Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Elckerlyc en EverymanNu de deining weer geluwd is, die het boek van De VochtGa naar voetnoot1) in de kring der Neerlandici had teweeggebracht (hoe de Anglisten er op hebben gereageerd, weet ik niet) en we ons, dank zij het inmiddels verschenen verweerschrift van Van MierloGa naar voetnoot2) en zijn daaropgevolgde Nieuwe BijdragenGa naar voetnoot3) een meer bezonnen oordeel kunnen vormen, moeten we eigenlijk blij zijn, dat de Leuvense geleerde een zo hevig offensief op onze Elckerlyc heeft ontketend. Want dank zij het totale van deze laatste fase der ca. 60-jarige prioriteitsoorlog, mogen we verwachten, dat nu geen nieuwe wapens meer zullen worden gesmeed om de Nederlandse dichter ten val te brengen. Nu De Vocht letterlijk alle werkelijke of vermeende voordelen van Everyman heeft uitgestald en alle gebreken van Elckerlyc heeft gepeild, zal niet licht een geestverwant opstaan, die nog iets nieuws daaraan zal weten toe te voegen. Het massale van De Vocht's aanval heeft begrijpelijkerwijze geïmponeerd. De kracht der overtuiging en de macht van zijn woord waren zo groot, dat men er wel door aan het wankelen gebracht zou kunnen worden. Dit gold vooral voor degenen, die indertijd hadden verzuimd de nodige aandacht te schenken aan de studie van TiggGa naar voetnoot4). Nadat men zovele jaren met twijfelachtige argumenten had geopereerd (de ‘better sense’ van Logeman, het ‘roeyken-rodde’-argument van De Raaf, de strofenbouw van Manly, de corruptelen van Leonard Willems) sprak Tigg voor wie met aandacht luisterden, het verlossende woord. Indien toch de Nederlandse rijmparen tienmaal op 80 verzen in het Engels weerkeerden en wel in het vers, zoals o.a. van r. 690-1: | |
[pagina 25]
| |
Hier in desen aertschen leven
Die heilighe sacramenten seven
in Ev. r. 721-2: Here in this transitory lyfe for the and me
The blessed sacramentes seven there be,
dan moest de Engelsman hebben vertaald. Daar was geen ontkomen aan! Het is immers absurd te veronderstellen, dat de Nederlander slechts de stoplappen zou moeten schrappen om op woorden te stuiten, die hij alleen maar had te vertalen om rijmen te krijgen. Toch meende De Vocht aan dit argument te kunnen ontkomen. Maar hoe? Allereerst - men zou willen zeggen: om stemming te maken - fulmineert hij tegen Tigg in zaken, die de kern niet raken. Hij verwijt Tigg gebrek aan kennis van het middelnederlands, alsook van de beginselen der filologie; hij zou geen rekening hebben gehouden met de verwantschap van het Nederlands en het Engels, enz. Komende tot de cardo quaestionis, de Nederlandse rijmparen binnen de Engelse verzen met een stoplap van een staart om de regels in het Engels te kunnen laten rijmen, zegt De Vocht: ‘die rijmwoorden binnen het Engelse vers doen zich maar als zodanig voor, omdat de Nederlandse vertaler dit van ze heeft gemaakt door ze als rijmwoorden te gebruiken!’ Bovendien valt er op de Engelse rijmen niets aan te merken en de stoplappen zijn geen stoplappen, want ze hebben een diepe zin en zijn bepaald onmisbaar in een moraliteit. Dat is trouwens in De Vocht's betoog door het hele boek heen het cardinale punt: Everyman is didactisch beter (nauwkeuriger, vollediger; het noemt bijv. 7 sacramenten en Elckerlyc maar 6) en dat betekent voor hem prioriteit, want in een moraliteit gaat het juist om de didactiek, niet om een fraaie dictie. - Maar dan verbaast De Vocht er zich nog over, hoe men eigenlijk heeft kunnen veronderstellen, dat de Engelsman de Nederlandse rijmwoorden zou hebben vertaald, want volgens hem verschillen in de helft van de door Tigg gesignaleerde gevallen die rijmwoorden en de zogenaamde vertalingen zozeer in betekenis, dat de Engelsman wel een stumper zou zijn geweest, indien hij de Nederlandse rijmwoorden op die wijze had weer- | |
[pagina 26]
| |
gegeven (reioyce bijv. is heel iets anders dan hebt goeden moet, lyfe dan liven, without longer respyte dan sonder te letten yetGa naar voetnoot5), frende dan gheselle). Neen, juist de knoeier van een rederijker heeft het Engels zo slecht begrepen, of liever: ter wille van de rijmcultus de juistheid geofferd aan de schone klank. Het terugkeren van de Nederlandse rijmparen binnen de Engelse verzen vormden het voornaamste criterium in Tigg's betoog. Maar hij heeft nog iets anders ontdekt ook. Er komt namelijk in de Elckerlyc - zoals zo vaak in rederijkersspelen - een refrein voor. Zo'n refrein heeft een stok en gewoonlijk een iets kunstiger rijmschema. Tigg ging nu na, hoe dit refrein er in het Engels uitzag en constateerde 1. knoeierij met de rijmen, 2. ontlening van Nederlandse rijmen (wesen is daar bijv. vysyon). De Vocht geeft het eerste toe, het tweede niet. De Engelsman heeft inderdaad minder aandacht besteed aan de uiterlijke vorm. Maar een stommeling was hij niet. Stel U voor, dat hij wesen zo maar op de klank of het beeld af vertaald zou hebben met vysyon! Neen, hij wist heel goed, wat hij deed, hij onderscheidt zich juist door uiterst nauwkeurige uitdrukking van zijn gedachten; hij zegt bijv. descended en dat is veel nauwkeuriger dan gheresen (De Vocht weet niet, dat rijsen ook dalen kan betekenen!) en redeme is veel juister dan ghenesen (alsof beide woorden niet precies dezelfde verlossing uitdrukten!). De Nederlander daarentegen schrijft nonsens, als O Maria moeder des hemels almachtich en nakende is mi die doot crachtich (waarmee De Vocht bewijst geen begrip te hebben van de rederijkersstijl). De Vocht's antwoord op Tigg's argumenten voor de prioriteit van Elckerlyc komt dus hierop neer: Nederlandse rijmwoorden zijn in het Engels niet te ontdekken; wat men daarvoor heeft aangezien, verschilt te veel in betekenis. Ofschoon de bestrijding van Tigg in De Vocht's boek slechts een 10-tal bladzijden (van de ruim 200) inneemt, heeft Van Mierlo in zijn hartstochtelijk verweerschrift zich voornamelijk op dit gedeelte geworpen. Hier volgt hij De Vocht op de voet en wijst hij hem op elke misstap. En wanneer hij later toch nog enige paragrafen | |
[pagina 27]
| |
wijdt aan de rest van De Vocht's boek, dan geloof ik hem geen onrecht te doen, als ik die alleen als een soort aanhangsel beschouw. Voor De Vocht betekent de bestrijding van Tigg maar één hoofdstuk, een niet eens belangrijk hoofdstuk van zijn boek. Zijn doel was de auteur van Everyman als een knap theoloog, moralist en didacticus ten voeten uit te tekenen en de dichter van Elckerlyc te kwalificeren als een op rijmen woordkunstjes beluste rederijker, die ter wille van uiterlijke fraaiïgheden de fijne, doordachte uitspraken van de Engelsman hopeloos verknoeit. Van Mierlo, die Tigg's artikel aandachtig had gelezen, begreep dat alle verdere gepraat zinloos was en dat Tigg's argumenten en die alleen moesten beslissen over de prioriteit van Elckerlyc of Everyman. Met al de verontwaardiging van de minnaar der middelnederlandse letteren en met de scherpe wapenen van zijn ironie wierp hij zich op De Vocht's zogenaamde argumenten om die - steunend en voortbouwend op Tigg - voorgoed te ontzenuwen. Beweerde De Vocht, dat de betekenis van het Nederlandse rijmwoord en de Engelse vertaling te veel verschilden om identiek te kunnen zijn, welnu Van Mierlo zal aantonen, dat De Vocht dit slechts kon zeggen uit gebrek aan kennis van het middelnederlands of wel uit verblindheid door zijn apriorisme. Van Mierlo begint met het refrein, de drie strofen vóór Elckerlyc's penitentie (r. 537 e.v.). Tigg had in het Engels de 4 rijmwoorden op -esen teruggevonden, De Vocht had dit bestreden op grond van de verschillende betekenis van die woorden en de Engelse vertaling. Maar die betekenis verschilt beslist niet: gheresen is immers = nedergedaald (descended) en ghenesen = verlossen, vrijkopen (dus = redeme). In dien de dichter van Elckerlyc vertaalde, zou hij 4 rijmwoorden kant en klaar in het Engels hebben gevonden. Dat is absurd. Ook de 3e strofe bevat duidelijke aanwijzingen voor Elckerlyc's oorspronkelijkheid. De dietse rijmen liggen er in Everyman klaar voor het grijpen! De Vocht weet er niets beters op dan de rederijker allerlei onzin te doen schrijven, maar in ‘Maria moeder des hemels almachtich’ betekent hemel zoveel als God en in ‘nakende is mi die doot crachtig’ is naken = bedreigen, aanvallen; voordachtich is geen stoplap, het betekent zorgzaam; alleen onrachtich is niet duidelijk. Van Mierlo zet dan nog allerlei zaken recht: zo de betekenis van gheresen = neergedaald, | |
[pagina 28]
| |
specie = specerij, balsem. Wat tenslotte de bouw van het refrein aangaat, ook Everyman heeft een drie-deling en zelfs komt de stok tevoorschijn na schrapping van een stoplap; het refrein is dus oorspronkelijk. Dit refrein alleen reeds bewijst de prioriteit van Elckerlyc. Maar dan komt Van Mierlo op het grote argument van Tigg: de in Everyman terugkerende Nederlandse rijmparen binnen het vers, niet te verklaren uit de verwantschap der talen, zoals De Vocht wil, want het gaat niet om rijmparen, die in beide spelen aan het eind der versregels staan, maar om de Nederlandse rijmen binnen het Engelse vers, gevolgd door een stoplap ter wille van het rijm. Van Mierlo plaatst de voorbeelden van Tigg nog eens naast elkaar. Tigg had 10 rijmparen aangewezen. Volgens De Vocht zou de betekenis verschillen, maar dat zijn vitterijen. Voor clere-claer verwijst Van Mierlo naar het Mnl. Wdb.: claer betekent wel degelijk helder; en waarom kan reioyce niet de vertaling zijn van hebt goeden moet? Bij Elckerlyc r. 732-3 is Van Mierlo in de war. Er staat hier: Ende som sitten si bi wiven
In onsuverheyt van liven
wat in Everyman r. 761-2 luidt: And some haunteth to womens company
With unclene lyfe as lustes of lechery
De Vocht merkte op, dat lyfe (leven) niet hetzelfde is als liven (lichamen); Van Mierlo verwijst nu naar Mnl. Wdb. s.v. lijf met de betekenis leven. Maar het gaat hier niet om lijf, er staat liven en dit kan niets anders zijn dan lichamen. Een vraagteken zou ik ook willen plaatsen bij Van Mierlo's verklaring van de weglating van een der zeven sacramenten uit de slordig overgeleverde tekst. Bij sonder te letten yet (r. 747) rijst de vraag, of deze zegswijze niet een (onuitgedrukt) werkwoord veronderstelt. Aan Tigg's rijmparen heeft Van Mierlo er nog enkele toegevoegd, zelfs in het refrein en dan nog wel het treffendste voorbeeld: Wilt mi vergheven mijn mesdade,
Want ic begheer aen u ghenade (r. 556-7)
| |
[pagina 29]
| |
vg. Ev. r. 587-8: Forgyve me my grevous offence
Here I crye the mercy in this presence.
Van Mierlo meent ook, dat het niet absoluut nodig is, dat het rijmwoord en de vertaling identiek zijn van vorm en inhoud; het is voldoende te constateren, dat de vertaling door het rijmwoord is ingegeven. De prioriteit van Elckerlyc staat hierdoor onomstotelijk vast en het is daarom, zegt Van Mierlo, feitelijk overbodig De Vocht verder te bestrijden. Wanneer deze nu volgens een uiterst subjectieve methode voortgaat de superioriteit van Everyman aan te tonen, wil Van Mierlo hem niet meer op de voet volgen, maar slechts enkele voorbeelden geven ter adstruering van die subjectiviteit. Hij begint dan met een vergelijking van Goods tegenover tGoet. Overtuigend is Van Mierlo hier niet. Ik weet niet, of wij na lezing van deze passage toch niet de voorkeur zouden moeten geven aan Goods. Het moge waar zijn, dat Elckerlyc de leer verkondigt, dat niet de rijkdom op zichzelf, maar het slecht gebruik er van een hindernis vormt voor de zaligheid, maar ook dan nog blijft de ongebreidelde liefde voor het aardse goed in Everyman treffender. Dat de verwaarlozing van Tgoet (versockelt, vermost, vervult, enz.) de zaligheid eerder belemmert dan het zorgzame koesteren en ophopen, is in strijd met het getuigenis van alle moralisten en trouwens met elke evidentie. Indien de dichter van Everyman meer didacticus was dan dramaturg - iets waarvan De Vocht's studie ons heeft overtuigd en wat ook Van Mierlo zelf toegeeft - waarom zouden wij dan niet erkennen, dat de Engelsman hier, ik zeg niet nauwkeuriger, maar psychologisch raker is geweest in de uitbeelding van de leer? Sterker staat Van Mierlo in zijn verdediging van Duecht t.o. Good Dedes. Het was heus niet nodig deze paragraaf in te leiden met een alinea, waarin uitsluitend stemming gemaakt wordt tegen het boek van De Vocht. Zij kan slechts de indruk vestigen, dat Van Mierlo met tegenzin op deze dingen ingaat (bl. 46 e.v.). Van Mierlo wil dan Duecht redden als gangbare term in het dagelijks leven voor de alge- | |
[pagina 30]
| |
mene bovennatuurlijke geschiktheid tot het goede. Indien de zieke Duecht weer gezond wordt, betekent dit de wedergeboorte van de zondaar tot het leven der genade. In de voorstelling van Good Dedes had De Vocht de leer der opleving van goede werken herkent. Indien de Engelsman dit inderdaad heeft bedoeld, zegt Van Mierlo, dan heeft hij geen zuivere opvatting gehad van die leer, want alleen goede werken in staat van genade verricht kunnen door het berouw weer opleven; in Everyman zouden echter alle goede werken - ook die in staat van zonde zijn verricht - weer opleven, want andere zal men bij de wereldse Everyman-Elckerlyc, die als een dwaas heeft geleefd, wel niet mogen verwachten. - Van Mierlo baseert dit op zijn indruk van Elckerlyc-Everyman als een bepaald type mens, de wereldling, die zonder God heeft geleefd. Maar is die opvatting juist? Ik zie in Elckerlyc-Everyman het type van dè mens, niet van een bepaald soort mens. Ik voel geen behoefte om te zeggen: ‘Ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze’. Ik wil mij gaarne solidair verklaren met Elckerlyc-Everyman. En zouden er werkelijk eerlijke mensen zijn, die zichzelf niet in Elckerlyc herkennen? Indien de dichter niet heeft bedoeld in zijn held dè mens, èlk mens (elckerlyk = iedereen) te tekenen, dan zou de waarde van het spel voor mijn gevoel aanmerkelijk minder worden. Maar dan vraag ik mij ook af, of die theologische opvatting van de goede werken, zoals Van Mierlo haar voorstelt, wel gemeengoed is geweest in de middeleeuwen. Als ik lees, wat Maerlant vindt van de leer: Al gavic wech lijf ende scat
Ende ghedoghede grote coude,
Ware ic in hooftsonden mat,
Het en diedde mi niet een blatGa naar voetnoot6)
namelijk (want uit het verband blijkt, dat het volgende inderdaad het antwoord is): Of God ten joncsten daghe sal
Ghepeins ende woort berechten al,
| |
[pagina 31]
| |
Daer wi oint in mesdaden:
Soudi, als een onwaert bal,
Weldaet werpen int helsche dal,
So ware hi sonder ghenaden.
Neen hi. En es niet so smal
Van weldaden dat ghetal,
Hen wert van grade te graden
Van Gode ghedanct, die noit en hal
Wat men wel dede ofte stalGa naar voetnoot7)
Als ik zie dat de weinige goede werken, die Judas heeft verricht - bij wie we naar middeleeuwse voorstelling wel geen staat van genade mogen veronderstellen - hem weliswaar geen hemelse zaligheid, maar wel verlichting geven van zijn hellepijnen in de Brandaan en de Huon de Bordeaux, hoe met name in de Reis van Baudouin de Sebourg Judas elke Zaterdag en Zondag uit de hel wordt verlost wegens de goede werken door hem tijdens zijn leven verrichtGa naar voetnoot8), waaruit blijkt, dat goede werken in staat van doodzonde verricht, zelfs zonder opleving door het boetesacrament, na de dood worden beloond, dan vraag ik mij af, of deze uitspraken geen protest tegen, of althans een afwijking van de leer bevatten, die in de formulering van Van Mierlo thans, of reeds sinds Trente, in Rooms-Katholieke kringen algemeen wordt aanvaard. Maar hoe het ook zij, die leer heeft de Engelsman in geen geval in zijn voorbeeld gevonden. Hij kan er op gebracht zijn door de passage (r. 595 e.v.), waarin Duecht door Kennisse Weldaet wordt genoemd. Want weldaet kan wel degelijk goede werken betekenen. Zo zal de Engelsman het ook hebben begrepen. Zelf had ik altijd weldaet als deugd opgevat en ik zie nu, dat ook Van Mierlo daarheen wil. Hij ziet in weldaet de actieve deugd, t.o. Duecht als vermogen ten goede (bl.53). Even weinig steekhoudend als De Vocht's preferentie van de naam Everyman boven Elckerlyc is die van Knowledge boven Kennisse. Het viel Van Mierlo natuurlijk gemakkelijk met Verdam in de hand aan te tonen, dat dit woord alles bevat, wat De Vocht in Knowledge legt. Ik zou daar nog aan toe willen voegen, dat Kennisse in het latere | |
[pagina 32]
| |
zinnespel een bekend personage is. Zij is dan zoveel als de zelfkennis, die bij de religieuze mens tevens schuldbesef èn berouw is. Het is jammer, dat De Vocht zo slecht thuis blijkt te zijn in het middelnederlands en dat hij gedreven door een behoefte aan overvolledigheid in het te produceren bewijsmateriaal zich heeft laten verleiden tot allerlei vitterijen. Onbekendheid bijv. met een zo simpel feit als dat moeten in het mnl. mogen betekent en opmerkingen als deze, dat engelen niet kunnen wensen in de hemel te komen (waarbij de dichter natuurlijk helemaal niet aan engelen heeft gedacht, vg. r. 869-70) verzwakken uiteraard de positieve bijdrage, die De Vocht ondanks alles heeft geleverd tot de juiste waardebepaling van de Elckerlyc. Ook Van Mierlo geeft trouwens toe, dat onze dichter niet altijd even gelukkig is geweest in de uitdrukking, dat de nauwkeurigheid of de duidelijkheid wel eens opgeofferd wordt aan de litteraire vorm (bl. 62). Ik zou vooral willen wijzen op r. 509-12; hier moeten wij De Vocht zeker gelijk geven, wanneer hij het Nederlandse spel minder correct noemt. Trouwens ook nog op verscheiden andere plaatsen. Maar wel had De Vocht moeten bedenken, dat een rederijker wel eens rare sprongen kan maken en dat ook de overlevering van veel ongerechtigheden de schuld draagt. Wanneer de Engelsman dan al in vele gevallen nauwkeuriger is, bewijst dit natuurlijk nog geenszins zijn prioriteit, hij kan wat bedorven of minder juist was, hebben verbeterd. Een afzonderlijke paragraaf heeft Van Mierlo nog gewijd aan het befaamde roeyken-rodde-argument. Hij merkt op, dat het Nederlanders, zoals Kalff, zijn geweest, die voor het Eng. rodde de betekenis kruis hebben aangenomen en wel op grond van crux bij Ischyrius en omdat mnl. roeyken nooit kruis betekent. De enige bewijsplaats in het Engels voor rodde = kruis zou echter een slecht gespeld document uit 1566 zijn. En hoe staat het met roeyken? Van Mierlo denkt aan een palmtakje als zinnebeeld van het kruis, door de gelovigen op een of andere wijze gebruikt bij het sterven. Aan ander opvattingen kent Van Mierlo weinig waarde toe, zo b.v. die van P. Maximilianus (roeyken = geselroedeGa naar voetnoot9) en van Zr. Van de Wijnpersse | |
[pagina 33]
| |
(roeyken = pelgrimsstafGa naar voetnoot10). Toch acht ik de laatste niet zo verwerpelijk. Heeft men er wel aan gedacht, dat er in ons spel geen sprake is van een sterfbed, maar van een pelgrimage? En zou het daarom niet raadzaam zijn de verklaring van roeyken liever te zoeken in de gebruiken van de bedevaart dan in die van het sterfbed? Al moet ik toegeven, dat ik voorshands onder de - althans ceremoniële - pelgrimagegebruiken wel ken de benedictio baculiGa naar voetnoot11), maar niet iets, dat op de voorstelling in Elckerlyc wijst; bovendien is het woord hier in de verkleinvorm gebruikt en dat past bezwaarlijk bij de opvatting van staf. Voor de verbondenheid van onze Elckerlyc met de overige laat-mnl. sterfliteratuur - wat De Vocht had verzwegen - verwijst Van Mierlo in een opzettelijk daarvoor bestemde paragraaf naar het 5e hoofdstuk van het bekende boek van Vanderheyden Het thema en de uitbeelding van de dood enz. Dan herinnert hij ook aan de invloed, die van de Elckerlyc is uitgegaan. Vermeld hadden hier nog kunnen worden Coornhert's Comedie vande Rijckeman en Thomas Naogeorgus' Mercator seu iudicium, de Protestantse Elckerlyc (in het laatste geval via het latijn). Van een worteling van Everyman in de middelengelse literatuur blijkt - ondanks De Vocht - veel minder. Dat de Thrie Tailes of the Thrie Priests of Peblis wat het thema in het algemeen aangaat, verwantschap vertoont met Elckerlyc-Everyman is evident, maar het behoeft daarom geenszins het voorbeeld geweest te zijn. Het vroegste spoor van bekendheid van het Schotse verhaal is een halve eeuw jonger dan de Elckerlyc. In zijn slotparagraaf over de dichter van Elckerlyc houdt Van Mierlo ongeveer hetzelfde pleidooi voor Pieter Doorlant als in zijn Vlaamse Academie-lezing, opgenomen in de Verslagen van 1940. Door het boek van De Vocht is er van de diepzinnigheid en de acribie van onze dichter in theologicis c.a. zoveel afgeslepen, dat wij daarin geen criterium meer mogen zoeken. In 1898 betreurde Logeman het al, dat er nog geen nader onderzoek was ingesteld naar het leven en de wer- | |
[pagina 34]
| |
ken van Pieter Doorlant. En nu moeten we nog steeds de verzuchting slaken: had Willems die monografie maar gegeven in plaats van allerlei onjuistheden bij de oudere bibliografen te signalerenGa naar voetnoot12). Het weinige, wat hij over hem zegt, pleit in elk geval niet voor zijn auteurschap. Daarbij blijft Willems' bezwaar van 1934Ga naar voetnoot13) nog altijd van kracht: een Kartuizermonnik zal wel geen toestemming hebben gekregen lid te worden van een rederijkerskamer. De voorbeelden, die Enklaar heeft gegevenGa naar voetnoot14) van een meer dan middelmatige juridische kennis bij de dichter van Elckerlyc, - die trouwens weer de prioriteit bevestigen - hebben op mij wel indruk gemaakt. Zij zouden echter moeten worden aangevuld, vooraleer ik geneigd zou zijn de auteur in geschoolde rechtsgeleerde kring te zoeken. Hield Van Mierlo in zijn eerste publicatie (De Prioriteit... gehandhaafd) in sommige paragrafen de blik al niet meer uitsluitend op De Vocht gericht, in zijn Nieuwe Bijdragen houdt hij hem nog nog slechts van ter zijde in het oog. Zijn hoofddoel was nu een bijdrage te leveren tot beter begrip van het Nederlandse spel zelf. Intussen heeft hij door deze nieuwe studie de prioriteit dermate bevestigd en verstevigd, dat hij de tekst meent te hebben gevonden, waarnaar de Engelsman heeft vertaald. Dan heeft hij zich voortbouwend op de paragraaf Vorm en UitdrukkingGa naar voetnoot15) ook gezet tot het zuiveren van de tekst en zich zelfs gewaagd aan een geëmendeerde uitgave. Allereerst geeft Van Mierlo een overzicht van de bewaarde teksten: de drukken B (Delft ca. 1495), H (Antwerpen ca. 1501?) en L. (Antwerpen ca. 1525) en het handschrift M (hs. Prims l593-4, uitg. d. Willems in zijn Elckerlyc-studiën). Daarop volgt een lijst van de varianten, die voor de onderlinge verhouding der teksten van belang zijn. L. blijkt een herdruk van H (het heeft alleen nog wat meer drukfouten), H en B zijn verschillende drukken. M vertoont de meeste | |
[pagina 35]
| |
verwantschap met B, maar wijkt daarvan toch weer zo sterk af, dat het een eigen traditie vertegenwoordigt tussen B en HL, maar dichter bij B (dit laatste was reeds door Willems opgemerkt) en ouder dan B. M is echter in de loop des tijds sterk verjongd, het heeft verzen laten wegvallen en er zijn onnauwkeurigheden en fouten ingeslopen. Uit een tweede traditie is dan eerst B ontstaan en vervolgens HL. Zoals men weet had Leonard Willems de prioriteit van Elckerlyc willen bewijzen met de corruptelen, die Everyman zou hebben overgenomen. Maar Willems nam te gemakkelijk corruptelen aan; met een beroep op M is men er maar niet. Maar het beginsel zelf is niet kwaad, mits men het toepast op corruptelen, die onbetwistbaar zijn. Als zodanig wil Van Mierlo allereerst laten gelden moet (l.: noot, r. 191) en scoen (l.: so coen, r. 587). Hier heeft het Engels de corruptelen vertaald. Bij andere zeker bedorven plaatsen biedt het Engels geen uitkomst. Het Engels heeft ook corruptelen van HL, die niet voorkomen in B en M. Daarmee bedoelt Van Mierlo, dat er blijkens de vele weesrijmen tal van regels ontbreken, die we ook in het Engels missen (indien B enkele daarvan heeft bewaard, ontbreken ze toch in Everyman). Men zou hier de vraag willen stellen, of alle weesrijmen op even zovele ontbrekende regels wijzen en vervolgens of het Engels niet wel eens meer een regel onvertaald heeft gelaten? Van de overige bewijzen, die Van Mierlo aanvoert voor het samengaan van HL en Everyman t.o. B en M, zou ik alleen willen laten gelden r. 561: Myrrour of joye, dat overeenstemt met Spieghel der vreucht t.o. O clare spieghel van B en M. Van Mierlo gaat dan verder en meent ‘apodictisch’ te kunnen bewijzen, dat de Engelsman vertaalde naar L. En wel op grond van één bedorven woord in r. 428: ‘Och wien sal ict dan claghen’; alle andere redacties hebben hier ghewaghen. Het Engelse ‘make my mone’ zou terug moeten gaan op claghen. Maar in geen der plaatsen bij Verdam op Gewagen (2, kol. 1854 e.v.) zit het betekeniselement vragen (dat nu juist nodig is, ook volgens Van Mierlo); we komen niet verder dan ‘sprekende bewerken’, dat éénmaal is aangetroffen in de Spieghel Historiael. Ik blijf daarom bij Logeman's emendatie ‘ghevraghen’ en acht claghen zowel als gewaghen corrupt. Verdere afdoende bewijzen | |
[pagina 36]
| |
zijn er niet, want de andere onbetwistbare corruptelen heeft L gemeen met H (het boven reeds genoemde moet en scoen). Het onderzoek naar de drukfouten van L heeft intussen Van Mierlo iets geleerd aangaande de vertaaltechniek van de Engelsman. Indien deze namelijk een drukfout niet onmiddellijk uit de samenhang kan herstellen, laat hij de plaats onvertaald of hij vervalt in algemeenheden. Dan heeft - wat ook Tigg al zag - de klank of het beeld van het mnl. woord een merkwaardige invloed gehad op de vertaler: vg. u love ic en loved may thou be - onbekent en unkynde - wesen (als vīsīn uitgesproken) en vysyon - godlic en goodly. Het aantal voorbeelden blijft, inclusief de aanvullingen van Van Mierlo, evenwel gering: behalve de genoemde moeten nog vermeld ware/waer (r. 404) en synne/sins (r. 734). De druk van L wordt algemeen op ca. 1525 gedateerd. Van Mierlo neigt nu tot een vroegere datering. En wel omdat Vorsterman ca. 1518 Mariken van Nieumeghen uitgaf en in deze tijd de meeste Nederlands-Engelse volksboeken en spelen werden gedrukt. Maar voor de Thien Esels is een vroegere datering dan die van Van Elslander, t.w. ca. 1530, nog niet bewezenGa naar voetnoot16). De Everyman zal toch volgens Van Mierlo wel niet vóór 1525 zijn ontstaan; de vertaling kan door een Engelsman te Antwerpen zijn vervaardigd, of misschien nog eerder door iemand, die uit Antwerpen afkomstig was (dit zou dan de neerlandismen in Everyman kunnen verklaren). - Ook het latijn van Ischyrius gaat volgens Van Mierlo terug op de druk van Vorsterman. Ischyrius heeft de corruptelen van H en L en vertaalde dus naar H of L, ‘we mogen wel zeggen: naar L’. Wanneer het Engels of Ischyrius soms de lezing van B of M schijnen te steunen, kan dit slechts toeval zijn. | |
[pagina 37]
| |
In Everyman komt penaunce (biechte) in de opsomming der sacramenten geheel achteraan. Hetzelfde heeft M. Beide redacteuren hebben dus gemerkt, dat Biechte vergeten was en voegen het alsnog toe. Van Mierlo neemt aan, dat Biechte oorspronkelijk wel degelijk in de dietse tekst heeft gestaan en wel vóór of na Huwelic. Ik acht dit echter op grond van de eenstemmige overlevering verre van zeker. Tot de verdere corruptelen rekent Van Mierlo nog clareren (Eng.: declare = nuntiare) = schoon, bovennatuurlijk maken (welke betekenis ik voor onze dichter tè theologisch vind) en moet ic (Eng.: must I) voor moeten wi, zoals in B en M. In Hfdst. II schenkt Van Mierlo ons een rijke schat van tekstcritische en exegetische aantekeningen. Hij is daarbij uitgegaan van Endepols' commentaar bij de 5e (laatste) druk van diens uitgave in de Lyceum-Herdrukken. Hij maakt dus alleen een opmerking, wanneer hij met Endepols van mening verschilt. Ikzelf heb de tekst van de Elckerlyc nog niet zo grondig, vers voor vers en woord voor woord bekeken als Van Mierlo. Men doet zoiets trouwens gewoonlijk pas, wanneer men zelf een uitgave bezorgt of uit anderen hoofde genoodzaakt wordt zelfstandig de gehele tekst critisch te lezen. Maar waar Van Mierlo een opmerking maakt, hebben wij hem nagerekend en in de meeste gevallen kon hij ons overtuigen; in deze materie toont hij zich een bekwame gids. Wij laten hier alleen nog enkele kanttekeningen volgen bij twijfelachtige verklaringen. Waar wij niet bevredigd zijn, maar voor het ogenblik niets beters weten, zwijgen wijGa naar voetnoot17). Vs. 3 wt vresen onbekent blijft een gewrongen indruk maken. Onbekent = dwaas, verblind; inderdaad, maar het woord heeft in mystieke kringen (bij Hadewijch, de Onbekende Leek en later bij sommige reformatorische secten) een speciale betekenis gekregen en ik vraag mij af, of die soms hier van toepassing is? Vs. 26 dus langhe, vg. Eerste Martijn r. 2: iet langhe; Vs. 94-5 Ik ben er niet zeker van, dat hier geen regel is uitgevallen, die betrekking had op de voorspreker (Eng.: attournay) en wel op | |
[pagina 38]
| |
grond van de juridische sfeer, waarin de dichter blijkbaar heeft geleefd, of waarmee hij althans zekere vertrouwdheid toont; Vs. 101 doen rekeninghe mi: tegen De Vocht verdedigt Van Mierlo hier dat ‘mi’ (= de Dood). Waarom, zegt hij, zou men geen rekening kunnen afleggen aan de Dood, als die rekening bij de dood van ons wordt gevraagd (maar bij de dood of aan de Dood is nog niet hetzelfde) en als dat niet kan, dan kan men ook niet aan de Dood gehoorzamen, zoals in het Engels (maar gehoorzamen is dan figuurlijk gebruikt en rekening afleggen niet); Vs. 229 e.v. De verklaring, die Van Mierlo hier geeft, is volstrekt onbevredigend. Hoe komt hij er toe gheruchte op te vatten als het lawaai der gebeden? In de verhalen over middeleeuwse bedevaarten heb ik nooit iets gelezen van ‘luidruchtig bidden’. Een bedevaart was vaak een pleizierreisje, zoals trouwens ook blijkt uit r. 254, waar Gheselschap zich bereid verklaart Elckerlyc op zo'n pelgrimage te vergezellen. In de betwiste passage weet Gheselschap overigens nog niet, dat de Dood Elckerlyc heeft gedagvaard. Ik betwijfel sterk, of Gheselschap in Elckerlyc's reis. wel een pelgrimage heeft gezien. Ik geloof van niet, want anders had hij r. 254 wel zoiets gezegd als: ‘Wilde je een gewone beevaart doen’. Ik zie (evenals Endepols) in bede het verzoek en gheruchte het bevel (v. vs. 221) of desnoods ‘narigheid in het algemeen’. Hij bedoelt: Ja, ik heb dat indertijd wel gezegd, maar een dergelijke reis ondernemen alleen, omdat jij het nu vraagt, dat is toch te bar. Ik word er naar van (t.w. van dat bevel, of: van de hele geschiedenis). Vs. 358 Lees met M: diet al sal doemen int oost. Int oost is oorspronkelijk, oost betekent dan niet oogst, maar oosten. Immers dat Christus bij Zijn parousie in het oosten zou oordelen, was een gangbare voorstelling in de middeleeuwen. Psalm 68 (67) 34 in de redactie van de Vulgaat: Psalmzingt de Heer, Die is opgeklommen tot boven de hemel der hemelen, ten oosten werd op de hemelvaart betrokken; desgelijks Ezech. 11, 23: En de heerlijkheid des Heren rees op van het midden der stad, en stond op de berg, die tegen het oosten der stad is (o.a. door Theodoretus, vg. W. Neuss Das Buch Ezechiel in Theologie und Kunst usw., Münster in Westf. 1912, S. 55) en op deze plaats (in het oosten, of nauwkeuriger: ten oosten van Jerusalem) zou Hij | |
[pagina 39]
| |
ook weer verschijnen ten oordeel, vg. Zach. 14, 4: Te dien dage zullen Zijn voeten op de Olijfberg staan, die ligt tegen Jerusalem, aan de oostkant. Ook het dal Josaphat, ‘het soete dal, daer God die werelt doemen sal’, bekend uit de Beatrijs (zie voor andere plaatsen mèt de naam Josaphat Verdam op Doemen), ontleend aan Joël 3, 2 en 12, dacht men zich in de middeleeuwen bij of aan de Olijfberg, ten oosten van Jerusalem (de ‘omphalos’!), vg. o.a. Nic. de Lyra, Postilla (op Joël 3): ‘... in vallem iosaphat que est inter montem oliveti et hierusalem... quia Christus descendens ad iudicium apparebit in aere super montem oliveti unde ascendit in celum’. Vs. 430 sloech hi mi niet hout. Van Mierlo's emendatie: beloech hi mi niet hout is mij te gekunsteld. Ik denk eerder aan een contaminatie, bijv. van sloech hi mi swike en was hi mi niet hout (vg. bijv. in Mariken van Nieumeghen r. 2: goem slaen uit goem nemen en acht slaen; Vs. 437 altoos is overbodig; Vs. 442 in verband met vs. 440 lijkt M mij niet oorspronkelijker; Vs. 549 e.v. Het refrein zou volgens Van Mierlo beginnen bij vs. 548, maar str. 2 en 3 beginnen met een aanroeping, zoals vs. 549; deze laatste regel moet dus wel de beginregel van de 1e strofe zijn; Vs. 566 Deze regel is corrupt of gedachteloos overgeschreven; voorlopig blijf ik liever bij Endepols' Boeck des Levens Blade; Vs. 590-3. Ik zou deze verzen als volgt willen emenderen: Ghi hebbes wel verdient ghewarich
Ay broeders doet penitencie vruchtbarich
So mochti u van sonden dwaen
Tseghen dat ghi u pelgrimagie moet gaen
Vs. 598 De bet. van clareren als ‘bovennatuurlijk schoon en dus verdienstelijk maken’ lijkt te theologisch voor deze dichter; het ontbreken van het meewerkend voorwerp behoeft niet te bevreemden, het is duidelijk, wie bedoeld wordt; Vs. 617 vrij in vrij onghemoet is te vergelijken met vrij in soortgelijke combinaties, als vrij onverveert in het Wilhelmus, waarmee Drewes zijn halve proefschrift heeft gevuld; Vs. 728 Is God hier = altaarsacrament? | |
[pagina 40]
| |
Vs. 734 haers sins onvroet is ongunstiger, althans sterker dan ‘onverstandig’; Vs. 755 De s van blivens is wel oorz. vw. (enen enes dincs bibliven: in die zaak, wat die zaak betreft, daarin); Vs. 796-7 Deze verzen wil Van Mierlo als één regel opvatten, over twee sprekers gebroken; in latere rederijkersspelen is zoiets niet ongewoon, maar ook reeds ca. 1470? Vs. 817 Van Mierlo verandert ontwerven in ontrinnen, t.w.v. het rijm; maar kunnen we niet beter die u ontwerven schrappen en de regel in plaats daarvan aanvullen met Och lieve vijf sinnen? Het slothoofdstuk: ‘Aesthetische beschouwingen’ bevat o.a. nogmaals een pleidooi voor Pieter Doorlant. De langere spreekbeurten verraden de zwakke kant van het talent van onze dichter. En dit wil Van Mierlo verklaren uit de omstandigheid, dat Doorlant de dialoogvorm ook in zijn latere geschriften uitstekend hanteerde. Het is m.i. echter juist een argument tegen Doorlant's auteurschap, want hij zou dan uit zijn latijnse spelen bijzonder vertrouwd moeten zijn geweest met de langere clausen en dus in de uitvoeriger spreekbeurten juist zijn meesterschap hebben moeten tonen. Volgt tenslotte de ‘geëmendeerde uitgave’, een ideële tekst, helaas zonder een enkele verwijzing of opmerking. Gaarne hadden wij gezien, dat grondslag en varianten aan de voet der bladzijden waren vermeld, benevens de verantwoording van de gekozen lezingen en voor elke plaats een verwijzing naar de commentaar. Als ik hier mijn indruk van Prof. Van Mierlo's Elckerlyc-publicaties nog even beknopt mag weergeven, zou ik willen zeggen, dat aan de prioriteit van ons Nederlandse spel niet meer getornd kan worden en dat wij met de tekstgeschiedenis en de tekstzuivering een heel stuk zijn opgeschoten. Aan de plaatsbepaling van het spel en vooral aan de auteurskwestie blijft echter nog het een en ander te doen.
Leiden J.J. Mak |
|