Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Het adjectief abeluinigBovenstaand adjectief is een zeldzaam woord, dat ik in deze vorm alleen heb kunnen ontdekken op 't Nederlandse taalgebied en dan meer nauwkeurig bepaald, in een deel van de Utrechtse Vechtstreek: Loenen, het Loenerveense en Loosdrechtse polder- en plassengebied. In deze streek had 't de betekenis van gemelijk, verdrietig, wrevelig. In de vorm aveluinig of haveluinig, met prothetische h, is 't een enkele maal in de 17de eeuw aangetroffen, namelijk bij J. Westerbaen, Gedichten II, 562; het verbum aveluynen vinden we in de 17de-eeuwse klucht Coli Compas 3 [zie WNT, II, 750]. Het Ned. Wdb. kent dus maar enkele bewijsplaatsen uit de 17de eeuw, waar 't woord voorkomt; ook ik heb 't nergens elders gevonden. Bilderdijk echter schrijft in zijn Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, 2, 212, dat het woord in zijn kindsheid nog niet verouderd was. Welnu, ik kan in betrekking tot mijn geboortestreek, ten Oosten van de Utrechtse Vecht (Loenen) nog precies hetzelfde zeggen als Bilderdijk: een halve eeuw geleden kon men daar een moeder nog tot haar jongen, die druilorig rondliep, horen zeggen: Wat kijk je weer abeluinig, of: Wat bè-je weer abeluinig, d.w.z.: Wat zie je of wat ben je weer gemelijk en wrevelig. In een deel van Zd-Holland (Den Haag, misschien ook elders) kon men, nog niet zo veel jaren geleden, 't woord haveluinig nog horen gebruiken in de zin van armelijk, haveloos gekleed [Mededeling van mejuffr. Dr. C.W. Roldanus, Groningen]. We hebben hierin, dunkt mij, een contaminatie met 't adjectief haveloos. Omtrent de etymologie geeft 't WNT. niets. Voor een verklaring zijn we dus op ons zelf aangewezen en we zullen daartoe dan nu een poging wagen. In 't eerste lid van het 17de-eeuwse aveluinig, dat noch bij Plantijn, noch bij Kiliaen, noch in enig ander door mij geraadpleegd lexicon uit vroeger eeuwen voorkomt, hebben we kennelijk te doen met 't | |
[pagina 314]
| |
adverbium ave (= af). Deze onverkorte vorm vinden we ook, naast abe (= ab), in 't Mhd. en 't Mnd. en beantwoordt aan 't Gr. apo. In 't Mhd. satyrisch-didactische dichtwerk van Seifrit Helbling. II, 1006, lezen we b.v.: ‘vil lieber schrîbaere
schrip den selben nascher an (= immoreel mens)
für einen abetrünen man’Ga naar voetnoot1).
[d.w.z. Vele achtbare schrijvers beschouwen deze zedeloze mens als een afvallige]. Andere voorbeelden van dit Mhd. abe hebben we in abetrünnec, abetrülle (= afvallig); abeval (= afval), abetrac (= het wegnemen), abegunst (= afgunst) en tal van andere composita. Naast deze vormen met b (abe) vinden we in het Mnd. en in Mnd. getinte geschriften ave, meestal reeds verkort tot af, b.v. aftreder (= afvallige), aftrunnich (= afvallig of in gebreke gebleven). In 't tegenwoordige Westfaals hebben we in een enkel woord zelfs nog de onverkorte vorm ave, namelijk met epenthetische l, in awelgunst (= afgunst). Voorts lijkt 't mij meer dan waarschijnlijk, dat we in 't Nhd. substantief Aberwitz (= waanwijsheid; onzin) ook te doen hebben met dit oorspronkelijke abe. Wel houdt Grimm in zijn Dt. Wtb. dit Aberwitz voor een vervorming van 't Ohd. âwizzi, dat gevormd is van wizzan (= wissen) door 't Idg. a-prefix (de alpha privans), maar dit lijkt mij toch minder juist, want 't Mhd. kent ook abewitze (= waanzin), b.v. in een litanie, afgedrukt in Hoffmann von Fallersleben's Fundgruben, 2,215, waar sprake is van ‘des sinnes abwitze’. Uit dit laatste substantief ab(e)witze is het Nhd. Aberwitz veel eenvoudiger te verklaren dan uit 't daarnaast voorkomende Ohd. âwizzi; trouwens ik acht 't zeer waarschijnlijk, dat we in dezen ook kunnen steunen op de Mnl. parallel averwijs (= onwijs) uit avewijs. Het Mnl. Wdb. I, 525, gaat bij de verklaring van averwijs wel uit van 't ook | |
[pagina 315]
| |
in 't Mnl. voorkomende awijs en zegt dan, dat door misverstand de a-privans met ave, af verward werd, maar dit behoeft m.i. toch werkelijk niet het geval geweest te zijn, immers in 't Mnl. is de onverkorte vorm van 't adverbium ave nog zeer gewoon b.v. in Der Leken Spieghel, I, 23, 128, waar gesproken wordt van ‘die diepe fonteine, daer al die werelt ave dranc’, en als eerste lid van een samenstelling b.v. in een oud-Vlaams lied (E. Verwijs, Bloeml. III, 126): ‘Wi willen des truerens avelaen’ (= aflaten, nalaten). Bij Kiliaen ontmoeten we het in avespraecke (= absurda sermo) en avesaeghe (= absurda narratio, sermo absonus), welk laatste substantief avezaage we nog aantreffen in de 17de eeuw bij S.A. Gabbema, Friesche Lvstgaarde (1686), blz. 363: ‘Morsus Diaboli... is met deeze oovergeloovige aavezaage verfraayt’. Voor het tegenwoordige Nederlands kunnen we nog wijzen op averecht(s). Welnu in dit adverbium ave zien we dan ook 't eerste lid van ons 17de-eeuwse adjectief aveluinigGa naar voetnoot2). De vorm met b, abeluinig, zoals die ten Oosten van de Vecht (Utr.) de enig gebruikte was, doet op 't eerste gezicht denken aan Duitse invloed, maar aangezien in 't tweede lid van Duitse invloed geen sprake is, zullen we in dit abe niets anders hebben te zien dan een variatie van ave, die we ook aantreffen in 't Overijselse ab(e)gunstigGa naar voetnoot3). Deze afwisseling van v en b vinden we binnen de grenzen van 't Nederl. taalgebied ook in andere woorden; zo kende 't Mnl. de uitdrukking ‘kiezen of kavelen’, terwijl we dit kavelen (= delen) nu nog terugvinden als kabelen in Oud-Beierland, in de Zaanstreek, | |
[pagina 316]
| |
in Drechterland en ook in de Utr. VechtstreekGa naar voetnoot4). In de Bommelerwaard luidt 't verbum zeveren ook zeberenGa naar voetnoot5). In 't tweede lid van abeluinig herkennen we gemakkelijk het substantief luin, Hd. laune, Nedersaks. lûne, Fri. lúne, waarnaast 't Nederl. (‘Frankisch’) luim heeft. Deze wisseling van m met n in de Auslaut (waarbij de n primair is) komt in 't Idg. herhaaldelijk voor, ook binnen de grenzen van 't Germaans en op 't Nederl. taalterrein. [Vgl. in Zd.-Nederl. dialekten naast kien(spel) en kienen ook kiem(spel) en kiemenGa naar voetnoot6) - Ned. kiem en kiemen, Ohd. kîmo, Mhd., Mnd. kîmen naast Got. keinan, Mnl. kenen (Mnl. Wdb. III, 1305), Utr. blauwkenen (aardappelsoort), Vlaams kene, kenen en Twents kienṇ, kieneGa naar voetnoot7) enz. - 't Gron. adjectief doem naast doen (= dronken) - 't Twents subst. vam (= familienaam) naast Nederl. vanGa naar voetnoot8)]. Ons substantief luin is dus in abeluinig hetzelfde als luim. Ook hier is de n primair, immers men is 't er wel over eens, dat we in de vormen luun, luin, niets anders hebben te zien dan de Latijnse naam luna voor de maan. Deze werd in 't Hd. Laune, 't Nedersaks. lûn, 't Fri. lúne, lúme en 't Nederlands luin en luim. De maan had in haar wisselende schijngestalten of phasen, naar 't volksgeloof, zeer veel invloed op de gemoedsstemming van de mens, vandaar dat ook haar naam voor die licht wisselende, veranderlijke stemming gebruikt kon worden; vandaar ook, dat Gerrit van der Schueren in zijn Teuthonista bij 't adjectief meensch, maensch (= maanziek) verwijst naar luynsch (met n) en vandaar ook dat we in 't Frans les lunes vinden in de zin van malle kuren en in 't Eng. | |
[pagina 317]
| |
lune (= aanval van waanzin, of ook: gril), lunacy (= krankzinnigheid) en lunatic (= krankzinnig). Lune, luin, luim had dus oorspronkelijk de neutrale zin van geestesgesteldheid, gemoedsstemming, die licht veranderen kan. Deze betekenis nu kon zich in twee richtingen ontwikkelen, zoals we dat b.v. ook zien bij bewegingsverba, die eerst slechts een beweging in 't algemeen uitdrukten en daarna òf vallen òf stijgen gingen betekenen b.v. het Ohd. rîsan, dat we in beide opvattingen aantreffen. Iets dergelijks zien we bij dit verbum op Nederl. taalterrein: in Nrd. Nederland is de betekenis omhooggaan, terwijl 't in Vlaanderen ook voorkomt in die van vallenGa naar voetnoot9). Een dergelijke ontwikkeling in de betekenis vinden we bij 't verbum stinken: in 't Ohd. en Ags. had stinkan (stincan) zowel de zin van ‘duften’ als van ‘übel riechen’, terwijl in de jongere taal deze laatste opvatting de overheersende geworden isGa naar voetnoot10). Welnu, zo kon ook lune, loen, luin zowel een aangename als een slechte gemoedsstemming gaan uitdrukken; en nu is 't ongetwijfeld waar, dat in 't Nederl. de ongunstige zin de overhand gekregen heeft, want de betekenis grap, scherts heeft ons woord luim pas heel laat aangenomen, maar we hebben toch ook de bewijzen, dat luin, loen ook vroeger in gunstige zin gebruikt werd. In de eerste plaats dan hebben we in 't tegenwoordige Fries het verbum lúnje (= aanstaan, naar de zin zijn) b.v. Dat lúnet him net. - Scil Bocke efkes de skiep melke? Né, dat lúnet him netGa naar voetnoot11). In de ‘Saksische’ streken luidt 't werkwoord loenen. In Overijsel b.v. hoort men: ‘'t Loent miej nêet’ (G.H. Wanink t.a.p. blz. 138). Ook in Drenthe vinden we 't op die wijze gebruikt. | |
[pagina 318]
| |
Voor Groningen geeft M. LaurmanGa naar voetnoot12) 't eveneens als onpersoonlijk werkw. in de zin van behagen, aanstaan; zo ook Molema (246), die geeft: ‘'t Loent hom nait’, en bij K. ter Laan (520) lezen we: ‘Doe gaist mit mie, as mie 't loent, in nait as die 't loent’. En dat 't werkelijk hier in de provincie nog voortleeft in deze zin blijkt o.a. uit een schets bij G. Kwast en B.H. de Graaf, Oet Meulenhörn en Klaiwerd, blz. 108: ‘En dokter - ken ja oarig gruin veur 'n dag komen, as hom 't nijt loent’. Ook Potgieter gebruikt 't verbum in zijn Blaauwbes, waar hij Wouter, de tuinknecht, laat zeggen: ‘Anders zou 't mij wel loenen op 't land te wonen’. Maar niet alleen de tegenwoordige dialekten hebben 't verbum in deze gunstige zin van aangenaam zijn, aanstaan, behagen, ook reeds in 't Mnd. vinden we 't substantief lun met een gunstige betekenis. In een der Vocabularia Engelhus (laatst v.d. 15de eeuw) toch treffen we dit lun aan in de zin van ‘tempus fortunatum’; en bij L. Diefenbach, Gloss. etc. lezen we ‘lun vel gud tijt’. Uit een en ander is 't nu wel duidelijk dat lun, luin ook de zin heeft gehad van gunstige gemoedsgesteldheid, goede stemming. Welnu, hiermee is dan ook abeluinig, dunkt mij, volledig verklaard: het is een samenstelling-door-afleiding uit 't adverbium abe (met ontkennende kracht) en het substantief luin door middel van 't suffix -ig, zodat de betekenis was: niet in een goede luim, niet in een goede stemming verkerend, hetgeen ten volle klopt met de zin van gemelijk, wrevelig, die 't woord een halve eeuw geleden in de Utr. Vechtstreek had en misschien op enkele plaatsen nog wel heeft.
Groningen. Chr. Stapelkamp |
|