Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Welk vlugschrift ter verdediging van Betje Wolff's hekeldicht ‘De Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ is van de hand van Ds. Wolff?Het gaat hier tussen twee vlugschriften. 1: Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis, waarvan een ex. aanwezig is in de U.B. te Utrecht. 2: Apologie of verdediging en ontschuldiging van het Dichtstukje, genaamd de Santhorstsche Geloofsbelijdenis..., uitgegeven onder de zinspreuk: Rationis auspiciis, waarvan de U.B. te Amsterdam een ex. bezit. Van Vloten (E. Wolff-Bekker, Levens en karakterbeeld) kent de tweede brochure en constateert (p. 44): ‘Reeds eenige weken vroeger was er... een brief uitgegeven, waarin... werd nagegaan, of de... Geloofsbelijdenis iets tegen den heerschenden godsdienst, het Huis van Oranje, of den bestaande regeeringsvorm inhield’. De Brief zelf kent hij niet, alleen de verwijzing ernaar in de Apologie. Hoe hij aan de tijdsbepaling ‘eenige weken vroeger’ komt, blijkt nergens. Hij verdiept zich niet in het vraagstuk, wie de schrijvers der twee brochures zijn. Dr. Joh. Dyserinck (In de Beemster-Pastorie (naar onuitgegeven bronnen), De Gids 1903 I) geeft (p. 309) als zijn mening te kennen, dat de laatstgenoemde brochure ‘het stukje’ is, waarover Betje Wolff in haar brief van 23 Aug. 1772 aan Mr. Isaäc SweersGa naar voetnoot1) spreekt, als door haar man opgesteld. ‘Dat door vroegere letterkundigen’, aldus Dr. Dyserinck, ‘nog nooit verband is gelegd tusschen dezen brief en de “Apologie”, is een gevolg van het feit, dat de zeldzaam-voorkomende brochure hun als van Wolff afkomstig onbekend was. Eerst nadat Betje's brief van 23 Augustus 1772 door mij openbaar wierd gemaakt, kwam hij als de anonieme schrijver aan het licht’ ... ‘Uit den inhoud | |
[pagina 306]
| |
blijkt’, vervolgt Dyserinck, ‘dat de uitgaaf van niet minder dan drie van Betje's berijmde spotschriften door haren man wordt verdedigd: ‘de Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ ‘de Menuet en de Domineespruik’ en ‘de Zedenzang aan de Menschenliefde.’ Over de ‘Brief over de S.G.’ wordt in Dyserinck's artikel niet gesproken. Johanna Naber schrijft in haar werk ‘Betje Wolff en Aagje Deken’ (1913), op p. 76: ‘Met nadruk kwam Ds Wolff zelf tegen dezen uitlegGa naar voetnoot2) van het werk zijner echtgenoote op in eene ‘Verdeediging en ontschuldiging van het dichtstukje de Santhorstsche geloofsbelijdenis’Ga naar voetnoot3). Hij betoogde daarin, dat dit dichtstukje voorstelde ‘eene burgerlijke maatschappij en van deze opgeeft de voorwaerden van haere onderlinge zamenleeving.........’ Merkwaardig genoeg echter staat dit betoog niet in de ‘Apologie of Verdeediging...’ maar in de ‘Brief’. De tweede aanhaling van Joha. Naber, te beginnen met: ‘Zulk een aardig stukje’ is wel uit de Apologie. Blijkbaar heeft Mej. Naber geen van beide brochures in handen gehad en is zich niet bewust, dat haar twee aanhalingen uit verschillende vlugschriften stammen. Zij gaat althans na haar aanhaling uit de Brief aldus voort: ‘Zulk een aardig stukje’, zoo besloot Ds. Wolff, ‘de speeling van een bij uitstek weeligen en poëtischen geest...’ en wat daar meer volgt. De oorsprong van haar tweede aanhaling is het Gidsartikel van Dr. Dyserinck. Evenals deze had gedaan, geeft ze de tekst tussen aanhalingstekens, zonder de verkortingen, daarin gemaakt, op enigerlei wijze aan te geven. Waar vond Mej. Naber haar eerste aanhaling? Noch in het genoemde werkje van Van Vloten, noch in het artikel van Dyserinck, dat is duidelijk. En evenmin in de Brief zelf, daar zij zich dan niet in de titel had kunnen vergissen. Overigens is dit van minder belang. Interessanter is de vraag: welke brochure is in Betje's brief van 23 Augustus 1772 bedoeld? Blijkt | |
[pagina 307]
| |
inderdaad uit haar woorden dat zij de Apologie op het oog heeft, gelijk Dr. Dyserinck meent? Ten tweede: welke der twee brochures is van de hand van Ds. Wolff; of zijn ze het misschien beide? Laat ik met enkele woorden de situatie in herinnering brengen, waardoor enerzijds Betje Wolff met haar Santhorster vrienden de ergernis der Oranjegezinde, strijdvaardige orthodoxie hadden gewekt, anderzijds onderlinge strubbelingen ontstonden tussen de Beemster dominese en Prof. Burman, den heer van Santhorst c.s.: Burman's Latijnse bewerkingen van Vondel's ‘Jaergetijde van Oldenbarneveld’ en ‘Het Stocksken van Oldenbarneveld’, op 13 Mei 1771, ter herinnering aan de sterfdag van den groten staatsman op Santhorst aan een herendiner voorgedragen, hadden kort daarop, met het tartende onderschrift ‘gevierd op XIII Mei’, het licht gezien. ‘De Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ had Burman's werk als een smaadschrift tegen de publieke kerk en de Dortse Synode gekwalificeerd en als een zijdelingse, doch gevaarlijke aanval op het stadhouderlijke bewind gebrandmerkt. Burman antwoordde met een berijmd schotschrift: Rhythmus monachicus. Ongeveer gelijktijdig dicht Betje Wolff, die in deze jaren nauw met de Santhorster kring is verbonden: ‘De Santhorstsche Geloofsbelijdenis, op rijm gebracht door een zuster der Santhortsche gemeente’, waarin de beginselen van Santhorst in vijf ‘artikelen’ worden verdedigd en de ‘heiligen’ van het gezelschap: Brederode, Oldenbarneveld, de gebroeders de Witt en andere ‘Martelaren voor de Vrijheid’, reeds vroeger door Burman bezongen, worden geëerd. Het hekeldicht, eerst in handschrift gebleven en voor de vrienden gecopiëerd, oogst bij de Burmannianen en andere vrijzinnige vrienden veel bijval. Er is zoveel vraag naar, dat Betje weldra besluit tot de uitgave (anoniem), om ‘van het lastig copiëeren af te zijn’. Het lokt, evenals de Rhythmus monachicus, gelijk te verwachten was, felle reactie uit van de orthodoxe tegenstanders. Ook vele Burmannianen echter, die zich vermaakt hadden met de Geloofsbelijdenis, zolang die slechts in de vriendenkring rondging, vinden de uitgave ervan bedenkelijk. Burman in de eerste plaats is zeer gebelgd, dat dit gedicht zonder zijn uitdrukkelijke toestemming | |
[pagina 308]
| |
het licht heeft gezien. Dat hij in dit opzicht enig recht van spreken had, zal Betje Wolff op den duur erkennen. In ‘Aan mijnen Geest’ (1774) neemt ze alle verantwoording van de uitgave op zich. Maar Burman ging verder. Hij trachtte de Beemster dichteres alle schuld te geven van de slechte roep, waarin hij aan het stadhouderlijk hof stond, terwijl toch zijn eigen bewerking van Vondel's hekeldichten, (om van vroegere ontboezemingen niet te spreken) aanleiding had gegeven tot de beschuldiging van anti-stadhouderlijke gezindheid, vóór er van Betje Wolff's gedicht een letter op papier stond. Deze houding van den Professor en verscheidene van zijn vrienden is voor de Beemster dominese een pijnlijke ontdekking. Zij schrijft aan Mr. Isaäc Sweers (23 Aug. '72) ‘Met verwondering gezien hebbende, dat eenigen aan wiens goede gedachten ik nog wel wil laten gelegen zijn, d'onvriendelijkheid hebben mij kwaalijk te nemen, dat ik ter drukpers gaf iets dat niemand beledigt en alleen het product van een speelend vernuft is, hebbe ik gemeend gebruik te moeten maaken van het stukje, dat ik d'eer hebbe UWelEdGestr. aan te bieden.’ Als de auteur noemt zij Ds. Wolff, die de pen heeft opgenomen, omdat hij niet langer kan dulden ‘dat men iets, dat geheel onschuldig is in zulk een haatelijk licht plaatst, terwijl de vertoornde Dweepzucht er occasie uit neemt om mijn zedelijk character op nieuws vuile smetten aan te wrijven.’ Op het ogenblik, dat Betje dit schrijft, is ‘het stukje’ blijkbaar nog niet in druk verschenen, maar, zo schrijft ze verder in haar brief: ‘Ds. Wolff (zal), zo't nodig is... publicq (mijne) zijde houden, uit zijn naam heb ik d'eer UWelEdGestr. dit te zeggen, maakende hij hiervan geen geheim altoos.’ Behalve dat Ds. Wolff's vlugschrift de aantijgingen zal weerleggen, door de orthodoxie tegen haar gedicht en haarzelf geuit, zal het, zo meent Betje, ook kunnen dienen om de Santhorstse kring in 't algemeen te verdedigen. Wel is waar is zij geërgerd over Burman's houding, zij noemt deze ‘laag en onheusch’, maar zij wil geen kwaad met kwaad vergelden: ‘mijne zaak is ten allen tijde mij te wagten van 't geen ik afkeur in een ander. Dit stukje (zo ik het wel heb) zal 't Geselschap beter justificeeren dan de scherpste satyre, welke de groot- | |
[pagina 309]
| |
ste Latijnsche dichter in staat is neer te zetten’. Dit laatste is een duidelijke toespeling op Burman's Rhythmus monachicus, een onwaardig schelddicht, dat inderdaad de toestand slechts had verscherpt. Betje geeft in haar brief aan Sweers nergens de titel der brochure, zij spreekt slechts van ‘het stukje’. Het is dus onjuist, wanneer Dr. Dyserinck in zijn Gidsartikel schrijft ‘de in dezen zelfden brief genoemde “apologie” van den Beemster predikant.’ Dit op zichzelf echter geeft ons nog niet de zekerheid, dat in deze brief niet op de Apologie gedoeld wordt. Deze zekerheid brengt de vergelijking van de inhoud der beide vlugschriften. Hierbij komen twee punten naar voren: 1: de Brief behandelt uitsluitend de Santhorstsche Geloofsbelijdenis, de Apologie behandelt bovendien twee andere hekeldichten, door Betje in 1772 in het licht gegeven: De Menuet en de Domineespruik en De Zedenzang aan de Menschenliefde. Dr. Dyserinck constateert dit zonder meer, maar onderzoekt niet, of Betje's toespelingen in haar brief van 23 Augustus met dit feit overeenstemmen. M.i. doen ze dit niet. Betje heeft het over één gedicht ‘het product van een speelend vernuft’, waarvan de uitgave haar is kwalijk genomen door sommigen van haar vrienden en naar aanleiding waarvan ze door de orthodoxie is aangevallen. Het ‘stukje’ van Ds. Wolff zal niet alleen háár tegen ‘de vertoornde dweepzucht’ verdedigen, maar ook den Professor en zijn vrienden ‘justificeeren’. Het is zonder meer duidelijk, dat een en ander alleen kan slaan op een vlugschrift, dat uitsluitend de Santhorstsche geloofsbelijdenis behandelt. De Brief beantwoordt inderdaad in allen dele aan dit tweeledig doel. Hij behelst de weerlegging van twee beschuldigingen: 1: dat de Santhorstsche Geloofsbelijdenis zou zijn: ‘hoonende en gevaerlijk voor den heerschenden Godsdienst in ons land’; 2: dat zij ‘oneer (zou doen) aan het Huis van Oranje’ en het wettig gezag zou trachten te ondermijnen. Deze beide beschuldigingen had de orthodoxie zowel tegen Burman als tegen de schrijfster van het hekeldicht gericht. De weerlegging verdedigde dus beiden, den heer van Santhorst en Betje Wolff. Bekijken we nu de Apologie wat nader. | |
[pagina 310]
| |
Ten eerste blijkt, gelijk reeds Van Vloten had opgemerkt, dat deze brochure is uitgegeven na de verschijning van de Brief. De ‘apologist’ schrijft: ‘Men heeft op het duidelijkste aangewezen, dat de leerstellingen in de vijf artikelen (van de S.G.) vervat, niets misdaadigs in zig hebben. Een brief over 't zelfde onderwerp uitgekomen, heeft onderzogt, op een zeer bedaarde en bescheiden wijze, of de Santhorstsche geloofsbelijdenis gevaerlijk of hoonende is voor den heerschenden Godsdienst en of deselve oneer aan het doorluchtig huis van Oranje beoogt.’ In de tweede plaats bedoelt deze brochure, voor zover ze zich met de S.G. bezig houdt, niet in de eerste plaats de verdediging van Betje's werk tegen de orthodoxie en zeker niet de verdediging van Burman. Integendeel. Er wordt doorlopend kritiek geoefend op de houding van den professor t.o.v. de dichteres der S.G. ‘Welke mag toch de reden weezen die den Heer van Santhorst zoo gebelgd heeft doen zijn over dit badinant dichtstukje? Worden hem of zijn vrienden en gasten daarin iets toegeschreven, 't welk met zijn sentimenten niet overeenstemt?’ vraagt de schrijver. Hij herinnert aan de kritiek van den ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ op Burman, om te doen uitkomen, dat geenszins Betje's gedicht, maar Burman's eigen ontboezemingen aanleiding waren geweest voor de beschuldiging, dat hij anti-stadhouderlijk gezind was. Het is onbillijk, zo betoogt hij, de Beemster dichteres een ‘dichterlijke vrijheid’ te misgunnen, waarvan Burman in zooveel ruimer mate gebruik had gemaakt en neemt daarbij de gelegenheid waar om aan te tonen, op hoeveel scherper wijze de heer van Santhorst zich tegen kerk en overheid had uitgelaten. Had men deze ‘dichterlijke vrijheden’ letterlijk opgevat, men had hem met recht van ‘openbaare muiterij’ kunnen beschuldigen. Genoeg om aan te tonen, dat niet deze brochure ‘het stukje’ kan zijn, waarvan Betje Wolff verzekert ‘het zal het (Santhorster) Geselschap beter justificeeren dan de scherpste satyre’. Het verzoenend effect, dat Betje zich van Ds. Wolff's Brief had voorgesteld, was inderdaad geheel achterwege gebleven. Althans wat Burman zelf betreft. De praatjes in Den Haag, de steeds fellere aan- | |
[pagina 311]
| |
vallen in pamfletten, tijdschriften en hekeldichten wogen bij den Professor zwaarder, dan de eerlijke poging tot verdediging der Santhorster beginselen door den ouden Beemster predikant. Hij toont niet de moed van zijn overtuiging, die de Beemster dominese kenmerkt. Men kent het laffe epistel, dat Burman in Januari 1773 aan Prof. te Water schreef, waarin hij ‘de fameuze juffrouw Wolff’, die hij zegt, nauwelijks te kennen, ervan beticht uit wraak haar hekeldicht te hebben uitgegeven. Zij had bemerkt, beweert hij, maar matig in zijn smaak te vallen en had nu getracht ‘met dit onbeschaamd gedicht’ hem ‘tort te doen’. Deze laaghartige aantijging is Betje Wolff hoogstwaarschijnlijk niet bekend geweest. Niettemin wist zij genoeg van Burman's kleinzielige houding, om zich gevoelig te tonen. Een vriend, die haar partij koos en den heer van Santhorst netjes de waarheid zeide, moest haar van harte welkom zijn. Zulk een vriend is de schrijver van de Apologie. Wanneer zijzelf in ‘Aan mijnen Geest’ de koe bij de horens vat, brengt zij openlijk dank aan haar ‘apologist’, die haar ‘en maître heeft verdedigd’. Bovendien neemt zij dan ruiterlijk alle verantwoording voor het hekeldicht op zich en doet, een beetje spottend, amende honorable voor de uitgave. Wie was deze ‘apologist’? Zijn misschien beide brochures van dezelfde hand? Ik meen van niet. In de eerste plaats maakt de wijze, waarop de schrijver van de Apologie over de Brief spreekt, dit onwaarschijnlijk; maar er is meer. Ds. Wolff's stijl is gedegen, zwaarwichtig-betogend. Dit blijkt uit zijn in 1770 verschenen werk ‘De Christen-Godsdienst’ enz. enz. en evenzeer uit de Brief. De stijl van den apologist is levendiger, losser. Ook hij bezondigt zich aan lange zinnen, zelfs vergeet hij in zijn ijverig betoog wel eens, zijn zin behoorlijk af te ronden. Maar zou dit laatste den degelijken, bezadigden Beemster predikant overkomen zijn? De Apologist is volkomen thuis in de wereld der klassieke mythologie en dichtkunst, hij kent Tasso en Camoëns, de eerste zeker in het origineel. Ongetwijfeld was ook Ds. Wolff een man met klassieke ontwikkeling en belangstelling voor litteratuur. Maar ging deze liefhebberij zover, dat hij, gelijk de apologist herhaaldelijk doet, met vaardige pen | |
[pagina 312]
| |
klassieke of pseudo-klassieke gedichten in dichtmaat zou overzetten? Ja, dat hij zelfs, van zijn eigenlijk onderwerp afdwalend, ‘Het graf van Adonis’ van Bion in dichtmaat uit het Grieks zou vertalen? Dr. Dyserinck, voor wien Wolff's auteurschap à priori vaststaat, bewondert deze dichterlijke vaardigheid in den Beemster predikant; ik zou haar ook bewonderen, als ik niet aan Wolff's auteurschap twijfelde. M.i. hebben we in den schrijver, die ‘Rationis Auspiciis’ als zijn motto heeft gekozen, met een meer letterkundig dan theologisch georiënteerd, vrijzinnig man te doen, niet met een theoloog van verdraagzame, doch rechtzinnige overtuiging als Ds. Wolff. Zonder nadere gegevens, dan waarover ik op het ogenblik beschik, kan ik de anonimiteit van Betje's ‘apologist’ niet opheffen. Het is niet uitgesloten, dat Ds. Couperus of de Moor van Immerzeel de hand in dit vlugschrift hebben gehad, beiden vrienden van Betje Wolff, die ook in nauwe betrekking stonden tot Santhorst en in de strubbelingen op de hand van het Beemster dichteresje bleven. De Moor zal aandringen op de uitgave van ‘Aan mijnen Geest’ en er aldus toe bijdragen, de moeilijkheden uit de wereld te helpen. Concluderend: Het ‘stukje’, waar Betje Wolff in haar brief van 23 Augustus 1772 op doelt, is niet de ‘Apologie of verdediging en verontschuldiging’ enz., maar ‘Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis’. Ds. Wolff is de schrijver van de Brief, niet van de Apologie; de ‘apologist’, die haar ‘en maître heeft verdedigd’ en aan wien Betje Wolff in ‘Aan mijnen Geest’ dank brengt, is niet Ds. Wolff.
Domburg Ha. C.M. Ghijsen |
|