Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Aveluinig, abeluinig, haveluinig, schaveluinig.De verklaring van abeluinig die in Dl. LXVI [1949], 313 volg. van het Ts. door Chr. Stapelkamp werd voorgesteld is waarschijnlijk wel de juiste. M.i. echter heeft schr. de zaak niet volledig behandeld en sommige aspecten van de kwestie beslist verkeerd geïnterpreteerd. Om te beginnen heeft schr. onvoldoende aandacht besteed aan het voorhanden zijnde materiaal; met enige moeite had hij veel meer bewijsplaatsen kunnen vinden. Zo neemt hij b.v. op gezag van Kluyver in Dl. II, 750 [1894] van het WNT aan, dat er van aveluinig ook een vorm bestaat met h, t.w. haveluinig; het is hem echter blijkbaar onbekend gebleven dat bij de H in het WNT inderdaad een voorbeeld van deze vorm te vinden was. Prof. Kloeke maakte me attent op twee bewijsplaatsen van (h)aveluinig (t.w. uit een Haagse dialectlijst van ± 1730 en een uit Van de Schelde tot de Weichsel), Dr. G.J. van Meurs te Dordrecht deed me een zeer recente vindplaats aan de hand, terwijl ik zelf nog verschillende andere bewijsplaatsen kon opdiepen. Intussen bereikte me een verzoek van de heer P.H. van Doesburg Sr. te Baarn om het woord in kwestie in Van Dale te willen opnemen. Laat ik beginnen met het thans beschikbare materiaal kritisch te onderzoeken en volgens zijn verschillende betekenissen te ordenen. Voor de overzichtelijkheid wordt het werkwoord aveluinen en de afl. aveluinigheid samen met het hoofdwoord behandeld. Op grond van de bewijsplaatsen kunnen we de volgende betekenissen onderscheiden. | |
1. Knorrig, gemelijk, wrevelig, verdrietig, lusteloos. ‖En naulijckx kan s'een veer weer van haer mont af blasen
Of aveluynt weer heen en hout haer oude dasen.
De vaeten ongewast, den heert noch ongeschropt
De bedden ongemaeckt, en 't is staegh Celi lopt,
| |
[pagina 42]
| |
Coli Compas of De Klucht van Jan Tryntiens en Duyfie 3 (2de druk, Amsterdam, 1665) [Amsterdam (?), 1655]Ga naar voetnoot1). Daar is ook avelunig.... Het is onlustig, onvermaaklijk, Bilderdijk, Mengelingen en Fragmenten 137 [Amsterdam (?), 1819]. Het woord aveluinig (t.w. in de betekenis ‘uit zijn humeur’), dat Weiland in zijn Groot Taalk. Woordenb. niet heeft opgenomen, maar dat echter in den mond der natie met jeugdige kracht blijft voortleven, Oudemans, in N. Ned. Taalmagazijn 4, 14 [Dordrecht (?), 1857]. Je lijkt 'et vanavend niet na je zin te hebben; wat kijk-je aveluinig, Boekenoogen, Zaansche Volkstaal [Zaanstreek, 1897]. Zet niet zoo'n aveluinig gezicht, Ald. Wat is dat toch en aveluinige vent, Ald. Wat kijk je weer abeluinig.... Wat bè-je weer abeluinig, d.w.z.: Wat zie je of wat ben je weer gemelijk en wrevelig, Stapelkamp, in Ts. 66, 313 [Loenen, ± 1900]. Doe niet zo abbeluinig (ook gehoord als habbeluinig), naar mijn mening in de betekenis van stuntelig, uit lusteloosheid of onwilGa naar voetnoot2), uit een brief van P.H. van Doesburg Sr. (10 Sept. '49). Wat zit je daar abbeluinig in je stoel, d.i. lusteloos, uit een brief van dezelfde (26 Sept. '49) [Amsterdam, 1949]. | |
2. Vreemd, buitenissig. ‖Sostrata. Ick hebbe vast by my Beslooten dat ick met uw vader sal vertrecken Van hier... Nae 't land toe, op dat u mijn tegenwoordigheyd Niet in de weegh en zy, daermen de schuld op leyt, Noch eenige oorsaeck uyt mijn blijven werdt genoomen Waerom uw wijf niet weer by u souw willen komen. Pamphilus. Maer, lieve, wat's dat voor een opset of bescheyd, Soud ghy, verwonnen door haer aeveluynigheyd, De stad verlaeten en uw op het land begeven? (Lat.: Illius stultitia uicta ex urbe tu rus habitatum migres?), Westerbaen, P. Terentii Hecyra, Of de Mans-moer IV, 2, 16-25 (ed. 1663, blz. 30; Gedichten 2, 562) [Den Haag, 1663]Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 43]
| |
Onze Voorouders hadden nog een woord, aveluinig, by mijne kindsheid nog niet verouderd, het geen mede tot deze stof (het koddige) behoort.... Het koomt in beteekenis over een met het geen de Franschen thands door hun bizarre verstaan, Bilderdijk, Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden 2, 112 (1821) [Amsterdam (?), ± 1765]Ga naar voetnoot4). | |
3. Morsig, smerig, onverzorgd, ordeloos, haveloos gekleed. ‖Avelluinig. Ongehavend (d.i. niet geordend, ordeloos, morsig), Haagsch Nederduitsch Woorden-boekje [uitgegeven ± 1780, ontstaan ± 1730Ga naar voetnoot5)] (in Ts. 57, 17). Voor enkelde jaren verloor ie (Jan Pouwelse) zen vrouw en was dus weeuwenaar. Maar zen snaartje kwam bai em als huissouster, want die had er man vroeg verloren en daar was het dus een happie voor. Maar voor Janne (Jan) was het nou juist geen happie; want ze was een beetje te haveluinig, en dan (d.i. daarbij) was ze heel verlegen, in J.A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel 1, 242 [Hazerswoude, 1882]. Wij zien... het weggeworpen zondekind, den haveluinigen, zieke- | |
[pagina 44]
| |
lijken, half idioten Hein, zich evolveeren tot den schoonen, edelaardigen, in sierlijke sprake zich uitdrukkenden, perfecten gentleman Henri, C. van Nievelt, Litterarische Interludiën 250 [Den Haag, 1898]. In een deel van Zd-Holland (Den Haag, misschien ook elders) kon men, nog niet zo veel jaren geleden, 't woord haveluinig nog horen gebruiken in de zin van armelijk, haveloos gekleed, Mededeling van Mej. Dr. C.W. Roldanus, in Ts. 66, 313 [Den Haag, 1949]. Een boekenverzameling, die opmerkelijke gapingen vertoonde en er zeer haveluinig uitzag door intens gebruik, A.E. Robbers, in Bibliotheek-leven 34, 164 [N.-Holland, 1949].
Het is zonder meer duidelijk dat de vorm zonder h de oudste is. Die met h treedt pas op tegen het eind van de negentiende eeuw en is thans de gewone vorm, voor zover men althans het epitheton ‘gewoon’ mag toepassen op dit ongewone woord. Voor de h van haveluinig geven noch Kluyver in WNT II, 750 [1894], noch A. Beets in WNT VI, 132 [1901] een verklaring, hoewel die voor de hand ligt; haveluinig is, zoals Stapelkamp te recht schrijft ‘een contaminatie met 't adjectief haveloos’Ga naar voetnoot6), of, indien men een andere formulering wenst: de h van haveluinig is secundair, t.w. opgekomen onder de invloed van het in betekenis verwante haveloos. Haveluinig is trouwens niet de enige secundaire vorm. Daarnaast komt ook voor schaveluinig. Kluyver vermeldt deze vorm reeds in 1894 wanneer hij schrijft: ‘De vorm haveluinig en verder schaveluinig komen wel voor in den zin van haveloos, schaverottig’ (WNT II, 750). Wie echter in het WNT bij de S gaat kijken, in de hoop aldaar meer te zullen vinden, komt bedrogen uit. Of er was bij de bewerking van de S geen materiaal voorhanden, of de redacteur vond het woord niet de moeite waard. Schaveluinig is in elk geval in het WNT niet opgenomen, evenmin als schaverottig. Het vermoeden ligt voor de hand dat Kluyver schaveluinig kende uit zijn eigen dialectGa naar voetnoot7). Toevallig vond ik | |
[pagina 45]
| |
onlangs een citaat van schaveluinig, t.w. in het Rotterdamse Algemeen Dagblad van Maandag 25 April 1949. De verslaggever beschrijft hoe een martiale marechaussee met een grote witte helm de Nederlandse vlag uitsteekt uit het bovenraam van het Amtshaus Selfkant in het pas geannexeerde Tuddern: ‘Buiten in de stralende lentezon, stonden de sjofel geklede dorpelingen en keken zwijgend toe. Jongens en mannen met oude, schaveluinige Wehrmachtspetjes op het hoofd, vrouwen en meisjes in smoezelige, korte rokjes’. Op Zaterdag 24 Sept. 1949 schrijft Anton van der Vet in hetzelfde blad: ‘het beschadigde café ... is schaveluinig, dat is waar, de gevolgen van de oorlog zijn hier zeer duidelijk’Ga naar voetnoot7bis). Boekenoogen echter vermeldt schaveluinig niet als lemma in zijn idioticon; hij noemt het alleen terloops en op gezag van het WNT bij zijn artikel Aveluinig. Ook schaveluinig moet op de een of andere manier een contaminatie zijn; waarmee is niet geheel duidelijk. Men zou, behalve aan woorden als schavot en schavuit, hier kunnen denken aan schaf, waarvoor het WNT als betekenis geeft ‘iets van geringe waarde’Ga naar voetnoot8). Meer voor de hand liggend is een contaminatie met schaverottig. Dit laatste woord, evenals (h)aveluinig niet algemeen bekendGa naar voetnoot9), is in Noord-Holland een vrij gewoon dialectwoord. Het wordt immers vermeld door Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal [1897] en door G. Karsten, Het Dialect van Drechterland II [1934], met de betekenissen ‘oud en stuk, wanhavenig, slordig, verwaarloosd’; J. Bouman, De Volkstaal in Noordholland [1871] en J. de Vries Az., Westfriesche Woorden [1909] geven bovendien een bijvorm schammerottig ‘laag, gemeen’ en ‘oud, slordig’. Bij Boekenoogen zijn verschillende citaten te vinden waarin schaverottig voorkomt; ik citeer hier slechts: ‘Wat zien-je der schaverottig uit’. Boekenoogen geeft van het woord de volgende etymologische ver- | |
[pagina 46]
| |
klaring: ‘Het tweede lid der samenstelling is Ned. rottig, rot, verrot. Het eerste behoort wel bij het in N.-Holl. thans onbekende schabbig, schabberig, armoedig, kaal, eertijds ook schurftig en schab(be), versleten kledingstuk enz. (Van Dale, Kil., Oudemans); vgl. Franck op schabberig’. Met Boekenoogen's verklaring van schaverottig is m.i. nog niet het laatste woord gezegd. Wij kunnen hier echter niet dieper ingaan op de woorden schaverottig en schabbig, schabberig, waaraan men beter een apart onderzoek zou kunnen wijden. We verwijzen de geïnteresseerde lezer naar de artikelen schabbig, schabberig in Van Wijk's Etym. Wdb. [1912], schäbig in Kluge-Götze's Etym. Wtb.14 [1948], shabby in de NED [1914], en verder naar Mnl W VII, 194-195 en WNT XIV, 175, de art. Schabbe (II) en Schabben; men zie trouwens reeds E. Verwijs in De Taal- en Letterbode I, 236 [1870]. Schaveluinig is blijkbaar een ‘kruisingsproduct’ van (h)aveluinig ‘slordig, shabby’ en schaverottig ‘slordig, shabby’. Een andere bijvorm van aveluinig is abeluinig, die volgens Stapelkamp met de betekenis van ‘gemelijk, verdrietig, wrevelig’ ‘in een deel van de Utrechtse Vechtstreek: Loenen, het Loenerveense en Loosdrechtse polder- en plassengebied’ voorkomt of voorkwam en, volgens een mededeling van de heer P.H. van Doesburg Sr. te Baarn, wiens ouders geboren Amsterdammers waren, ook tot de Amsterdamse volkstaal behoort. Abeluinig heeft een opvallende b, die ongetwijfeld dialectisch en secundair is. Stapelkamp heeft reeds gewezen op Overijsels ab(e)gunstig en op de paren: kavelen, kabelen en zeveren, zeberen. Er zullen nog wel meer voorbeelden van deze wisseling zijn; in het WNT vond ik bij schabbernak ook de vorm schavernack, t.w. bij J. Moons, Sedelyck Vermaeck Tonneel 144 (Antwerpen, 1675)Ga naar voetnoot10). Naar de vorm is abeluinig gedeeltelijk innoverend (t.w. de b i.p.v. v), gedeeltelijk conservatief (geen h tegenover de latere vorm met h).
Naast de ontwikkeling van de verschillende vormen moet ook aandacht worden besteed aan de betekenisontwikkeling van (h)aveluinig, abeluinig. Op grond van de etymologie, zoals die door Stapelkamp werd voorgesteld, kan men aannemen dat de betekenis | |
[pagina 47]
| |
‘knorrig, gemelijk’ de oudste is. Deze oude betekenis is gewestelijk nog bekend, t.w. in N.-Holland en in de Utrechtse Vechtstreek. De betekenis ‘buitenissig, fr. bizarre’, die door Bilderdijk wordt gesignaleerd, leek me op het eerste gezicht enigszins vreemd, doch bleek bij nader inzien de verklaring aan de hand te doen van de plaats bij Westerbaen. Bovendien vormt de betekenis ‘vreemd, buitenissig’ de overgang tot de betekenis ‘morsig, smerig, ordeloos’. Deze laatste betekenis is dus niet noodzakelijk toe te schrijven aan contaminatie met het woord haveloos. Het oudste voorbeeld van aveluinig in de betekenis ‘ordeloos, morsig’, t.w. dat van ± 1730 in het Haagsch Nederduitsch Woorden-boekje, heeft trouwens nog niet de h, die aveluinig > haveluinig naderhand in de betekenissfeer van haveloos zal brengen. Het is waarschijnlijk geen toeval dat sinds 1882 alle voorbeelden van de bet. ‘morsig, smerig, onverzorgd’ een h hebben.
De woorden aveluinig, haveluinig, abeluinig en schaveluinig zijn geografisch blijkbaar te localiseren in een klein gebied, t.w. in een vrij smalle westelijke strook van Nederland. Naar Dordrecht wijst misschien de mededeling van Oudemans, naar de omgeving van Den Haag wijzen de citaten uit Westerbaen, het Haagse woordenboekje en C. van Nievelt, alsmede de mededeling van Mej. Dr. C.W. Roldanus; naar Hazerswoude de aanhaling uit Van de Schelde tot de Weichsel, naar de Utrechtse Vechtstreek de aantekeningen van Dr. Stapelkamp, naar N.-Holland wellicht het in Amsterdam gedrukte Coli Compas, de mededelingen van Bilderdijk en van de heer P.H. van Doesburg, Boekenoogen en het citaat van Mej. A.E. RobbersGa naar voetnoot11). Hoe belangrijk dit kleine gebied ook moge wezen, toch kan men niet beweren dat het woord er algemeen bekend zou zijn. Integendeel, wie aveluinig etc. gebruikt loopt groot gevaar door niemand te worden begrepen. De heer P.H. van Doesburg schrijft me dat z.i. het woord behoort tot ‘de gemeenzame, hoewel geenszins platte taal’ (brief v. 21 Sept. 1949). | |
[pagina 48]
| |
In het WNT VIII, 3246 wordt bij het artikel Luim een samenst. afl. vermeld, die een treffende overeenkomst vertoont met aveluinig. De te Dordrecht in 1798 geboren A.C. Oudemans, schoolopziener te Leiden, schrijft in zijn Woordenboek op Bredero 239 [1857] als commentaar bij het woord Nebben: ‘Bouwen uitluimig zijnde, dat zijne vrouw van een dood kind bevallen was, noemt haar weersoordig’. In hetzelfde jaar bezigt Oudemans nog eens het woord uitluimig, t.w. waar hij in N. Ned. Taalmagazijn, 4, 14 aveluinen omschrijft als ‘knorren, uitluimig zijn’. Zover ik weet is uitluimig geen gewoon Nederlands; het lijkt me niet uitgesloten dat Oudemans het woord heeft gesmeed naar het model van aveluinig.
Aangezien Kluyver in het WNT II, 750 [1894] geen poging heeft gedaan om de etymologie van aveluinig te verklaren, heeft Stapelkamp gemeend dat hij voor een verklaring geheel op zichzelf aangewezen was. Men moet in dat soort van dingen voorzichtig zijn: ‘Wil men in ons vak zeker zijn, dat men iets nieuws heeft gevonden, zo moet men zesduizend boeken hebben doorgelezen’Ga naar voetnoot12). Op gezag van Kluyver neemt Stapelkamp blijkbaar aan, dat Bilderdijk's verklaring in Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden 2, 112 [1821]Ga naar voetnoot13) thans de vermelding niet meer waard is. Indien hij echter de plaats bij Bilderdijk zelf had nagezien, dan had hij er zich van kunnen overtuigen, dat de oude dichter t.a.p. het eerste lid van aveluinig heeft verklaard, zo ongeveer zoals Stapelkamp zelf dat heeft gedaan. Bilderdijk immers schrijft ‘ave is af (negativum), en 't zelfde met on. Dus in... averechts, dat is onrechts; avewijs, onwijs’. Het was echter in 1821 niet voor 't eerst dat de dichter zich onledig hield met speculaties over het woord aveluinig. Blijkens de etymologische aantekeningen daterend van 27 Sept. 1819, die postuum werden uitgegeven in Mengelingen en Fragmenten 136 [1834], heeft hij zich reeds twee jaar voor de Verscheidenheden met het woord aveluinig bezig gehouden. Hij schrijft: ‘Wat aveluinig zij? Ave is af... en heeft de kracht van on. Dus zeggen wy... averechts, dat is onrechts’. | |
[pagina 49]
| |
Verder constateert hij, op grond van Kiliaan's ‘Aue-laue. Mulier fatua, delira, ignaua’ - dat hij wil verklaren als eigenlijk ‘wetteloos, regelloos’ (t.w. uit ave met laue, eng. law) - een adjectief *avelau-ig, dat via allerlei capriolen, die ik de lezer maar zal sparen, tot *avelaunig moet worden, aan welk laatste woord hij de betekenis toekent van fr. bizarre. Maar, zegt Bilderdijk, ‘Daar is ook avelunig, niet hetzelfde met avelaunig. Het is onlustig, onvermaaklijk, van lune, lust, voluptas’. Zoals men ziet, verschilt Bilderdijk's etymologie niet zo heel veel van die welke Stapelkamp bijna anderhalve eeuw later heeft geponeerd, t.w. een samenstellende afleiding van het adverbium abe (= af) met ontkennende kracht en het substantief luin ‘luim’ met -ig. Kluyver's oordeel, dat de verklaring van Bilderdijk ‘thans de vermelding niet meer waard’ zou zijn, blijkt dus wel enigszins voorbarig te zijn geweest. Bilderdijk is echter niet de enige die zich reeds eerder met de etymologie van aveluinig heeft beziggehouden. In het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, deel 4 [1857] heeft A.C. Oudemans een artikel gepubliceerd over De Taal der 17de eeuw, voornamelijk die der blijspelen. Op blz. 14 vermeldt hij het woord aveluinen, dat in Coli Compas voorkomt. Hierbij hoort, zegt Oudemans, ‘het woord aveluinig, dat Weiland in zijn Groot Taalk. Woordenb. niet heeft opgenomen.... Ongetwijfeld is het woord van luim afgeleid, en dus zal aveluinig zoo veel als verkeerd luimig zijn. Dat m en n somtijds wisselletters zijn, kan men in onderscheiden woorden opmerken. Men denke slechts aan verkleumen en verkleunen, grimmen en grijnen, omtrent en ontrent, pelgrim en pelgrijn, enz.’. De etymologische verklaringen van Oudemans en van Stapelkamp lijken op elkaar als twee druppels water; de laatste is onafhankelijk van de eerste ontstaan, wat de waarschijnlijkheid van de hier gebodene etymologie nog versterkt. Of Oudemans de hypothese van Bilderdijk heeft gekend blijkt niet uit zijn artikel. Tot zover de geschiedenis van de etymologie van aveluinig.
Verschillende onderdelen in de etymologische verklaring van Stapelkamp zijn vatbaar voor kritiek. Aveluinig, door schr. te recht ge- | |
[pagina 50]
| |
interpreteerd als een samenstellende afleiding met een adverbium als eerste lid, hoort qua formatie bij mnl. afdelich, aflivich, afgrondich ‘en misschien afradich in de uitdrukking enen afradich “iem. kwalijk gezind”. Raet kan volgens Verdam “gezindheid” beteekenen, misschien dus ook praegnant “goede gezindheid”’Ga naar voetnoot14). Stapelkamp stelt zich de betekenisontwikkeling van luim ‘geestesgesteldheid’ tot ‘gunstige gemoedsgesteldheid, goede stemming’ wel zeer abstract voor; dit bewijst zijn m.i. geheel overbodige excursie over rijzen en stinken. Hij schijnt daarbij uit het oog te verliezen dat de betekenisontwikkeling geen proces is dat zo maar in abstracto gegeven is, doch iets dat gebeurt onder invloed van allerlei toevallige syntactische verbindingen, associaties enz., een proces namelijk dat niet los te maken is van het concrete gebruik. Luin, d.i. luim, in abeluinig heeft de pregnante bet. ‘goede luim’Ga naar voetnoot15), evenals mnl. raet in afradich vermoedelijk de pregnante bet. heeft van ‘goede gezindheid’; men zal hierbij waarschijnlijk hebben te denken aan een ellips uit goede luim. Bij zijn verklaring van ave, het eerste lid van aveluinig, noemt Stapelkamp verschillende Hoogduitse woorden die zijn betoog kracht bij moeten zetten. Hoewel het weinig zin heeft, in een tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, in te gaan op de waarde van door schr. gebodene Duitse etymologieën, is een rechtzetting van één er van, van Nederlands standpunt uit, dringend gewenst. Ik heb hier twee beweringen van Stapelkamp op het oog: 1. dat lat. superstitio het model zou zijn waarnaar zowel hd. aberglaube als ndl. overgeloof gevormd zijn; - 2. dat aber in aberglaube een andere vorm zou zijn naast ober. Hoe zou superstitio het model kunnen zijn voor hd. aberglaube?; -stitio is toch niet ‘glaube’? Of bedoelt Stapelkamp dat alleen het eerste lid super- als model genomen is? Een vrij ‘mager’ model is het dan toch maar geweest! De vorming van lat. superstitio verschilt overigens nogal aanmerkelijk van aberglaube. Het Latijnse woord is niet, zoals schr. beweert, gevormd ‘uit super en sto of sisto’, doch | |
[pagina 51]
| |
het hoort bij superstō ‘boven iets staan, zich verheffen boven’, en betekent eigenlijk ‘wat boven het gewone volksgeloof staat, waangeloof enz.’Ga naar voetnoot16). En wat ndl. overgeloof betreft, verdient m.i. Kluyver's interessante, voorzichtige en verantwoorde uiteenzetting in WNT II, 2609 [1902] de voorkeur boven de stoute, doch zonder zweem van bewijs geponeerde stelling van Stapelkamp. Men vraagt zich overigens af hoe schr., die Trübners Deutsches Wörterbuch noemt, zonder enig tegenargument kan volhouden dat aber in aberglaube een andere vorm zou zijn naast ober. Ik moge hier volstaan met te citeren wat W. Stammler schrijft in het genoemde woordenboek, deel 1, 11a [1939]: ‘Das hd. Wort ist kaum als wörtliche Übersetzung von superstitio aufzufassen und mit “Überglaube” zu erklären, wie die Gelehrten von Adelung bis Singer geglaubt haben. Nl. overgeloof und dän. overtro, die als Kronzeugen dafür gelten, sind jüngere Überzetzungen des deutschen Wortes. Richtiger ist wohl die Anknüpfung an aber “weiter weg; verkehrt; abweichend”. Damit ist die Anlehnung an Aberwitz gegeben’.
Leiden F. de Tollenaere | |
Naschrift.Na voltooiing van deze bijdrage ontving ik een brief van de heer A. van der Vet van het Algemeen Dagblad. Volgens hem wordt het woord schaveluinig in Rotterdam wel gehoord; het ligt voor de hand hier aan import door N.-Hollandse immigranten te denken. De redacteur schrijft verder nog: ‘Een vriend van mij, eveneens een “oer-Rotterdammer”, spreekt overigens van haveluinig’ (brief van 4 Oct. 1949). |
|