In margine: ‘Aenuechtinge ende droefenisse met gheduldt te lijden’Ga naar voetnoot12).
Een veelbesproken uitdrukking. Brom verklaart dat ze hem voorlopig bij M. nooit onder ogen is gekomenGa naar voetnoot13). Ook de Pss. leveren geen ‘hem lijden’ in de betekenis van lijdzaam zijn. De plaatsen die DrewesGa naar voetnoot14) aanhaalt om te bewijzen dat hem liden behalve in het Mnl. ook in de 16de eeuw niet zeldzaam is, kunnen worden aangevuld met enige Bijbelse.
W 17b. - Opmerking.
Prof. AsselbergsGa naar voetnoot15) ziet in het Wilhelmus het berijmde verslag van een toespraak, die Oranje hield te Straatsburg, Kerstmis 1568, bij het afdanken van zijn troepen na de mislukte Maasexpeditie. Deze hypothese beheerst dus ook de tekstinterpretatie. Voor Prof. A. zijn de Ondersaten, evenals de ‘arme Schapen’ van vs. 105 de onderbevelhebberen en manschappen; het Regiment is het ‘bevelhebberschap’. De heer E. SmedesGa naar voetnoot16) durft zelfs nog iets verder te gaan en wil in de Herder van vs. 107 de dichter van het Wilhelmus: de Lutherse predikant Balthasar Houwaert zelf zien. Regiment en Ondersaten krijgen automatisch de betekenis van gemeente en gemeentenaren. Drewes heeft er in zijn voortreffelijke dissertatie, die men bij de bestudering van het Wilhelmus niet zonder schade passeren kan, telkens en telkens op gewezen dat men ons Volkslied moet begrijpen uit de taal van de 16de eeuw. Welnu, Marnix' taal moge voor de opvatting ondersaten als kerkelijke gemeenteleden enige ruimte laten - hetgeen nog niet zeggen wil dat Smedes' interpretatie ook maar in enig opzicht juist zou zijn - de vertaling van ondersaten in militaire zin zal men bij Marnix, en voorzover ik kan zien in de gehele 16de eeuw, tevergeefs zoeken. Ziehier enige citaten uit Van Toorenenbergen I: | |
[pagina 248]
| |
‘dat de Coninghen heerschen over hare ondersaten’ (blz. 167) ‘welcke seght dat de Coningen ende Vorsten (verstaende ontwijfelick allerley regeerders ende overicheden, hetzy in een Coninckrijck oft in eenen Raed) heerschen over hare ondersaten’ (blz. 151). ‘mits dat der overheyt gebodt ende bevel over hare ondersaten gegheven is’ (blz. 146). ‘ende daerom zijn de ondersaten gehouden in alles dat sy (= de Raadsleden van een stad) ghebieden, uytghenomen hetgene dat teghens Godes woort strydet’ (!! cf. W 117-120) (blz. 151). ‘om de ondersaten te dwinghen onder de gehoorzaemheyt’ (gezegd van kerkel. en wereldl. overheden) (blz. 168). ‘Granvelle, ende andere goede ondersaten der H. Apostolischer Catholijscher Roomscher Pauselijcker Kercke’ (Biëncorf, Opdracht aan Sonnius, vgl. ook Bc. I, 233).
W 18, 21, 36, 45, 111.
Ga naar margenoot+Du bist o Heer goet end' oprecht van aert.
Ga naar margenoot+Onder de ghen' die vroom end' oprecht zijn
Ga naar margenoot+Wie vroom end' oprecht leeft
Ga naar margenoot+Geef dat myn hert' sy óprecht ende tuchtigh
Ga naar margenoot+Als palmen die schoon bloeyen
Sal zijn een vrome man
Ga naar margenoot+Hebt Godt lief all' zijn uytvercoren
Want Godt die vrom' behoud't
D.-A. Ps, XXXVII, 37. ‘Blijft vroom / ende houdt u recht: want sulcken sal het ten lesten wel gaen.
De woorden vroom en oprecht liggen door M.'s Psalmen gezaaid. Vele malen zijn ze als synoniemen gepaard. (I, 5; XXXIV, 20). De verbinding oprecht van aert heb ik voorlopig alleen bij M. aangetroffen. Eerst een breed onderzoek zal kunnen uitmaken, of de combinatie uitsluitend tot de taal van M. en dus tot de auteurschapscriteria behoort. De accentuatie van de eerste syllabe van oprecht is voor M. heel gewoon (zie vooral CXIX, 80); evenzo het onverbogen voorgeplaatste adj. bij niet-onzijdige of meervoudige substantieven (W 36). | |
[pagina 249]
| |
W 19. ‘zynde versekert dat hy u niet en sal verlaten’ (Van Toor. I, blz. 545). W 22. - Het koppel ‘nacht ende dach’ treedt bij Marnix tweemaal niet in rijmpositie op (LXXVII, 2; LV, 11). Zie Drewes, blz. 177, die op de parallel met 1 Thess. 3, 10 wijst. Men vergelijke hiermee M. bij Van Toor. I, blz. 544: ‘Het welcke gebet... weerdich is, dat wij het... nacht ende dach inden mont ende in het herte houden...’. W. 23. - Het denkbeeld dat God kracht wil geven is Bijbels (Brom had zijn voorbeelden kunnen uitbreiden met Ps. XVIII, 33 en Ps. XXIX, 11 ‘De Heere sal synen volcke cracht gheuen’). Ook Marnix is de idee lief; zodra de tekst er maar even aanleiding toe geeft verwerkt hij ze in zijn berijming. W 25. - De koppeling ‘lijf en goet’ niet in de Pss., daar alleen ‘lijf end' siel’. D.-A. Spreuken V, 11 ‘... wanneer ghy uwe lijf ende goet verteert hebt’. De uitdrukking krijgt een nog diepere zin wanneer men bedenkt dat ze kennelijk de terminus technicus is in de plakkaten tegen de ketters: ‘op pene van lijf en goedt’Ga naar voetnoot17). Het gebruik van al te samen, in welke rhythmische vorm ook, is in M.'s berijming, in tegenstelling tot die van Datheen, beperkt, hetgeen m.i. samenhangt met het vermijden van stoplappen. Komt het bij M. voor, dan is het geen stoplap, doch stilistisch volkomen verantwoord, evenals in het W. W. 26. - Verschonen in de betekenis ‘sparen’ in LXXIV, 11 ‘Trecks' eenmaal uyt (nl. dyn handt) end' wilse niet verschoonen’. W 28. - Wederom in tegenstelling tot Datheen is het exclusieve gebruik van het verbum verthoonen, waar we tegenwoordig tonen verwachten, welk werkwoord door Datheen bij uitsluiting wordt gebezigd. M. zegt: liefde en gunst aan het land vertonen, hulp en bijstand vertonen, zijn kracht vertonen. Dit gebruik wordt o.m. gesteund door Deus-Aes. W 31-32. - In zijn al vaker aangehaalde Stemmen des Tijds-artikel | |
[pagina 250]
| |
stelt Brom de vraag, of de regel ‘verwacht den jongsten dach’ enige aanwijzing kan opleveren voor de kring van de dichter, aangezien noch Vorsterman, noch de Statenbijbel deze uitdrukking kennenGa naar voetnoot18). In zijn studie ‘Het Wilhelmus en de Bijbel’ tekent hij bij deze verzen aanGa naar voetnoot19): ‘Het eeuwig leven’ en ‘de jongste dag’ zijn allebei uitdrukkingen van hetzelfde Johannesevangelie, doch de geleerde schrijver verzuimt bij de opsomming der teksten te vermelden in welke Bijbelvertaling de uitdrukkingen textueel te vinden zijn. Rondom 1570 komt de Bijbel van Vorsterman voor Gereformeerden niet meer in aanmerking en de Statenbijbel zou eerst 70 jaar later verschijnen! Deus-Aes is ditmaal niet de bron geweest, maar wel de Liesveldtbijbel, waarover Dr. C.C. de BruinGa naar voetnoot20) het volgende zegt: ‘Wat de ballingen in het moederland ook moesten achterlaten, één ding namen zij in de verstrooiing met zich mede: hun bijbel. Het is niet twijfelachtig, welke uitgave onder hen het meest geliefd was. De Liesveldtbijbel is het geweest, waaruit zij in deze jaren troost en verkwikking geput hebben’. Deze Liesveldtbijbel nu brengt in het Johannes-evangelie, hfdst. 6, tweemaal ‘verwecken in den laetsten dage’ en evenzovele malen ‘verwecken ten ioncsten dage’. Drewes vond een plaats bij Saravia, waaruit blijken mag, dat de uitdrukking ook onder Calvinisten gangbaar was. Dit wordt bevestigd door Marnix, die vóór de verschijning van Deus-Aes (1562) de Liesveldtbijbel gekend moet hebben en die in zijn Biëncorf driemaal het Vagevuur laat uitgepist worden ‘ten jongsten daghe’ (ed. Willems I, 234 v.). In zijn ‘Trouwe Vermaninghe enz.’ van 1589 (ed. Van Toorenenbergen) gebruikt hij ‘jongste dach’ tweemaal: ‘... ende dat het hun te rechte een doodende letter sal wesen ten joncxsten dage’ (Van Toor. I, 519). ‘... off wy noch seer wyt syn van den jongsten dach...’ (t.a.p. blz. 539). | |
[pagina 251]
| |
De oerbron is de Lutherbijbel, die in het Johannes-evangelie op 6 plaatsen ‘jüngster Tag’ heeft (VI, 39, 40, 44, 54; XI, 24; XII, 48). Een directe aanwijzing voor de kring van de dichter is in dit alles niet gelegen, hoewel het optreden van ‘jongste dach’ bij Marnix ongetwijfeld een argument in zijn voordeel is. W 35.
Ga naar margenoot+Dan sal de Coninck Godts verkoren
In Godt verblydt zijn.
Ga naar margenoot+Ter plaets' van myn rust uytvercoren
Ga naar margenoot+Die de kudde Josephs verkoren /
Uytgevoert hebt als schapen goet.
Drewes wijst op de syntactische eigenaardigheid van dit vers en betoogt dat de constructie in het 16de-eeuws niet zo bijzonder zeldzaam is. Het enige voorbeeld dat hij geeft kan met M. LXIII, 12 worden aangevuld. Valt over de opvatting of ‘verkoren’ in dit vers een epitheton ornans is, te twisten, in geen geval kan men dit over XCV, 11, Vgl. voor de constructie en het ornantische: Datheen 80, 1. W 37. - Godes woort zowel als Godts woort, passim in Marnix' proza. In de Pss. deze combinatie slechts tweemaal (XXXIV, 12; CVII, 11). Ghepreesen is een epitheton ornans. M. maakt er een uiterst sober gebruik van. Doet hij het, dan staat het woord steeds bij God, of bij zaken die met God in nauw verband staanGa naar voetnoot21). W 38. - Het woord onversaecht in het W. vindt steun in het bijbels spraakgebruik: D.-A. Ps. XXVII, 14 en XXXI, 25: weest ghetroost en onuertzaecht; CXII, 7; zijn herte hoept onuertzaecht op den Heere; Phil. I, 14: Ende dat vele Broeders in den Heere/door mijne banden vertrouwende / ouervloediger derren onuertzaeght / het woordt spreken’Ga naar voetnoot22). | |
[pagina 252]
| |
W. 39-40. - In de Oudtestamentische sfeer, waarin het W. voor een groot gedeelte leeft, past wonderwel het woord Helt. (Men sla een concordantie op!) M. noemt God: de helt van Israël (CXXXII, 5). In de Opdracht van de Psalmen noemt hij de Richter Gideon een ‘helt’. Stelt de W.-dichter Oranje ook niet voor als een oudtestamentische Richter?
W 41-43.
Ga naar margenoot+Godt is mijn troost daer ick op bouwe
Hy is mijn schilt dien ick betrouwe
Ga naar margenoot+Op hem alleen staet alle mijn vertrouwen
Mijn schilt / mijn heyl / op dien ick vry mach bouwen
Ga naar margenoot+(Gods woort) is een schilt daerm' op vry mach vertrouwen
Voor die, die vast op hem haer hope bouwen.
Ga naar margenoot+Hy is mijn sterckt' end' schilt ghetrouwe
Op welcken ick myn hope bouwe
Ga naar margenoot+End' wilt dan vry op den Heer bouwen
Ga naar margenoot+Welsalich zijn die bouwen
Op God haer vast vertrouwen
Ga naar margenoot+Tis beter op den Heer te bouwen
Dan op de menschen inden noot
Tis beter Gode te vertrouwen
Dan Heeren ofte Vorsten groot.
Als er één strophe in het W. psalmodisch klinkt, dan is het deze zesde. Hoe praegnant worden in dit verband verscheidene versregels uit de berijming van Marnix, die nog met tal van andere waarin van schild, betrouwen, vertrouwen en bouwen wordt gesproken, kunnen worden aangevuld. Drewes geeft zijn citaten zonder enige consequentie voor het auteurschap daaraan te verbinden. De lectuur van Marnix' 7de en vooral van zijn 18de psalm suggereert toch wel heel sterk zijn dichterschap van het W. Ik wijs in dit verband ook op de merkwaardige | |
[pagina 253]
| |
klankovereenkomst tussen W 43-44 en XXXI, 2, een versgedeelte dat M. met een zeer kleine variatie ook laat optreden in LXXI, 1. W 44. - Een D.-A.-tekst is onveranderd in het W. komen te staan! Ps. CXIX, 8: ‘Uwe rechten wil ick houden: verlaet my nemmermeer. Bij M. is dit: ‘Verlaet my niet (al ben icks Heer wel weerdich), een vervlakking, die hier verklaard moet worden uit het feit, dat M. in de 5-voetige iambe als regel de caesuur na de 2de voet legt.
W 46.
Ga naar margenoot+... midts alle creaturen
Dyn dienaers zijn / gehoorigh t'aller stondt
Het kan niet zonder zin zijn, dat in M.'s Pss. het woord dienaar vaker voorkomt dan in de Bijbelpsalmen. Een opmerkelijke plaats i.v.m. het W. vormt de hierboven aangehaalde. W 47, 58, 83. - Het is interessant op te merken, hoe M. in zijn geschriften van 1568 en '69 zich verzet tegen de ‘papistische tirannye’ (zie o.m. Van Toor. I, blzz. 138, 150, 152 - op blz. 172 spreekt hij over de ‘tyrannye der conscientiën’ -) en hij in 1572 zijn hevige aanvallen richt op de ‘tirannye van Alba ende zijnen aenhanck’ - terwijl in de Pss. het woord tyranny niet voorkomt en een ‘tyran’ slechts eenmaal optreedt (CXXXVI, 20 End' Og mede den tyran).
W 48.
Ga naar margenoot+Dyn hant swaer en onghenadich
... heeft my gheheel doorwondt.
Ga naar margenoot+... het hooft doorwondt (praes.)
Dichter nog dan M. staat Datheen bij het beeld in het W: 37, 8 Want haer hert sal daermede zijn doorwondt (rijmend op een volgend t'aller stont!). W 49-52. - Het beeld dat het gehele W. beheerst: David-Oranje, is de oorzaak van de talloze bijbelse en speciaal psalmische woorden in ons Volkslied. In de onderhavige verzen zijn dit; bezwaren, vervolgers, bewaren en trouwe dienaar. We zullen ze dan ook bij M. ontmoeten. Een paar vbb. ter adstructie:
Ga naar margenoot+Dies help my Heer met sterker cracht
Wt aller myn vervolghers macht.
| |
[pagina 254]
| |
Beden om bewaring in XII, 2; XII, 8; CXL, 5; CXLI, 9; XVII, 8.
Ga naar margenoot+Wil my o Godt bewaren inden nootGa naar voetnoot23).
De verbinding trouwe dienaer is bij M. niet ongewoonGa naar voetnoot24). Oranje kan zo genoemd worden, daar ook David dit attribuut wordt toegekend (LXXXIX, 4) David mijn dienaer trouw en LXXVIII, 72). In de Inl. tot de Pss. spreekt D.-A. over ‘de ghetrouwe dienaers Gods’. De postpositie van het pron. poss. sing. is in het Rederijkersvers geliefd om het rijmgemak dat deze plaatsing biedt. Bij Datheen telde ik 15 constructies met myn en 4 met syn in achterplaatsing (dyn gebruikte deze dichter als bekend niet). Tweemaal laat M. dyn achter het subst. optreden: LXXV, des naemens dijn, CXIX, 147 de gheboden dijn. Als het Wilhelmus gedicht is door Marnix, door de man dus die in zijn psalmberijming principieel-consequent ten aanzien van God du, dy en dyn gebruikt, moet dan het ghi en u van de 6de strofe niet frapperen? Vervangen we ze door de vormen van het oude personale en possessivum, dan doet zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat door deze verandering de toon van innigheid, die deze strofe reeds bezat, nog intensiever wordt. Ik stel me voor, dat, indien Marnix de maker is geweest van onze nationale hymne, hij in geen geval de poëtische werking van de assonance schilt: bist, het binnenrijm dy: my en vooral de allitteratie dyn dienaer, versterkt door dat ick doch, heeft willen missen. Hoe dan toch ghy en u in deze strofe gekomen zijn? Wille's hypotheseGa naar voetnoot25) als zou M. een concessie hebben gedaan aan het publiek om het lied gereder ingang te doen vinden, is niet geheel verwerpelijk, zeker niet voor de Oranje-propagandist van 1571 en '72. De andere veronderstelling van Wille, dat het oorspronkelijke du en dy(n) in de volksmond veranderd zou zijn, gelet op de aversie tegen deze dode | |
[pagina 255]
| |
vormen, lijkt me evenmin onwaarschijnlijk. Eén ding heeft men dan daarbij niet kunnen omzetten: het dyn van vs. 52. De rijmpositie maakte dit onmogelijkGa naar voetnoot26). Men heeft er waarschijnlijk ook geen behoefte aan gevoeld: in rederijkersvers en volkspoëzie aanvaardde men dit taalrelict nog. W 53. - Driemaal gebruikt M. verrasschen in verband met vijanden (XCVII, 3; CXLI, 10 - XXXVI, 12 Der snorkers voet verrasch' my niet). W 55. - Door Brom werd het beeld herkend als bijbels, zij het in ietwat gemitigeerde vorm, doch bijbels betekent bij deze geleerde: Statenbijbels. D.-A. heeft n.l. in Ps. LVIII, 11 (en LXVIII, 23!) baden. Daarom moet het frapperen dat M. de eerstgenoemde plaats aldus berijmtGa naar voetnoot27): Dan sal hy wasschen synen voet
In 's goddeloosen menschen bloet
W 61.
Ga naar margenoot+End' tot een hooft der heydens my verheuen
D.-A. ‘en maket my een hooft onder de Heydenen’. W 65. - In 1568/9 treffen we bij M. nog wel demonstrativum neutrum voor het lidwoord aan; (Van Toor. blz. 138, 153) in de Pss. niet meer.
Ga naar margenoot+Den vryen gheest der Vorstelijcker deucht
Verleene my...
D.-A. ‘ende de vrymoedighe gheest onthoude my’. W 71. - ‘... also sullen wy oock hier namaels syns eewigen Coninckrijks - deelachtig werden’. (Van Toor. I, blz. 545).
W 77.
Ga naar margenoot+doe m'onse stad quam crencken
Crencken door M. gebezigd voor personen en voor zaken.
W 77. - Vgl. voor de constructie (zie Drewes blz. 204). | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+Myns weenens stemme clachtich
Ga naar margenoot+met s'doodes laghen straf
Ga naar margenoot+Des Allerhoogsten gunste goet
W 81.
Ga naar margenoot+Hy sitt't als een prins
Tusschen Cherubins
Ga naar margenoot+Want doe de Coninghen vermeten
Daer teghen waren op gheseten
Ga naar margenoot+De god'loosen seer vermeten
Syn op teghen my gheseten
Men zou een dergelijke vergelijking niet verwachten in een psalm, vooral niet wanneer de grondtekst het beeld niet suggereert. Sterker nog komt M.'s militair karakter uit in de beide andere vbb. (overeenkomst met W.-dichter!). Let op de rijmen. W 84. - verwachten in de bet. van afwachten in CII, 25 en CIV, 4. W 86. - Bevrezen heb ik niet bij M. aangetroffen. Ghewelt voor macht passim. W 91. - CVI, 23 ... om te keeren Van 't volck... Den swaren toorne (gezegd van Mozes). W 92. - Tempeest bij Datheen elfmaal (lett. en fig.). In zijn Pss. gebruikt M. het niet.
Ga naar margenoot+het woort des Heeren van daer bouen
Ga naar margenoot+Loof myn siel God van daer bouen
Letterlijker nog is Datheen in CIII, 11 en CXLIX, 2: Met harpen soet moet men oock loven
Den Heere van hier boven.
W 100.
Ga naar margenoot+Waerom soud' ick ontsett't zyn van ghemoet
In tijdt van ancxt oft eenich teghenspoet
Uit de tientallen vbb. met teghenspoet slechts dit ene, interessant én om de gedachte uit W 99-100, én om het rijm! W 101-103. - M. doet vele dingen ‘uyt 's herten gront’: mijden. God liefhebben, zich verheugen, prijzen, verlangen; in een zijner brieven van 1569 ook: biddenGa naar voetnoot28). | |
[pagina 257]
| |
Moest Drewes nog meedelen dat hem van ‘van mijnes herten gront’ geen andere voorbeelden bekend waren, ik ben zo gelukkig althans één plaats te kunnen aanwijzen: Deus Aes, Psalm (!) XXXVI, 1: ‘Het is van gront myns herten / van der godloosen wegen gesprokē / Dat gheen Godtsvreese by hen en is’. Dat men God bidt terwille van zijn ‘zaak’ is volkomen schriftuurlijk. Uit M.'s Pss. tekende ik 9 zulke gebeden aan. Belangrijk is echter de wijze waarop ze geformuleerd zijn. Welnu, M. bidt: ledt op myne saeck; richt myne s., wil myn sak' beleyden; voer uyt dyn s.; wil myn s. slichten. Een ‘saeck reden’ bevindt er zich niet bij. Een 16de-eeuws reden = (uit)spreken naast de middelnederlandse van Verdam in LXVI, 19: ghewis ick mach 't vry reden (nl. dat God mij altijd verhoort). Zeer moeilijk te bepalen is de bet. van reden in XXXVIII, 15: Als off ick van all' haer woorden
Niet en hoorden:
Houd' ick my gheheelyck stil.
Oft als een die wordt bestreden
End met reden
Syn saeck niet verweiren wil.
Bij een bewezen auteurschap van M. behoeft de verklaring ‘syn saeck reden’ = causam dicere niet onwaarschijnlijk te zijn; de humanistische geleerde spreekt ergens in zijn Pss. van een verbond slaan (foedus ferire). Overigens vindt de interpretatie reden = in orde brengen, alle steun in Mnl Wb, in de dialectische vorm rèèje(n) = klaarspelen, in orde maken, en in Marnix' gebruik van ree, reed = klaar, in orde, al doet de spelling met enkele e in het W. wat vreemd aanGa naar voetnoot29).
W 104.
Ga naar margenoot+Hy sal dyn recht voortbringhen...
... end' doen dyn onschult blyckenGa naar voetnoot30).
Ga naar margenoot+den wegh die hun Gods woort maect kondt
Opschr. XVII: Dauid synde van synen vyanden verdruct, oorcondt syne onschult en gerechtige saecke | |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+Van dyn trouw' doen ghewach
doen bekant enz. treft men bij M. niet aan. Zijn formule is kondt maken en verder gebruikt hij het verb. oorconden. Opmerking verdient wel zijn vrij veelvuldige toepassing van doen + subst.; (doen onderwijs, gewag).
W 105-108.
Ga naar margenoot+Du hebst ons op de slachtbanck bracht
Ghelyck als arm onnoosel schapen
End' wyt verstroyt onder de macht
Van t' volck dat ons verdruckt met wapen.
Ga naar margenoot+End' zyn niet anders hier gheacht
Dan arme schapen diemen slacht
D.-A. ‘Ghy laet ons op eten als schapen / ende verstroyet ons onder de Heydenen’. Men lette op M.'s uitbreidingen. Het adj. arm is van M.Ga naar voetnoot31). Het volk onder het beeld van schapen heeft M. negenmaal (dat is vaker dan de bijbelpss.), enige malen in samenhang met Herder en (niet) slapen. Drewes wijdt een bladzijde aan het woord verstroyt, om, o.a. tegen Leendertz, te betogen, dat verstroyt ‘kennelijk allerminst de terminus technicus voor de ballingen’ isGa naar voetnoot32). Zijn opvatting luidt: ‘Evenals in het Wilhelmus is verstroyt een deel van de beeldspraak, passend bij schapen en herder’. De nadruk valt hierbij dus op: evenals in het Wilhelmus. Uiterst leerzaam zijn in dit verband de plaatsen met verstroyt in M.'s Psalmen. Volledigheidshalve geef ik ze hier alle:
Ga naar margenoot+Laets' uyt den lande gaen verstroyt
End' uyt haer huys arm end' beroyt
Ga naar margenoot+Wil ons o Heer nu wederbrenghen
Die wy verstroyt zyn
Ga naar margenoot+End' onder heydens te verstroyen
Ga naar margenoot+End' wyt verstroyt onder de macht
| |
[pagina 259]
| |
Van 't volck dat ons verdruckt met wapen
Ga naar margenoot+Du hebst ons God van dy verschoyt
End' van malcander wijt gestroyt
Ga naar margenoot+Wie t' boose doet / die sal
Verstroyt zijn met oneere.
a wijst ondubbelzinnig op verbanning; b en c kúnnen er op doelen; de overige pertinent nietGa naar voetnoot33). Het merkwaardige doet zich hierbij voor (en dat in het voordeel van Drewes) dat in vb. d verstroyt tot het beeld van de schapen behoort en op ‘binnenlandse zaken’ betrekking heeft. Verstroyt betekent dan: uiteengeslagen, geen hechte samenhang (meer) vormend. W 109. - Het is niet nodig om met Brom te veronderstellen, dat ‘begheven’ de mnl. betekenis van bekeren gehouden heeftGa naar voetnoot34). Men kon zich in de 16de eeuw tot alles en nog wat begeven. Marnix: tot boosheyt, goet (concreet), loghentaal, bloet vergieten, (Gods) weghen, vreugd', het quaet; Datheen: tot den afgoden (!), ('s Heren) dienst, bloetstorten, waerheyt, hooren, u Heer (!) (driemaal), afwijckinge, bedrog en list, Godts wetten; Deus Aes: tot Gods wet. W 110. - ‘Advys’ van 1568 (Van Toor. blz. 137): ‘omdat wy syn heylsame woordt... soo schandelicken misbruycken...’. Voor het overig gebruik van heylsaem bij M.Ga naar voetnoot35), en wat er verder met dit woord samenhangt, moge ik volstaan met te verwijzen naar mijn artikeltje in NTg XLI, blz. 211-212. W 114. - D.-A. Ps. LXVI, 3: het sal uwe vyanden faelgeren / voor uwer grooter macht. M. spreekt er over in XXIV, 10; LX, 14 en CXXX, 3. W 117. - De verbinding Godt den Heer(e) bij M. uiterst veelvuldig. In proza heeft M. een zekere voorkeur voor de adversatieve conjunctie dan.
***
Uit dit - uiteraard beknopt gehouden - materiaal moge voldoende gebleken zijn, dat zo goed als de gehele woorden- en beeldenschat van | |
[pagina 260]
| |
het W. terug te vinden is in het gedrukte oeuvre van Marnix: wat daarop een uitzondering maakt, treft men aan in zijn dagelijkse lectuur: de Bijbel (en ev. de psalmen van Datheen). De enige uitzondering daar weer op vormen ‘bevreesen’ en ‘syn saeck reden’. Wel dient nog iets anders onder het oog gezien te worden en wel de eventuele onmogelijkheid van M.'s auteurschap op grond van principieel andere verstechniek. Zo moest Prof. Dr. W.J. Kooiman na zijn vondst van een gedicht van Balthasar Houwaert het gehele auteursgebouw van de heer Smedes doen ineenstorten: ‘het moet vrijwel uitgesloten worden geacht, dat de man die deze rederijkerspoëzie vervaardigde, een enkel jaar later het Wilhelmus heeft kunnen scheppen’. ‘Wij kunnen dus, gezien deze gegevens de heer Smedes niet steunen in zijn vermoeden, integendeel, zijn hypothese verliest door deze vondst vrijwel alle grond’Ga naar voetnoot36). Wanneer men de niet-onmogelijkheid van M.'s auteurschap op grond van verstechniek wil aantonen, kan men volstaan met het aanwijzen van enige karakteristieke parallellen. Ook bedenke men, dat M. inzake compositie en strophebouw van zijn Pss. gebonden was aan de gegeven inhoud en de gegeven Franse melodieën. De twee enige Pss. die toevallig in strophe met het W. overeenstemmen (128 en 130), hebben een inhoud zó verscheiden van die van het W., dat de bouw van de strofe noodzakelijkerwijs moet afwijken van een W.-couplet. Dat de 2de str. van Ps. 130 desniettegenstaande een opvallende gelijkenis in bouw vertoont met de 12de van het W., geeft op z'n minst te denken. Het hoofdschema van de 8-regelige W.-strofe is 2 × 2 ‖ 2 × 2, soms gevarieerd tot 2 × 2 ‖ 1 × 4 of omgekeerd, doch bijna steeds met de strofecaesuur in het midden. Er zijn 3 uitzonderingen: Str. I is opgebouwd uit 4 × 2 regels, zonder caesuur, of, zo men wil, met 3 pauzes; onregelmatig zijn de strofen V en XI. De Psalmstrofen met even aantal regels vertonen dezelfde bouw: de rust in het midden, doch M. behoudt zich ook in dit opzicht de vrijheid van handelen voor. | |
[pagina 261]
| |
Verder is het niet te gewaagd om invloed van het Hebreeuwse parallelisme en van het analytisch karakter der Pss. op het W. aan te nemen. Dezelfde syntactische eigenaardigheden die het W. kenmerken, laten zich ook vinden in M.'s Pss. en proza. Op ‘vrije’ rhythmen behoeft, na het voorbeeldenmateriaal nauwelijks gewezen te worden. M. tracht zuivere iamben te schrijven, een enkele maal lukt hem dat niet, maar men zie niet over het hoofd, dat de ‘onzuiverheden’ soms zelfs een bepaalde stilistische waarde hebben (vgl. W 33!). De volgende vbb., die met vele tientallen kunnen worden uitgebreid, dienen ter adstructie van het bovenstaande.
Ga naar margenoot+Soo du wilst onse sonde /
Op t' scherpste gade slaen /
Wie is Heer die daer konde /
Voor dyn oogh' blyuen staen?
Maer by dy is ghenade /
Heer end' gheen strengh' ghericht
Daeromme mijdtmen t' quade
End' dient dy met ontsicht.
De vergelijking betreft hier alleen de bouw van de XIIde str. van het W., niet de inhoud en de toon.
Ga naar margenoot+Van lippen die niet doen dan lieghen
End' tonghen listich om bedrieghen
Verloss' o Heer myn arme siel.
Vgl. W 49-52.
Ga naar margenoot+Daerom soo wil ick vry
Nu neder legghen my
End' mynen slaep vry nutten:
End' daer nae wacker aen
We'er uyten slaep' opstaen.
Ga naar margenoot+D'oog' is my van te treuren
End' schreyen t'elcke euren
By nae gantz wtgheteert /
End' van steed's te sterrooghen
Op mijns verdruckers pooghen
Is heel moed' opghespeert.
De samentrekking is hier wel zeer ‘onbeholpen’. | |
[pagina 262]
| |
Ga naar margenoot+Noch staet myn troost daerop altoos gheschickt
Dat ick van Godt slechts een dinc heb begeirt
Dat also lang' my t' leuen dueren sal (etc.)
(vgl. W 22-24).
Ga naar margenoot+Want hy sal my mynen voet Maken vry (cf. W 48)
Ga naar margenoot+Als wy hem roepen aen (cf. W 110)
Ga naar margenoot+Du hebst hem op het hoofd gheset
Een Conincklijcke kroon
Van louter gout seer schoon.
(vgl. naar inhoud en vorm W 63/64).
Enjambementen als in de 1ste strofe van het W. treft men bij M. talloze malen aan, evenals alliteraties en fraaie klankharmonieën. Uit de citaten moge dit gebleken zijn. Over de rijmen sprak ik reeds terloops. Het aantal gelijke rijmen en vooral rijmende woorden is opvallend groot. Sterk spreken de rijmen verthoont: verschoont (in combinatie met: groot: noot in hetzelfde viertal verzen) van LXXXV, 2; verthoonen: verschoonen, LXXIV, 11; geboren: vercoren in II, 7; XXXIII, 12; LXVIII, 27; LXXXVII, 5; CV, 6; betrouwen (vertrouwen): bouwen; eu'len moet: onschuldich bloet in XXXVII, 32; verheven: ghegeven (3 ×); noot: groot (ontelbare malen); mynen noot: seer groot in CIX, 26; vermeten: opgheseten XLVIII, 4; LXXXVI, 14; ghewelt: velt, III, 2; IX, 20; omgekeerd in XCII, 8 en CX, 6; ghemoet: teghenspoet (enige malen); begheven: leven (minstens viermaal).
Wanneer wij nu de balans opmaken dan zal blijken, dat datgene wat we in het W. aantreffen, maar bij M. missen, zo goed als geen gewicht in de schaal legt. Daartegenover staat: een typisch of veelvuldig gebruik bij M. van Godes vrees, altijt betrachten, oprecht van aert (!), vroom leven, verschoonen, vertoonen, Helt, dienaer taller stont, dijn, verrasschen, als een Prins, opgheseten, arme schapen, my regeren, ondersaten, jongste dach (!), heylsaem Woordt (!); merkwaardige buigingsvormen als in W 16 en 118; merkwaardige syntactische vormen als ver doorgevoerde samentrekkingen, verbindingen als in W 22-24, de conjunctie dan, een zeer sterk overeenkomende verstechniek | |
[pagina 263]
| |
met ‘onbeholpenheden’ en al, onzuivere rijmen en een groot aantal gelijke rijmen. Geen dezer elementen op zichzelf heeft enige bewijskracht in de auteurskwestie, maar - ze treden gezamenlijk en in vrij groten getale op in een betrekkelijk klein gedeelte van Marnix' oeuvre, en onder alle argumenten, die ten gunste van Marnix zijn bijeengebracht, acht ik dit taal- en stijlkundig argument een der zwaarste. Tezamen met die andere versterkt het de reeds aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat Marnix de dichter van het Wilhelmus is.
Dordrecht S.J. Lenselink |
|