Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67
(1950)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vander dochtere van SyonIn 1941 gaf J. van Mierlo een fac-simile-druk uit van de Antwerpse incunabel in 1492 door Gheraert Leeu gedrukt, welke het tractaat Vander dochtere van Syon en Een gheestelike oefeninge hoe men dat soete kindeken Jesus besoecken verblijen visiteren sal van kersdach tot lichtmisse bevat. Van de twee ons bekende exemplaren van deze incunabel wordt er een bewaard in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen en het andere in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. In zijn inleiding, uitsluitend aan het eerste tractaatje gewijd, geeft Van Mierlo allereerst een korte samenvatting van de inhoud, stipt vervolgens even aan, dat deze Nederlandse versie van het oude Latijnse tractaatGa naar voetnoot1) speciaal voor de druk bezorgd moet zijn, omdat hij geen verwantschap ziet met de Duitse ‘Tochter’ en de mening is toegedaan dat het niet ouder is dan de druk en eindigt met er op te wijzen, dat dit werkje geen eenling is, maar zijn plaats inneemt in de ascetisch-mystieke litteratuur, welke in die tijd nog geenszins was uitgebloeid. Van het bestaan van handschriften, die de dochter van Syon zouden bevatten rept Van Mierlo met geen woord. Toch bezat de Leuvense Bibliotheek een dergelijk hs., dat echter helaas in de vorige oorlog verbrand is. Ik heb hieromtrent geen nadere gegevens kunnen verkrijgen en dus ook geen materiaal, dat op een oudere Ned. vertaling zou kunnen wijzen. In de loop van dit jaar vond ik echter nog 4 hss. van de dochter van Syon, waarvan 2 in ieder geval voor 1492 gedateerd moeten worden. Het zijn: Lee. Hs. 685 van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Het is geheel van perkament en telt 185 bll. (8 quat.; 1 quat. + 1.; 14 quat.;) metende ca 137 × 183 mm. De bladspiegel bedraagt ca 93 × 143 mm. Het hs. is met bruine inkt afgeschreven voor 2 kolommen, elk van 32 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels. Er zijn reclamen noch signaturen. Het is met potlood gepagineerd (1-373), waarbij is overgesprongen van bl. 266 op 271. Vooren achterin bevinden zich 3 papieren schutbladen. De 18de eeuwse band is van groen marokijn. Voor de inhoud zie men de Bouwstoffen van het Mnl. Woordenboek art. 868. De dochter van Syon komt voor op f. 129a-133c. Het is geschreven met een regelmatige littera textualis (alleen de a heeft de cursieve vorm) uit de jaren 1440-1450Ga naar voetnoot2). De kleine blauwe initialen zijn met rood penwerk versierd. Rode en blauwe lombarden. De rubrieken zijn van de hand van den copiist. Omtrent de herkomst is het volgende bekend: f. 185a: Dit Boeck hoert in sunte marie magdalene cloester te wijc by duursteden en is genuemt sunte mechtelden boeck. (van een latere hand). Voorin staat: G.v.O. (Gerrit van Orden?) Het hs. behoort tot de collectie J.H. Halbertsma. De taal van het hs. is duidelijk Hollands gekleurd. Utrechtse elementen zijn er niet te bespeuren. Lett. Hs. 340 van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Het hs. is uitvoerig beschreven door P. Lucidius Verschueren O.F.M. in Hendrik Herp O.F.M. Spieghel der Volcomenheit dl. I p. 73-77. Antwerpen 1931. Hij noemt hier ons tractaat, dat geen titel draagt ‘exempel’ (f.27b-32b). M. Hs. Leiden Universiteits Bibliotheek, B.P.L. 48 E. Hs. op papier van 278 bll., metende ca 206 × 291 mm., opgebouwd uit 1 quat. - 1; 33 quaternen en 1 quat. - 1. De bladspiegel bedraagt ca. 160 × 238 mm. Alle signaturen zijn bewaard en wel links onderaan van het rechter blad bij het touw. Er zijn geen custoden. De bladen zijn afgeschreven voor 2 kolommen. Het aantal regels varieert van 28 tot 37. Moderne potloodfoliëring. Het hs. is gebonden in een 18de eeuwse Bibliotheek-band. Op de rug staat in gouden letters. Ant: V: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leeuwarden. Prov. Bibl. hs. 685 bl. 129a
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D: Voerde Sermoenen Over cant. canticor: Inhoud: 1r: Hier begint dat boeck van Salomons sangen datmen int latin noemt cantica canticorum ende heeft ghepreekt meester antonis vander voerde lecenciaet inder godtheit Doen hij was prochaen opt baghijn buijten mechelen salijger gedachten 165v Hier begint een seer troostelijck boexken vander edeld duecht der verduldicheit Hierna volgt een eindeloze reeks leeringen en exempelen. De Dochter van Syon staat op bll. 229a-232b. Het hs. is geschreven in een grote bastarda in zwarte inkt, uit de 2e helft van de 16de eeuw. Op f. 1r een gehistoriëerde D. Links Salomon op zijn troon, in een groen gewaad, waarop vierkante gele stukjes papier zijn geplakt. In zijn handen houdt hij de wereldbol met kruis. Daarboven zweeft de H. Geest. Rechts staat de Bruid uit het Hooglied in een bruinig kleed, met opgeplakte vierkantjes bij wijze van knopen. Rode, vrij onbeholpen randversiering met veel puntjes en streepjes. De lombarden zijn in ditzelfde genre. De hoofdletters en ook vele kleine letters, midden in de zin, soms midden in een woord, zijn met rood doorstreept. Rubrieken van de copiiste. De woorden zijn aan het einde van een regel op de zonderlingste wijze afgebroken. Hierin is later, mogelijk door de copiiste zelf verandering gebracht. Gezien het opschrift op 1r is het hs. hoogstwaarschijnlijk uit Mechelen afkomstig. De copiiste noemt zichzelf op f. 277d: ‘Bijdt om godts willen voer den scrijver die dit heeft ghescreuen want sij is eerm van duechden bleuen Dit sij goede bequaem suster marijken wouters van breda is horen naem. Het hs. werd in 1749 aangekocht bij Luchtmans. Watermerk: B in schild met kruisbloem, zie Briquet nr. 8069 (ca 1570). Voor het 4o hs. O zie blz. 15. Om deze hss. en de incunabel onderling en tevens met de Duitse versies op een voor iedereen begrijpelijke wijze te vergelijken, leek het mij noodzakelijk de tekst nog eens uit te geven en ik koos hier toe M. In de 1e plaats omdat M. het meest van de incunabel afwijkt en dus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het meeste ‘nieuws’ biedt, in de 2e plaats omdat de praktijk geleerd heeft, dat Belgische hss. over het algemeen de oude teksten beter bewaard hebben dan de Noord-Nederlandse. Tenslotte is M. het meest uitgebreid en daar bijv. de aanvulling aan het slot enig verwantschap vertoont met het Latijn uit W., komt dit hs. het meest voor een uitgave in aanmerking. Hierbij ben ik als volgt te werk gegaan: M. is bijna volkomen diplomatisch uitgegeven. Slechts de verdeling in alinea's is van mij met de bedoeling de vergelijking der teksten te vergemakkelijken. Wat alléén in M. voorkomt is tussen haken geplaatst. Waar Lee. Lett. en I. (de incunabel) overeenstemmen heb ik de taalvorm van Lee. (het oudste hs.) gegeven. De opschriften en slotzinnen van de hoofdstukjes in I., welke kennelijk voor de druk er bij gemaakt zijn, heb ik weggelaten. 1Ga naar margenoot+Dit is hoe dat die minnende siel int heijmelijck van binnen ghewont 2wort Het is seer soet ende genuechlijken te leesen in Die laet feest 3Ga naar margenoot+HET was een ioncfrouwe [seer] heijmelijck sieck vander godde-4lijcker minnen Ende sij wijst niet wie dat haer ghedaen hadde 5Doen sont sij wt een van haren ioncfrouuen gheheeten cognicio 6dat beduijt kennisse Dese ioncfrouue wordt wt geseijnt van haer 7wroue [die minnende siel] onder alle creaturen der weerelt Oft sij 8ijemant vinden mocht die haer wrouue goet ende verstandel genoch 9waere 10Sij sochte met grooten vlijt onder alle sterffelijcke creatueren Maer 11sij en vant niemant die soe suptijl was dat hij heijmelijck sonder be-12rueringhe van buijten haerder wrouuen herte ontsteken mocht sinte 13augustijn seet Sij socht geschapen dinghen ende het was een onghe-14schapen meijster die haer ghewont hadde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15Ga naar margenoot+Doen dese ioncfrouue weder quam sprack sij tot haerder wrouuen 16ende seijde O wrouue ick hebbe overal ‖ ondersocht alle creatueren 17ende alle geschapen dingen maer sij sijn al verganckelijk ende ghij sijt 18ewijch Ick hebbe oecGa naar voetnoot3) ondersocht alle menschen ende daer en is 19geen sonder vlecke van alle geschapen dingen ick hebbe oec onder-20socht Die sonne die maen ende oeck die sterren [Maer sij seggen 21datse v niet ghewont en hebben maer dat hij woent in een ontoeganc-22kelijcGa naar voetnoot4) licht Die de sake is van wuer qualen ende daer en is niemant 23die v anders can genesen] 24[Want ghij sijt alte hoech ende al te eedel van hem gheschapen] 25Suijcktij die eerde ghij sijt veel edelder soeckt ghij die menschen ghij 26sijt veel suptijlder Soeckt ghij die sonne oft die maen ghij sijt veel 27claerder Soeckt ghij die sterren ghij sijt veel hogher ende v afcomst is 28veel edelder Soeckt ghij die enghelsche natuer daer sijdij bouen ge-29comen ist dat ghij v wel regeert 30Doen die sieke inoncfrouue dit hoerde [dat daer niemant en was 31die haer mocht troosten oft genesen van haerder qualen] Soe viel sij 32in onmacht ende quam van haer seluen Ende sij verloes al haer weruue 33Ga naar margenoot+ende scheen te mael droeuijch int ghelaet Ende al die ander waren 34droeuich met haer Doen quam daer een ioncfrouue die gheheten was 35hope Ende sij sprack tot haerder wrouuen seggende set v te vreden 36ende laet sincken wuen rouue Ghij sulten noch wel vinden die v 37Ga naar margenoot+‖ ghewont heeft ende dan suldij genesen 38Doen sprack die wrouue met eender cleinder droeuijger stemmen 39Gaet van mij want ghij vermeerdert mij mijnen rouue Ende ghij doet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40mij noch meer verlangen want ghij segget mij van toecomende 41dingen [Ende ghij en segt niet wie dat mij ghewont heeft] 42Ga naar margenoot+Aldus lach die wrouue en kermde ende seer allendijch ende claech-43de seggende Wie mach mij toch aldus ghewont hebben ende wanneer 44sal icken sien Och hoe lange sal ick sijn tegenwoordijcheit noch moeten 45deruen Och of ijcken eens mocht sien hoe mach dat sijn edelheit 46lijden Dat hij mij aldus lange in deser qualen laet want hij heeft mij 47gheschoten met sijnen straele [Ende doen hij mij sus ghewont hadde 48liet hij mij liggen] ende ginck wech Ende nam al sijn edel salue met hem 50ende mij en mach niemant troosten noch gesont maken dan hij alleen 51Want hij is dengenen die ick alleen minne ende om hem verliese 52ick al mijn crachten [Ende vertere al mijn crachten vlees ende bloet] 53Ende al mijn gesontheit [hange ick aen hem troost solaes oft] blijscap 54is verre van mij 55Alle creatueren trost is mij meer een droefheit dan een blijschap 56rijcheit en mach mij niet verblijden noch [tijttelijcke] eer en mach mij 57niet verheeffen [want niemant dan hij alleen en mach mij troosten] 58Ga naar margenoot+Doe dese ioncfrouue aldus lach en claechde doen quam die iij ionck 59‖ frouue gheheten fijdes dat is gheloeue tot haerder wrouuen ende 60seijde Hoe moechdij toch aldus ghebaren ghij weet toch wel dat hij 61van goeder minnen is Ist dat ghij hem getroue blijft soe moet hij van 62node ijmmer weeder comen 63Hier om laet sincken wuen rouue ende laet af van screijen ende en 64weest niet veruaert Want als ghijt minsteGa naar voetnoot5) vermoeijt dan sal hij alder 65ierst comen Ende dat hij v aldus laet beijden dat comt van grooter 66wijsheit Ende dat doet hij daerom om dat ghij hem met meerder neer-67stijcheit soudt soeken Ende als ghij hem geuonden hebt dat ghij hem 68dan met grooter nerstijcheit verwaert want wat met arbeijt wordt ver-69cregen dat wordt met minnen beseeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70Doen sprack die wrouue soude ick hem noch meer minnen soe moeste 71ick steruen 72Doe sprack die ioncfrouue ghij en weet niet hoe veel dat ghij vermoecht 73want minne is een lecker spijse als sij te recht ghecoeckt is 74Dus hebt paciencie ende en valt in geen mistrosticheit hij sal hem 75int leste wel laten vinden Want alst ghijt minst moeijt dan schiet hij 76v met sijnen strael ende loept weech 77Aldus blijft int verbeijden want verbeijden is goet den geenen die 78metter minnen verladen sijn Hier om soe weet ick sekerlijc wel dat 79hij comen sal 80Ga naar margenoot+Doen sprack die wrouue ghij spreckt recht oft ghij hem wel ‖ kendet 81diet mij ghedaen heeft Ghij moet hem sekerlijcken wel kennen want 82ghij segt mij soe veel van sijnen seden 83Doen sprack die ioffrou tot haerder wrouuen o wrouue ick kenne 84v soe edel ende soe wijs Dat v niemant en mach verleijden hij en 85moet veel wijser veel schoender veel edelder weesen dan ghij Hier 86om hebbe ick gheseet van sijnen duechden 87Doen sprack die wrouwe nv hebdij mij gheworpen van eenen hoghen 88berch in een diep dal Want mijn herte begonste te ontfuncken doen 89ghij mij seijt van sijnen duechden 90Daer om meijnden ick dat ghij hem wel ghekent hadt Maer lacen 91ick ben nv ongetrooster ende meer bedroeft dan ick oeijt te voren 92was Ende met dien viel sij in onmacht ende quam heel van haer 93seluen ende sprac met eender cleijnder droeuijger stemmen 94Och ick allendich alleen versmaet ende vergeeten [waer sal ick 95mij keeren] Ende met dien woorde verloes sij al haer weruue 96Doen spraken al die ioffrouwen wat moeghen wij toch onser 97wrouuen doen Want wij en weeten die sake van haerder sieckten 98niet of wat haer let Sij is ghewont ende wij en weeten niet wie dat 99haer ghedaen heeft aldus moghen wij wel met haer droeuich weesen 100Ga naar margenoot+Doen quam tot haer die iiij ioncfrouwe gheheten sapiencia dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
101Ga naar margenoot+‖ is wijsheit Dese sprack tot haerder wrouuen en weest niet veruaert 102noch bedruckt Maer segt mij wat v let ende hoedanich dat v sieckten 103is ende segt mij hoe dat v aenquam Dan sal ick v wel segghen wie 104dat v gedaen heeft 105Ga naar margenoot+Doen sach die wrouue op met enen droeuighen aensicht ende 106sprack Ick duchte dat ick mijnen aerbeijt te vergeefs doen sal Want 107als ick die sieckte gheopenbaert hebbe blijue ick dan onghetrost Soe 108sal mijnen rouue ende mijn sieckten vernieut worden Want lichte-109lijcken geloeuen ende alle menschen sijn sieckten te openbaren dat 110heeft den menighen bedrogen 111Doen sprack die ioncfrouue: ghij moet nochtans die sieckten open-112baren wil dij medecijn ontfanghen 113Doen sprack die sieke ioncfrouue doen ick dese sieckten ierst creech 114doen hadde ick een verdriet van alle gheschapen dingen Ende ick 115hoeden mij voer alle ijdel woorden ende oec voer alle ijdelheit te sien 116Ende ick was geernen in penitencijen alleen ick hielt mij stadijch in 117bidden in waken in wasten ende ick en hadde geen verdriet 118Wt desen brande des herten soe creech ick een crachte waer wt dat 119mij dochte dat ic alle dinghen vermochte Ende doen ick mij van buijten 120Ga naar margenoot+dus ordijneerde Doen worden ick simpel in ‖ Mijnen ghedachten ende 121puer in mijnen meijninge 122Doen sprack wijsheit mij dunckt dat ick hem wel kenne 123Doen sprack die wrouue met eender blijder stemmen Ick en cans 124v nv niet langher verbergen hoert hoe dat ick mij van buijten geuoele 125Op dat ghij mij dan seggen moecht wie dat hij is ende hoe dat hij heet 126Somtijts ben ick alsoe bedroeft dat ick mij niet beduijngen en can 127Ende dan meijne ick dat ick altemael vergheten ben Ende dan comt 128dien rouue ende druct mijn herte doer al die crachten mijnder sielen 129Ende dan worde ick licht ende dan vloeijen die tranen wt mijnen oghen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130Somtijts wordt mij dat herte alsoe vol dat ick noch bidden noch be-131geeren en can Ende dan vinde ic een bereetheit in al mijn crachten al 132te doen oft te laten dat godt belieft 133Onderwijlen soe come ick tot een stillicheit daer mijn reden niet 134teghen disputeren en can Ende daer mijn gheschapentheit niet mee 135vermeerderen en mach Ende dan soe blijft die voncke mijnder ouerster 136redenen als eenen vierighen cloot in een doncker camer Ende ick ghe-137voel mij alsoe beuonden in een licht bouen alle claerheit Ende een lust 138bouen alle soetijcheit ende een cracht bouen alle stercheit Ende een 139Ga naar margenoot+trouue bouen alle ‖ vrintschap wat dit is en weet ick niet Dat mij aldus 140crachtelijcken doervloeijt ende aldus veruendelijken ontsteckt Want 141hoe dat ick meer smaeck hoe dat ick meer berne ende nochtans beegeer 142ick altijt meer Want ick en ben nummermeer versaedt in mijn begeerten. 143Als ick dan aldus beest meijn ghetroost te weesen dan worde ick 144ter stont berooft van al mijn blijscap Ende dan val ick weeder in droef-145heit ende dan en can ick niet doen dan carmen ende claghen Ende 146dencken om die blijschap die ick verloren hebbe 147Ende als ick dan meijn dat icGa naar voetnoot6) altemael vergeten ben dan gheuoele 148ick weder een sonderlinge blijschap in mijn herte Ende aldus ben ick 149verhanghen als eenen ancker in een schip Maer dese vruechde is also 150groot dat icse niet begrijpen en can ende sij is alsoe diep dat ickse 151nummermer volprijsen en can Ende also costelijck dat icse met al mijn 152crachten niet betalen en can Ende dese vruechde die ick dan geuoel 153die is also groot Dat ick met al mijn begerten daer niet bouen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
154mach Ende hoe dat ick dit meer loue ende prijse hoe dat mij edelder 155dunckt ijmmers dunckt mij dat mij dat edelste ontbreckt 156Doen sprack die wijsheit wrouue ick kenne den wrint wel die v 157aldus heeft doen wonden 158Doen seijde die wrouue ija wie heeuet mij dan gedaen 159Ga naar margenoot+Doen seijde wijsheit Carijtas heuet v ghe ‖ daen 160Doen seijde die wrouue dat is toch een van mijnen ioncfrouuen hoe 161dorste sij mij aldus wonden Ende lopen dan alsoe haestelijcken wech 162suijgende ende laten mij in deser noot 163Doen seijde die wijsheit ick geloue dat sij den coninc naerder is dan 164sij v is Maar vraget haer seluer ende hoert haer woorden 165Ga naar margenoot+Doen ginck sij carijtas halen ende sij quam tot haerder wrouuen 166al lachende met een vrolijck blij ghelaet Ende sij sprack tot haerder 167wrouuen sijdij sieck Hoe en hebdij mij dat niet eer laten weeten 168Die wrouue sprack waer om wondstuGa naar voetnoot7) mij ende loept dan soe 169haestelijc wech latende mij al heel bedroeft 170Caritas seijde eijlacen wrouue sijdi ghewont Hoe en liet ghij mij dat 171niet eer weeten 172Die wrouue seijde ick hebbe veel trosts gesocht van buijten Carijtas 173seijde daer om sijdij ongetroost bleuen van binnen Die wrouue sprack 174en weechdijt niet meer segt mij [wie heuet v gheheten dat ghij mij aldus 175soudet wonden] 176Ga naar margenoot+Carijtas seijde onsen lieuen heere die hiet mij dat doen om dat v 177quelijnge vermeerderen soude want alsoe lange als lief bij lief is soe 178Ga naar margenoot+en weet lief niet hoe lief dat lief is Maer als lief lief verloren ‖ heeft 179dan weet lief ierst wat liefde is ende oec om dat ghij dies te meerder 180soudt bernen in sijnder minnen 181Doen sprack die wrouue en soude ick hem oec niet connen crijgen 182dat ick hem oec heijmelijck mochte wonden [op dat hij oec mocht voelen 183hoe lief te moede is Die van lief verscheijden is ende dat hij alsoe met 184sijn quale mijn quale mochte genesen] 185Doen sprack carijtas daer wille ick seluer die bode af sijn [Want 186ick hebbe hem eens ghewont mit die minne eender maget Dat hij alsoe 187droncken werdt dat hij den hemel liet Ende quam in dit dal der tranen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
188ende seijde dat sijn welde was te weesen met die kinderen der men-190schen Nv wel ick wilGa naar voetnoot8) die reijse bestaen] ic en derf na den wech 191niet wragen want ick hebben dickwels ghewandelt geeft mij mede 192venGa naar voetnoot9) van wuen ioffrouuen die ick begeer 193Doen seijde die wrouue kiest wie dat ghij wilt Doen seijde carijtas 194gheeft mij mede oracie want sij is seer sterck ende niet ijdel daer om 195voecht sij wel tot des conincks houe Doen oracie hoerden dat sij mede 196moste gaen doen [was sij voersichtich ende] dacht dat den wech lanck 197Ga naar margenoot+was daer om nam sij met haer een vleesken ‖ met water Dat waren 198vierijge tranen die comen wt reijnder herten Doe die wrouue dit sach 199datse al bereet waren doen seijde sij ghij en draecht niet mede Waer 200mede suldij hem raken doen nam carijtas enen boghe gheheeten wrin-201delijc omvangen [Ende hier mede begeerden sij deelachtijch te sijn van 202al die passie ende verdiensten xpi] Doen nam sij noch mede ij stralen 203den eenen was genoemt een vrindelijc voet vallen wt rechter oetmoedi-204cheit Den anderen was een vrindelijc ouerdencken der goedertierenheit 205godts Doen die wrouue sach dat se al ghereet waren doen sprac sij met 206grooten verlangen En weest toch niet lange onderweghen [maeckt v 207Ga naar margenoot+op die vaert] Doen gingen die ioncfrouuen heenen ende die wrouue 208bleef int verbeijden 209Doen dese ioncfrouuen quamen voer die poorte Des ewijghen leuens 210Ende oracie sach al die schoenheit des conincks van buijten Doen en 211dorste sij niet ingaen maer sij bleef opten dorpel ligghende seer aer-212beijdende Als sij nv aldus langhe gearbeijt hadde Doen begost haer al 213te seer te dorsten ende sij begeerden alte seer gelaeft te worden met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
214een dropken wt die wonden ons heeren Maer ten mocht haer niet 215Ga naar margenoot+ghebueren Als sij dat sach ‖ soe nam sij haer flesken der inniger 216tranen ende dronckt al wt totten gronde 217Doen carijtas dit sach dat oracie niet mede en woude maer dat sij 218al bleef liggen Doen trat sij alleen in ende sij en was voer niemanden 219versaecht Want sij was des conincks oppersten raet sij trat al onver-220saecht tot in die slaepcamer des heeren 221Ga naar margenoot+Ende doe sij hem sach nam sij hare boge des geestelijken omvangens 222Ende den strael des oetmoedijgen nederwallens Ende schoet den 223coninck in sijn sijde doen dit die coninc ghewaer worden Doen seijde 224hij ick ben ghewont ende oec diet mij gedaen heeft 225Ende doen nam sij den anderen strael des vrindelijcken ouerdenckens 226Ende schoet den coninck in sijn herte ende daer en liep niet wt water 227en bloet alst eens dede Maer daer liep wt honich der rechter soetijcheit 228Ga naar margenoot+Doen nam carijtas dat gelas der onbegrijpelijcheit Ende woude daer 229in ontfangen dat wt sijnder sijden liep Doen vraechden haer die 230coninck wie dat haer soe stout maeckten dat sij hem dorste wonden 231Doen seijde carijtas het is al verdiende ende met dien woorden ver-232saechtmoedicden hem die coninck Ende seijde nemt dese salue ende 233Ga naar margenoot+geefse den ghenen die om mijnen wille sieck is ende ‖ Segt haer datse 234haer daer mede smeer ende al die crachten die sij om mijnen wille [ver-235loren ende] verteert heeft [die sullen sterck worden] Ende segt haer 236datse dickwels boden seijnde tot mij Ende ten leesten sal ick self comen 237[ende brengen haer in mijn rijck] Ende makense wrij van alle droefheit 238veruollende al haer begeerten 239Doen ginck carijtas wech met blijder herten Ende doen sij quam voer 240die porte daer oracie lach en screijde Doen seijde sij tot carijtas hoe 241sullen wij onse boetschap doen Doen seijde carijtas sij is al gedaen 242ick hebben gheschoeten ende geraeckt ic hebben gebeden ende ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
243cregen Doen tghebet dit hoerde doen was sij blijde ende sij gingen te 244samen tot haerder wrouuen 245Ende doense die wrouue van verre sach comen doen ginck sij hem 246[met grooten verlangen] tegen Ende sij vraechden haer offe iet ghe-247bracht hadden [daer haer quael af mochte genesen] 248Doen gaf carijtas haer dat gelas [der onbegrijpelijcker soeticheit dat 249gevloeijt was wt sijnen wonden] ende die wrouue dranck daer wt ende 250veruolden al haer begeerten Ende seijde met verbeijden heb vercre-251ghen met grooten aerbeijt hebbe ick ghewonden Ende met verlangen 252Ga naar margenoot+ben ick comen tot rusten ende tot noch toe hebbe ick ghevraecht ‖ na 253Ga naar margenoot+mijnen bruijgom ende nv ken icken seluer [Ende ick hebben geuonden 254ende en sals niet laten gaen noch nummermeer van hem scheijden Tot 255dat hij mij leijt in sijnen wijnkelder daer ick altemael droncken mach 256worden Ende ghebruijcken die verweentheit sijns goddelijcken weesens 257met allen sijn wtuercoren in dat eewijghe leuen] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij de varianten overzien kunnen wij het volgende vaststellen: 1) In Lee. en Lett. komen de meeste omissies voor, welke soms voor de inhoud noodzakelijke stukken behelsden, zodat het zinsverband verloren is gegaan. Dit is vooral in Lett. het geval. Deze weglatingen zijn in Lee. en Lett. vaak, maar toch lang niet altijd, dezelfde. 2) De omissies in I. en M. zijn geringer in aantal en over het algemeen van ondergeschikt belang. 3) In het woordgebruik gaan Lee. Lett. en I. meestal samen tegenover M. Toch vinden we ook vrij dikwijls de verhouding Lee. Lett. < > I.M. 4) I. bezit tamelijk veel aanvullingen, waarvan er vele volkomen overbodig zijn en soms zelfs enige verwarring teweeg brengen. Zo wordt Caritas' boog op 2 verschillende manieren gesymboliseerd. I. is dus vollediger dan Lee. en Lett. maar heeft soms ook, zo niet corrupte, dan toch in ieder geval minder goede plaatsen. Bijv. de regels waar fides over de deugden van den toekomstigen bruidegom spreekt. Ook Christus' boodschap, welke hij Caritas meegeeft, is iet wat verwaterd. Een 16de eeuws aandoende breedvoerigheid en soms zelfs zoetelijkheid is typerend voor de aanvullingen of veranderingen in I. (De ‘blinckende bloeyende roese’ o.a.!) 5) Het is nu opvallend, dat de toevoegingen in M. meestal niet overbodig zijn. In tegendeel! Hier en daar vormen ze een welkom commentaar op een àl te beknopte zin, zoals de uitleg waarom de vrouwe den onbekende wil wonden en - enkele regels lager - waaròm caritas niet om de weg behoeft te vragen. Ook zijn deze uitbreidingen allerminst zoetelijk, zodat men zich tenslotte afvraagt of men niet beter in plaats van aanvullingen in M., van omissies in Lee. Lett. en I kan spreken! Lee. Lett. en I zijn M. immers zo na verwant, dat men zou mogen veronderstellen, dat er een grondtekst heeft bestaan, in de omvang van M., waarvan Lee. Lett. en I. de meer Noordelijke-, M. de Brabantse variant geeft. Er is trouwens nog een argument, dat er voor zou pleiten, dat de aanvullingen in M. tot die onbekende grondtekst behoord hebben. Immers het slot van M. vertoont enige verwantschap met dat van W., | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat volgens W. WichgrafGa naar voetnoot10) slechts in deze Latijnse versie voorkomt. Deze overeenkomst is des te merkwaardiger, omdat verschillende van de Duitse hss. een bijne letterlijke vertaling van W. geven, op dit slot na! Voor een juister begrip van het een en ander zal ik trachten een kort overzicht (gebaseerd op Wichgrafs artikel) te geven van de onderlinge samenhang der Duitse hss., opdat wij deze versies daarna met de Middelnederlandse kunnen vergelijken. De hss: a, b, c, d, eGa naar voetnoot11) en f. zijn onderling afhankelijkGa naar voetnoot12). Zij zijn na verwant aan W., maar hier en daar iets bekort of wel uitgebreid. Bij deze groep behoort nog O (Hs. 315 van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden), een papieren handschrift uit de tweede helft der 15e eeuw. Het telt 228 bll. (3 quat; 1 quintern; 5 quat.; 1 quat. - 1; 2 quat.; 1 dipl.; 9 quat.; 1 quintern; 5 quat.; 1 quat - 1). De codex is uit verschillende gedeelten opgebouwd. Signaturen alleen in het tweede gedeelte (f. 35-80); geen reclamen. De bladen meten ca 101. × 137 mm; de bladspiegels variëren: 67/75 × 94/104. Het aantal regels per bladzijde wisselt tussen 17 en 19. Het hs. is met potlood gefolieerd, waarbij tussen ff. 180 en 181 een onbeschreven blad is overgeslagen. Het is gebonden in een 18e eeuwse perkamenten band, welke de rugtitel draagt: Devote tractaten M.S. Voor- en achterin 3 schutbladen, waarvan er telkens één tegen de band is geplakt. Het derde deel van het hs. begint op f. 80 met: ‘van dochter van syon’. Inc. ‘Die dochter van syon die sach dat si van naturen yo wat leif moste hebben.... ff. 80-80′ zijn geschreven in een bastarda in een sterk Oostelijk grensdialect, ff. 80′-89 in een littera textualis. Het dialect van deze laatste hand is minder Duits gekleurd, maar toch zeer duidelijk Oostelijk Middelnederlands. (Zie voor de inhoud van O de catalogus der Maatschappij). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. U.Ga naar voetnoot13) en Lamprecht von Regenburgs Tochter SyonGa naar voetnoot14) (L.S.) staan echter nog dichter bij W. Een geheel aparte groep vormen hs. B.Ga naar voetnoot15) en de zogenaamde ‘alemannische Syon’Ga naar voetnoot16) (hs. AS.). Het stramien van het verhaal is hetzelfde, maar er is bijna geen zin identiek aan een in W., er is bovendien een persoon ingevoegd en handelingen zijn verwisseld; om kort te gaan, deze twee hss. geven een zozeer van W. afwijkende tekst, dat Wichgraf voor hen een Latijnse tussentekst Z. aannam. Deze Z. nu, meen ik teruggevonden te hebben in een hs., waarop Professor L. Reypens zo vriendelijk was mij opmerkzaam te maken. Begin 1943 zond hij mij namelijk het afschrift van een nog te publiceren artikel voor ‘Ons geestelijk Erf’ Het Latijnsche origineel der allegorie Vander Dochter Van Syon, waarin hij mededeelde, dat het aan Gerrik toegeschreven tractaat De Languore Anime AmantisGa naar voetnoot17) de oertekst van de Dochtere van Syon moet zijn. De Wilde heeft dit tractaat uitgegeven naar een 13 eeuws hs. weleer in het bezit van de Cisterciënserabdij van Ter Duinen, thans berustend op de Bibliotheek van het Groot Seminarie te Brugge. (nr. 88/179). Helaas is het onvolledig, want van het 5de en vermoedelijk laatste hoofdstukje zijn slechts enkele zinnen bewaard gebleven. Tot mijn vreugde vond ik echter nog twee hss. welke dit tractaat bevatten. Zo las ik in D.J.M. Wüsterhof's, Johannis Busch, scripta quaedam minora Ex cod. lat. qu. 355 Bibl. reg. Berolinensis, Gent 1890, f. 123: Sermo deuotissimus de gemino oculo videlicet cognicionis ex dilectionis anime sancte. Uit de inhoudsopgave blijkt duidelijk, dat we hier met Gerriks tractaat te doen hebben en hoogst waarschijnlijk in vollediger vorm. Helaas hebben eerst de Duitsers en nu de Russen het vervaardigen van een fotocopie onmogelijk gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dank zij de bereidwilligheid van Jhr Mr. D.P.M. Graswinckel kreeg ik echter wèl een fotocopie van ditzelfde tractaat uit hs. Wolfenbüttel 1519 = 1396 Helmst, in mijn bezitGa naar voetnoot18). In deze catalogus vond ik: f. 119-133 Sermo de duobus oculis cognitionis. Het begin van het 5e hoofdstuk uit hs. Brugge ontbreekt hier, maar direct aansluitend bij hoofdstuk vier, volgt hier nog een stuk, dat even lang is als de vier hoofdstukken, welke De Wilde publiceerde uit het Brugse hs. Er is van het vijfde hierin te weinig over om uit te maken of de aanvulling in Wolfenbüttel van later datum, dus niet van Gerrik zelf is. M.i. past het Wolfenbüttelse slot heel goed bij Gerrik's eerste vier hoofdstukken. De beginregels welke van het vijfde in het Brugse hs. over zijn worden plotseling zeer ‘theologisch’ van inhoud. Men zou wellicht kunnen opmerken, dat het slot in Wolfenbüttel de allegorie volhoudt terwijl hoofdstuk 5 in Brugge de inleiding tot een verhandeling lijkt. Maar zoals reeds gezegd, er is te weinig van over om een oordeel te kunnen vellen. Het 1e hoofdstuk is gebouwd op de tekst ‘Vulnerasti cor meum, soror mea sponsa, in uno oculorum tuorum’. Deze inleiding is nog zuiver theologisch, maar sluit reeds de voornaamste elementen voor de allegorie van de Dochter van Syon in zich. Zo vormt de volgende zin de kern van ons verhaal: - diligit id quod lumine cognitionis cognovit diligendum. Vel, sicut per sapientiam rationis discernit quid sit amandum, per potentiam memorie retinet firmiter quod amat, per caritatem voluntatis amat quod iam decrevit amandum -Ga naar voetnoot19). Hoofdstuk 2-4 vormen de grondslag voor hs. B en A.S. hetgeen uit onderstaande tabel zal blijken. Van hoofdstuk 5 zal ik hier de korte inhoudsopgave uit hs. Wolfenbüttel gevenGa naar voetnoot20). Wolf. 127a-127b: De druppels doorstromen de ziel der jonkvrouw. Caritas en Gods opperste Dienaar, die de liefde tussen God en de ziel kent, haasten zich naar de jonkvrouw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
128b. Caritas deelt haar mede, dat alles gelukkig is verlopen. De jonkvrouw vraagt om uitleg. 129a. Caritas stelt den Dienaar Gods aan haar voor. Nu wendt de jonkvrouw zich tot hem. Hij ontwijkt eerst haar vragen om haar liefde nog meer aan te wakkeren. De jonkvrouw herhaalt nog dringender wie en waar haar geliefde is en beschrijft haar zieletoestand ongeveer als volgt: 130a. Door mijn liefde ben ik geheel buiten mij zelve - bijkans sterf ik - mijn geest is verheugd en mijn ziel verblijd in vergetelheid van alle vroegere droefenis. Mijn weerstand is verhelderd, mijn hart verlicht, mijn verlangen bevredigd. Ik weet niet waar ik ben, ik word als door banden vastgehouden; ik weet niet wàt het is, maar ik span al mijn krachten in om het tegen te houden en het niet te verliezen. - opdat de ziel niet scheidt van hetgeen zij wenst te omhelzen, alsof zij daarin de vervulling van al haar verlangens zal vinden. 130b. Zodra hij, die mijn geliefde is, komt, zal ik hem smeken bij mij te blijven. De Dienaar zegt, dat zij nog een verkeerde voorstelling van Zijn Liefde heeft. Hij schenkt geen liefde om de ziel te bevredigen, maar om haar tot zich te trekken. Hij bindt haar aan zich door zich soms even te laten genieten want daarmee kan zij zich vertroosten, wanneer Hij afwezig is. 131b. De Dienaar wijst er op, dat men allereerst moet aanbidden - en hij smeekt den Heer voor haar: ‘God, ziet toe op deze verlangende ziel - dag en nacht wijdt zij aan U. Ziet uit Uw hemel op haar ellende’. 132a. Dan spreekt de Heer: Gij hebt mij gewond zuster, mijn bruid. De ziel ijlt hem tegemoet - Hij voert haar in Zijn slaapkamer. Volgt een kort slotgebed van den Dienaar.
Om een helder overzicht te geven van de onderlinge verhoudingen tussen de ons bekende hss. heb ik het tractaat in episoden onderverdeeld (in de uitgave hierboven met Romeinse cijfers genummerd), zodat de essentiële verschillen in deze wirwar van varianten duidelijker naar voren komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pro memorie: a, b, c, d, e, f, en O vormen een Duitse groep. Hs. U en L.S. (Tochter Syon van Lamprecht von Regensburg) beiden Duits en meer nog dan de eerste groep verwant aan de Latijnse tekst W van Wichgraf. Apart staan het Duitse B en het alemanische A.S. Z. de hypothetische tussen tekst van Wichgraf = Gerriks Latijns tractaat; het slot hiervan is aangevuld uit het Wolfenbüttelse hs. (Wolf.), hetwelk waarschijnlijk identiek is aan het Berlijnse. (Berl.), hetgeen ik niet heb kunnen nagaan. Tenslotte geven Lee., Lett., I. en M. bijna identieke Middelnederlandse teksten.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de tabel blijkt, dat de Mnl. versies zich tot en met episode XVII òf bij Z aansluiten of geheel apart staanGa naar voetnoot22). In XVIII en XIX voegen zij zich naar W. Al behoren de Mnl. teksten dus meer bij Gerriks tractaat in Z, dan bij de versie in W, toch is er hier geen sprake van een afhankelijkheid, zoals die tussen de Duitse hss. en W bestaat. Ik heb in de Mnl. teksten geen zin kunnen ontdekken, welke woordelijk uit Z vertaald is, (zoals in B!). Dit, gevoegd bij de wijzigingen en vooral de uiterst belangrijke aanvullingen in XI en XIIa, brengt ons er toe de Mnl. teksten als een geheel op zich zelf staande groep te beschouwen. Zij zijn ten opzichte van W en de Duitse versies aanmerkelijk bekort in zoverre als allerlei Bijbelse voorstellingen zijn weggelaten. Deze, welke in het verband zeer goed gemist kunnen worden, kunnen in belangrijkheid niet opwegen tegen de prachtige invoeging, waarin het gehele mystieke beleven geschilderd wordt (XIIIa) en dit op karakteristiek Nederlandse wijze! Terecht riep Van Mierlo in verband hiermede de Negen Manieren van Minne van Beatrijs van Naza- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reth in herinnering! Ik zou dan ook wel durven beweren, dat deze invoeging al zeer oud zou kunnen zijn en mèt haar de gehele Mnl. versie. Wij mogen dus wel aannemen, dat het tractaat van de Dochtere van Syon in de Lage Landen een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt, waarvan wij slechts het vermoedelijke uitgangspunt, hs. Z en de late uitlopers de hss. M, Lee., en Lett. en de incunabel kennen.
Leiden - Velsen Noord. J.M. Willeumier-Schalij |
|