Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Een onbekend rederijkersspel over de mislukte aanslag op Schiedam in 1489Door de vriendelijke bemiddeling van de heer A. van der Poest Clement, gemeente-archivaris van SchiedamGa naar voetnoot1) werd mijn aandacht gevestigd op een papieren handschrift bestaande uit 19 bladen van 33 × 21½ cm behorende tot de collectie Van Zuylen van Nyevelt en berustende op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage (No. 110, Invent. no. 4). Tot mijn verrassing bleek dit handschrift een nog onbekend rederijkersspel te bevatten, t.w. Het Spul van Joncker Franssen Oorloch. Het is meteen het oudste nationaal-historische drama in onze letterkunde, want de spelen van Jacob Duym zijn, als ik het goed zie, van jonger datum. De ‘commedie’, zoals het spel heetGa naar voetnoot2) herdenkt ‘die groote genade die Godt almachtich bewesen heeft aen die Stadt van Schiedam op Valentinisavont anno XIIIIC.XC’Ga naar voetnoot3). De afschrijver van het spel, een zekere A.v.B., voltooide zijn werk blijkens een notitie aan het slot op fol. 18vo op 1 September 1594. Het spel moet dus nà 14 Februari 1489Ga naar voetnoot4) en vóór 1 September 1594 zijn ontstaan. Voor een nadere datering zijn wij uitsluitend aangewezen op | |
[pagina 286]
| |
inwendige criteria. Want de vermelding in vs. 932-3 van de Schiedamse rederijkerskamer De Roode Rosen met de kenspreuk Aensiet de Joncheyt helpt ons in deze niet veel verder. Weliswaar ontmoeten we deze kamer voor het eerst op de Rotterdamse wedstrijd van 1561, waar ze de eerste prijs verwierf met haar zinnespel en bovendien nog een prijs voor het ‘ghestadelijcste vieren veurt logijs’, maar dat betekent natuurlijk niet dat dit de eerste maal was, dat ze naar buiten optrad, nog minder dat ze eerst kort tevoren was opgericht. Van vroegere wedstrijden in ons land zijn ons immers geen verzamelbundels bewaard gebleven. Aan de wedstrijden van het eind der 16e en het begin der 17e eeuw doet de Schiedamse kamer ijverig mee. Ze is in 1580 aanwezig te Heenvliet, in 1581 te Delft, in 1598 weer te Rotterdam, 1607 en 1613 te Haarlem, 1615 te Kethel, 1616 te Vlaardingen en 1619 te Haastrecht. We missen haar op de Leidse wedstrijden van 1596 en 1613, de Amsterdamse van 1613 en 1624, de Mechelse van 1620 en de Haarlemse van 1629. Het absenteren bij alle wedstrijden tussen 1620 en 1630 zal wel zijn grond vinden in het kwijnen van de kamer door het ontbreken van bekwame dichters (zie beneden), maar ook als gevolg van de steeds feller wordende tegenstand van kerk en overheid tegen de kamers in het algemeen, die dan ook in 1630 tot opheffing van de Roode Rosen heeft geleidGa naar voetnoot5). Haar verrijzenis en latere activiteit vallen buiten ons bestek. Veel ‘excellente poëten’ heeft de Schiedamse kamer overigens niet voortgebracht. Opperprijzen voor spelen en refreinen heeft ze slechts behaald in Rotterdam en Kethel. Maar die zijn misschien eerder als een burenattentie te beschouwen. In Rotterdam althans ligt het er in 1598 nog al dik bovenop. De kamer krijgt voor het refrein op de vraag ‘int geestelick’ en de vraag ‘int politycque’ resp. de 1e en de 3e prijs en bovendien krijgt de Schiedammer P. Nieupoort Jr., die als particu- | |
[pagina 287]
| |
lier meedingt nog drie prijzen, t.w. die ‘vant best singhen’, de 1e prijs ‘opt liedeken’ en de 3e voor het refrein op de vraag ‘int geestelick’. In Kethel (1615) sleept Schiedam twee belangrijke prijzen in de wacht, de 1e voor het ‘refrein op de regel’ de 2e voor het ‘refrein op de vraag’. Maar Vlaardingen kent haar in 1616 evenals Haarlem in 1607 slechts de opperprijs toe voor het liedeken. Verder zijn het 2e (in Haarlem 1607 voor de intrede en het ‘meeste inlegghen’) of 3e prijzen (in Delft 1581 en Haarlem 1607 voor de refreinen, in Haarlem 1613 alleen nog voor het liedeken). Van de factors of andere werkende leden uit deze jaren kennen we helaas in het gunstigste geval slechts de naam. Aan de Rotterdamse wedstrijd van 1598 werkten mee de reeds genoemde P. Nieupoort de Jonge en een onbekende, die zich verbergt achter het devies Wie Ducht Ick Hope. Voor de wedstrijd, die Schiedam zelf in 1603 ten bate van een nieuw weeshuis organiseerde, schreef W. Nieupoort (devies: Niemandt zonder uyandt) de kaerte; van hem is ook de afscheidsballade. De Spelende Prologhe en het afscheidslied daarentegen zijn van de andere Nieupoort, ze zijn tenminste getekend met Nieupoort de Jonghe. Een andere Schiedamse rederijker duikt hier nog op in de ondertekening van het particuliere ‘na-werc’, t.w. I. Dwinglo, die tot kenspreuk had Dwinght u zelven of Complexe te ipsum. Deze Dwinglo vertegenwoordigde ook de Roode Rosen op de Haarlemse wedstrijd van 1607. Het spel tekent hij met zijn naam en kenspreuk, bij refrein en lied voegt hij er het devies van de kamer nog bij. In Kethel ontmoeten we in 1615 weer W. Nieupoort als auteur van het kniedicht, terwijl Zacharias Heyns de refreinen dichtte. Het volgende jaar neemt Heyns te Vlaardingen alle dichtstukken voor zijn rekening. Op de wedstrijd te Haastrecht in 1619 is het Job de Wael uit Vlaardingen, die de Schiedamse kamer vertegenwoordigtGa naar voetnoot6). De Roode Rosen had in deze jaren dus blijkbaar geen presentabele dichters meer en was daarom aangewezen op hulp van vreemden. Dit is alles, wat wij bij gebrek aan archivalische gegevens van de | |
[pagina 288]
| |
dichterlijke werkzaamheid der Roode Rosen wetenGa naar voetnoot7). En dit weinige heeft nog vrijwel uitsluitend betrekking op een latere periode dan ons thans met het oog op onze ‘commedie’ vooral interesseert. Hoe gaarne zouden wij beschikken over berichten aangaande de rhetoricale bedrijvigheid te Schiedam in de 16e eeuw, die ons zouden veroorloven conclusies te trekken met betrekking tot de datering en het auteurschap van ons spel. Thans moeten uitsluitend de inwendige criteria, de argumenten ontleend aan de vorm en de inhoud van het spel, beslissen. Laten wij eerst de inhoud nauwkeurig nagaan: Een aantal schepen, dat na het getij te hebben afgewacht, de ankers heeft gelicht en komt opvaren, wekt de bezorgdheid van burgemeesters, baljuw en burgers. Twee vluchtelingen uit Delfshaven, Cornelis Pietersz. Smout en Lijsbeth de Heltsdochter, vertellen van Jonker Frans' gewelddaden te Delfshaven en zijn opmars naar Rotterdam. Terstond daarop komt de bode van de Maasstad met een brief voor de Raad van Schiedam. Op verzoek van een der burgemeesters vertelt hij de voornaamste bijzonderheden van Jonker Frans' intocht in Rotterdam met zijn gevolg, w.o. een kapitein van Biervliet, Joris de Bastaard en Lepeltack. De burgemeesters beraden zich met de baljuw en een schepen over de bewuste brief; er wordt besloten, dat de burgemeesters de volgende dag naar Rotterdam zullen gaan om nadere toelichting te vragen. Na de pausa zijn ze alweer terug en brengen ze aan de raad verslag uit van hun wedervaren. Men had hun verweten, dat Schiedam bedektelijk de zijde hield van Maximiliaan en men verlangde nu een duidelijke uitspraak. De burgemeesters hadden acht dagen bedenktijd gevraagd om deze zaak aan de Raad van Schiedam voor te leggen. Zodra ze echter de wagen hadden bestegen, werden ze vijandelijk bejegend en zelfs tot Delfshaven achtervolgd. - Terwijl de heren zich beraden over de verdediging van de stad, brengt een burger de tijding, dat de stadhouder met veel volk voor de Kethelpoort staat en de stad wil binnentrekken. De burgers willen hem niet inlaten en de heren van de raad moeten eindeloos bidden en smeken | |
[pagina 289]
| |
om hen er tenslotte in te doen berusten: het krijgsvolk zal de stad immers verdedigen tegen eventuele aanvallen van Jonker Frans. De stadhouder, Jonker Jan van Egmond, laat nu zijn kapitein Wittenhorst de inkwartiering van de manschappen met de raad regelen. Terwijl deze aangelegenheid wordt besproken, uiten Wittenhorst en zijn trawanten - blijkens hun dialect ‘overlanders’ - bij voorbaat hun vreugde over het einde van Jonker Frans. - De burgers maken zich bezorgd over het oprukken van Jonker Frans; op de haven hebben ze de ‘kruin’ van de sluis ingeslagen en te Overschie hebben ze van de kerk een blokhuis gemaakt. Bovendien lijdt de burgerij grote overlast van de ingekwartierde troepen, inz. van Wittenhorst en zijn mannen. Terwijl ze nog staan te morren, horen ze plotseling op de ‘trommen en veltslach’ slaan, een teken, dat de ‘banieren’ van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam in aantocht zijn. Na een pausa trekken deze burgervendels over het toneel met vliegende vaandels, pijp en trommen, de stadhouder met de raad voorop. De burgers verheugen zich over de komst van deze ‘oprechte vasalen’ (immers eigen volk, en geen vreemde ‘verraders’, zoals de Duitse beroepssoldaten). De burgemeesters regelen met de stadhouder de inkwartiering. Dan komt de baljuw met een paar burgers van 't Hooft, door de scheepskapitein Bortelbos naar de stad gezonden met het verzoek hem een aantal mannen met een aanvoerder te geven voor een expeditie over de Maas. 't Kint van Bergen verklaart zich bereid als leider van de hulptroepen op te treden. Wanneer een der burgers van 't Hooft dan nog vertelt van de gewelddaden van Jonker Frans' trawanten Lepeltack en Joris de Bastaard bij Spijkenis in Geervliet, wordt Jonker Arien van Egmondt, heer van Kenenburg, op zijn verzoek daarop afgestuurd. De burgers uiten hun bezorgdheid over het slagen van deze expedities, maar veel tijd om te piekeren hebben ze niet, want daar klinken alweer de trompetten. Het is 't Kint van Bergen, die zijn overwinning meldt en een aantal gevangenen meevoert, w.o. Joris de Bastaard. Onmiddellijk daarop komt Kenenburg met zijn gevangenen, w.o. Lepeltack. De afvalligen smeken de stadhouder om genade, maar worden subiet naar de kerker verwezen. Na de pausa volgt het stereotiepe, hier uitstekend te pas gebrachte, | |
[pagina 290]
| |
herbergtoneeltje. Wittenhorst gaat met zijn mannen goede sier maken Als ze vrolijk geworden zijn van de wijn, moeten ze volgens de toneelaanwijzing ‘een oft twee vaerskens singen’. Daarna staat een van de mannen op en wil naar huis gaan om te slapen. Buiten ontmoet hij echter een jongen met een brief voor Wittenhorst. Die wordt dan natuurlijk onmiddellijk geroepen en terwijl hij achter het toneel de brief leest, zingen de feestende manschappen een lied van 5 strofen, beginnende ‘Den winter is wech den somer comt an/Het naeckt den soeten tijt’. Bontecraeij en Hans Schermer krijgen prompt daarop ruzie. Midden in het gevecht komt Wittenhorst om de mannen te scheiden en naar huis te sturen met het bevel aan de tromslager om alle lansknechten de volgende dag op het kerkhof bijeen te roepen voor een belangrijke mededeling. Na de pausa uiten verscheiden leden van de raad hun bezorgdheid over Wittenhorst. Ze vertrouwen hem en zijn mannen niet; hun gedrag is er dan ook niet naar. Het toneel staat nu een poosje leeg. Dan komt Hans Schermer op de trom slaan en de soldaten begeven zich naar de verzamelplaats achter op het kerkhof. Het laatst van allen komt ook Wittenhorst. Hij neemt plaats in het midden van de kring en belooft zijn mannen een rijke buit, als ze willen zweren de volgende avond om 9 uur, wanneer Jonker Frans voor de poort zal zijn, op een alarmsein van vaandrig Hans met een witte band om de arm naar hun wapens te grijpen, het Haarlemse vendel te bestormen en het ‘martvelt’ te bezetten. Vooraf moeten ze echter het geschut in de kerksloot kruien. Wittenhorst zal voor voldoende manschappen zorgen, zodat het avontuur daarom niet behoeft te mislukken. Want hij zal Joris de Bastaard en Lepeltack met hun mannen uit de gevangenis halen. Als Wittenhorst weg is, blijven zijn trawanten nog vrolijk nakaarten. Ze willen alvast goede sier gaan maken, want het spel kan niet mislukken: om 9 uur zijn de burgers naar bed en de ‘banieren’ dronken! - Pausa. De burgers maken zich bezorgd over Wittenhorst's manschappen: ‘Ze gaan te keer als wilde stieren/en drinken als gieren’. Een Vlaams vrouken komt op. Ze loopt over het toneel, als de burgers aftrekken en de tromslager half suf ten tonele verschijnt en haar vraagt, hoe laat het is. Het vrouwtje zegt ‘zeven’, maar de tromslager verstaat ‘negen’. | |
[pagina 291]
| |
Hij roert de trom en onmiddellijk daarop verschijnen Wittenhorst's mannen, die het geschut in de kerksloot kruien. Maar daar verschijnt ook reeds de baljuw met de burgemeesters en kort daarop een aantal burgers. Het geschut wordt weer uit de sloot gehaald en klaargemaakt en onder de leus: ‘Holland, Holland’ werpen de burgers zich met de inmiddels gearriveerde ‘banieren’ op het aanstormende volk van Wittenhorst. De baljuw en de tweede burgemeester roepen tegelijk: Lieve kinder slaet doot slaetse doot
Dees verraders groot laet u niet ontloopen
Er volgt een treffen. Stervend roepen de verraders nog: ‘Wittenhorst, Wittenhorst!’. Maar reeds is hun zaak verloren. De tromslager, de vaandrig en Bontecraeij houden zich schuil, maar alle hoeken worden doorzocht en Bontecraeij moet er aan geloven. Hulp komt er natuurlijk niet opdagen, want Jonker Frans zou eerst om 9 uur arriveren. Zo is door Gods wijze voorzienigheid door een misverstand de stad gered en terwijl allen knielen dankt de baljuw God met deze woorden: O almachtige godt wij loven uwen heijligen name
deur Jhesum christum onsen heere soet
dattet u belieft heeft o vader eersame
beneffens die weldaden die ghij ons dagelijcx doet
ons oock onse vrouwen en kinderkens soet
soo onverdient te verlossen van dese moort
die de boose verdacht hadden om in ons bloet
haer handen te wassen o wreetheijt ongehoort
en om ons wijven en dochters te schenden voort
ons goedt ten roove te nemen t'onser beswaren
o heilige vader wilt ons doch bewaren voort
want wij kennen dat wij de straffe wel waerdich waren
doch ghij hebt ons vuijt genade noch willen sparen
gheeft o vader dat wij dees weldaet niet en vergeten
maer gedencken mogen en tot in ons leste jaren
u daer voor dancken en loven sonder vermeten
want onse vianden sijn door onse macht versmeten
ghij ghij alleen de eer in den hoochsten geseten
| |
[pagina 292]
| |
want U oogen aller menschen en de Joncheijt aensijen
dies wij roode rosen vrijmoedich t'ouwer prijse belien
sonder verdienst helpt ghij Godt dijn wesen t'samen
dies uwen wille op aerde als inden hemel moet geschien
dus waeckt noch o heer heer over hun die u vreesen, AMEN.
Zoals men ziet, wekt het spel de indruk van een trouwe weergave van het historische gebeuren. Verscheiden personages treden zelfs op onder hun eigen naam, zo bijv. Jan van Egmond, Joris de Bastaard, Lepeltak, Wittenhorst. Het verloop der gebeurtenissen komt dan ook vrijwel overeen met het Verhaal van den Jonker Fransenoorlog door de Rotterdamse priesterchroniqueur Willem van der Sluys in 1509 te boek gesteldGa naar voetnoot8). In de hoofdstukken 12-18 vinden we hier de feiten, die betrekking hebben op de aanslag op Schiedam in chronologische volgorde ongeveer als volgt: Op 6 Februari ondernam Joris van Brederode (= Joris de Bastaard) met Daniel Lepeltack een rooftocht in het ‘overmaase lant naar Roon en Poortegael ende beroofden dat huys te Valckesteyn, ende deden daer vergaderen alle de lantluyden daerontrent’, die wagens en paarden moesten geven om hun buit te vervoeren; ze verbrandden huizen en schuren. Die van Schiedam zijn ‘met machte van knechten, die van wegen den lande van Hollant daer in besettinge lagen’, de brandstichters tegemoetgetrokken en met een paar schepen de Maas overgestoken. Het kwam tot een treffen en Joris van Brederode en Daniel Lepeltack met nog wel 50 man werden gevangengenomen. Op 8 Februari trok een troep soldaten onder Heynderick Willemse, kapitein van Leiden, 's morgens naar Overschie en stootte daar bij de Havense Schie op drie ruiters van de Prins, die zich zonder veel moeite gevangen lieten nemen en naar Rotterdam overbrengen. Bij een ondervraging door Frans van Brederode verklaarden ze zich bereid hem te dienen. Ze vertelden nog, dat Prins Maximiliaan die morgen veel volk naar Schiedam had gezonden en dat Overschie goed bezet was met Gelderse en Kleefse soldaten en dat men het kerk- | |
[pagina 293]
| |
hof zeer versterkte en dat de volgende dag de burgers van verscheiden steden hun intrek in Schiedam zouden nemen. Indien Jonker Frans hen (t.w. de drie ruiters) echter vrij liet, beloofden ze de stad met alle burgers, die daar in bezetting lagen, in zijn handen te spelen. Gevraagd hoe ze dat wilden aanleggen, vertelden ze, dat er heel wat ruiters hun partij zouden kiezen, als ze maar weer eenmaal goed en wel in Schiedam zouden zitten. Om hen daar te krijgn, zou men een list kunnen gebruiken: men zou hen als gevangenen op de paarden binden en bij een treffen onderweg aan de vijand kunnen prijsgeven. Dit plan werd de 9e Februari met succes uitgevoerd. Onderweg in Delfshaven wees een van de drie ruiters, Jan van Nimwegen, heimelijk aan een van de geleiders een halfverbrand huis, waar hij brieven zou doen deponeren voor de partij van Jonker Frans. Dit gebeurde kort voor de ontmoeting van de vijand, waarbij overigens alles naar wens verliep. De ruiters komen in Schiedam juist op dezelfde dag, dat daar alles in de weer is voor de inkwartiering van de burgervendels. De verraders vertellen aan hun vrienden van de voorgenomen aanslag, die hun wel beviel. Op 11 Februari komt het bij de Beukelsdijk tot een treffen tussen de Rotterdammers en een aantal ruiters uit Schiedam, waarbij o.a. weer Jan van Nimwegen met nog wel een stuk of 20 anderen, die ook van de aanslag wisten, gevangen werden genomen. Ze vertellen aan Jonker Frans van de haat tussen de ruiters en de poorters en stellen nu voor de aanslag te bepalen op 13 Februari des avonds te 9 uur, omdat dan de burgers zouden slapen. De soldaten van Jonker Frans moeten dan maken, dat ze voor de poort van de dijk en de Overschiese poort zijn. - Op de morgen van de 13de Februari komt er in Rotterdam een zogenaamde razende gek, die persé Jonker Frans wil spreken. Men geeft hem tenslotte maar zijn zin. In tegenwoordigheid van Brederode is hij natuurlijk plotseling van zijn krankzinnigheid genezen. Hij overhandigt de Jonker een brief, handelende over de voorgenomen aanslag. Jonker Frans besluit nu die avond 800 man naar Schiedam te zenden en wel in twee gedeelten: voor de afgesproken poorten zullen om 8 uur Dirck van Hodenpijl en de Heer Walraven elk met 400 man zich gereed houden om, zodra de poorten van binnen geopend worden, de stad binnen te trekken. | |
[pagina 294]
| |
Die avond horen de troepen onderweg in de buurt van Delfshaven verdachte schoten uit de richting van Schiedam. Ze haasten zich daarheen, zenden boden vooruit, maar horen al van enkele vluchtelingen, die ze ontmoeten, dat de aanslag te vroeg is begonnen en is mislukt. De volgende dag, 14 Februari, des avonds te 9 uur staat Jan van Nimwegen voor de poort van Rotterdam. Hij wordt binnengelaten en vertelt het volgende. Te ongeveer 8 uur hoorde men een schreeuw, die begrepen werd als een sein van buiten, dat alles in orde was en de aanslag kon beginnen. De verraders vielen toen onmiddellijk het dichtstbijzijnde huis binnen, waar het Haarlemse vendel lag. Het gelukte hun inderdaad het huis te overmeesteren, maar al heel spoedig stuitten ze op zo'n hevige tegenstand van de gewapende burgers, dat ze er weer uit verdreven werden. De helft van de samenzweerders was bovendien niet komen opdagen en al had Jan van Nimwegen met vier anderen Joris van Brederode en Daniel Lepeltack uit de gevangenis bevrijd, de overmacht bleek te groot en hulp van buiten bleef uit, ofschoon Aelbert Cock van Kleeff de Havense poort op de dijk met buskruit had laten springen. Intussen waren alle burgervendels in het geweer gekomen, er bleef niets anders over dan de vlucht. Met Joris en Lepeltack zocht Jan toen een goed heenkomen in de richting van het Hoofd, waar Jan zich in een hooischuur verborg. Joris en Lepeltack trokken verder. Langs het huis, waar Jan verborgen lag, werden ze de volgende morgen om 8 uur weer gevankelijk naar Schiedam teruggevoerd (ze waren gesnapt in het schip, waarmede ze gedacht hadden te ontkomen). Tegen de middag werd ook Wittenhorst uit een roeijacht naar Schiedam gebracht om vandaar op 15 Februari met Joris van Brederode en Lepeltack naar Delft te worden vervoerd. Zo vertelde de vrouw, die Jan van Nimwegen in de schuur had gevonden, in haar huis had verstopt en hem vrouwenkleren had gegeven om onopgemerkt Schiedam te kunnen ontvluchten. Het verraad gaat dus in het verhaal van Van der Sluys uit van de drie ruiters, die op 8 Februari bij Overschie gevangen werden genomen en Jan van Nimwegen heeft in het hele avontuur de hoofdrol gespeeld. De bijval, die zij kregen onder de ruiters in Schiedam wordt verklaard uit de felle animositeit tussen deze beroepssoldaten | |
[pagina 295]
| |
en de gewapende burgervendels, o.a. omdat deze de beste onderkomens hadden gekregenGa naar voetnoot9). Wittenhorst, de leider van het verraad in ons spel, wordt door Van der Sluys nauwelijks genoemd. Ook hij wordt gevangengenomen, lezen we, maar buiten Schiedam, hij behoorde dus blijkbaar niet tot het complot. Dat hij suspect was en bij de Schiedamse burgerij zeer gehaat, mag men concluderen uit de mededeling van Van der Sluys, dat hij door het krijgsvolk naar Maximiliaan in Dordrecht was gezonden om voor hen te pleiten in het conflict met de burgervendels, die zich bij Maximiliaan waren komen beklagen over hun euveldaden. Hij wist toen zo mooi te praten, dat de burgerschutters met een kluitje in het riet werden gestuurd. In de Divisie-kroniekGa naar voetnoot10) vertoeft Wittenhorst nog te Dordrecht, wanneer de aanslag plaats vindt. Hij vertrekt op het horen van de tijding, maar wordt gevangengenomen en naar Delft overgebracht. Een rol in de aanslag of het verraad van Schiedam speelt Wittenhorst hier evenmin als bij Van der Sluys. Heeft onze dichter hier dus de historie geweld aangedaan door de gehate Wittenhorst tot hoofdschuldige te maken? Men zou geneigd zijn het te geloven, ware het niet, dat nog enkele onafhankelijke getuigen in dezelfde geest over Wittenhorst spreken. Daar is allereerst de volgende aantekening in het Stadboek van SchiedamGa naar voetnoot11): ‘Item int jaer 89 is Joncker Fransoijs van Brederode uut Rotterdamme gecomen mit een seker getal van knechten, omme in Schiedamme te comen, ende op sante Valentinisdach tsavons te 7 uren, hebben die knechten, leggende onder Wittenhorst, een cappitein, | |
[pagina 296]
| |
een opstal ende oploep gemaect binnen Schiedamme jegen die bannieren van Hollant, te weten van Haerlem, Delf, Leyden, Aemsterdamme ende tScravenzande, ende stelden een verraedt, omme die vianden ende quaetwillende van den lande te Schiedamme te laten ende die bannieren ter neder te trecken ende die bannieren ende die stede van Schiedamme behielden die overhandt’. Vervolgens bezitten we een zeer belangwekkend verslag van het drama in een verklaring van de kerkmeesters van Schiedam, gedrukt als aanhangsel achter de Vita Lydwinae de Schiedam van Jan BrugmanGa naar voetnoot12). Daar lezen we: ‘Nos etiam hollandini speciali ex praerogativa victoriae nobis a deo in die valentini nobis intra muros schiedam collatae, a stringimur eam laudibus attollere Ex quo satrapae domicelli witenhorst ab hollandia stipendiati in vexilliferos hollandiae immerito conspiravere nec non eorum comitatus funditus evertere conati sunt ut eorum facultates vinciendo eos incarcerando tandem potuissent adipisci: sed eorum conjurationis scelus omnipotens dominus benedictus interemit cunctis hollandinis hora septima sole occiduo vescentibus: quaedam matrona zelandina supervenit dii nutu: ex qua tubicen domicelli witenhorst horae circumstantiam scisci- | |
[pagina 297]
| |
tabatur quae mox ait sevene is intelligens negene extulit vocem suos concito advocans complices witenhorst breroe ad astra ferentes. Hollandini id genus clangoris ignari nil mali suspicantes ex insperato attonitie regione vociferantes hollant hollant: longe lateque effectus belli dubius detinebatur bus bas ultro citroque ex eorum mortariolis sagittisve resonabat in astris ut quisque horripilationem consequi videretur Tandem, deo opitulante hollandini victoria potiti sunt nocte circiter horam fere nonam satellitibus fugitvis, rotterdammenses adversarii nosri advenantantes ad duos ictus balistae oppido sciedammense applicuere.’ En tenslotte is er de boven reeds genoemde ballade van de nederlaag van Jonker Frans van BrederodeGa naar voetnoot13), die uitdrukkelijk spreekt van het verraad door de ‘Cleefsche knechten’. Ik geloof, dat wij steunend op deze onwraakbare getuigen wel mogen aannemen, dat onze dichter een lezing van het geval heeft gekend, die door een Schiedamse tijdgenoot is vervaardigd en die een juister beeld van de toedracht gaf dan het verhaal van Willem van der Sluys. Psychologisch heeft de rederijker het verraad van Wittenhorst weliswaar niet zeer aanvaardbaar gemaakt. Hij maakt geen gebruik van de reis naar Dordrecht. Ook laat hij vreemd genoeg Wittenhorst zich eerst verheugen over Jonker Frans' aanstaande val en kort daarop zijn partij kiezenGa naar voetnoot14). Onze dichter, of liever zijn bron, heeft blijkbaar alle nadruk willen leggen op de haat der burgers tegen de Duitse kapitein zonder wedenkerigheid te betrachten. Er is nog iets, dat de aandacht verdient. De aanslag mislukt, zoals we zagen, doordat de verraders te vroeg begonnen. Weliswaar noemt Van der Sluys nog enkele bijkomende omstandigheden: het nietverschijnen van vele samenzweerders en de felle tegenstand der bur- | |
[pagina 298]
| |
gersGa naar voetnoot15). Maar de hoofdoorzaak is toch, dat hulp van buiten uitblijft. In het geschiedverhaal zou men een bepaalde schreeuw van buiten hebben opgevat als een sein, dat men gearriveerd was en de aanslag kon beginnen. In het spel is een misverstand de oorzaak. Het mysterieuze Vlaamse vrouwtje Anna zegt op de vraag van de tromslager hoe laat het is: ‘zeven’ en de suffe vent verstaat ‘negen’. Nu is men natuurlijk onmiddellijk geneigd hier aan een vondst van de dichter te denken. Maar tot onze verrassing blijkt, zoals we zagen, dezelfde bijzonderheid ook voor te komen in de Verklaring van de kerkmeesters van Schiedam achter de Vita Lydwinae van 1498; alleen is het in ons spel een Vlaams en in de Verklaring een Zeeuws vrouwtje, maar dat maakt weinig verschil. Ik zie hierin alweer een aanwijzing, dat de dichter een lezing van de toedracht heeft gekend, die in Schiedam zelf onder de verse indruk van de mislukte aanslag is ontstaan. Dat er trouwens nog een overlevering heeft bestaan, die afweek van Van der Sluys, althans bijzonderheden bevatte, die we bij deze missen, bewijst het op de aanslag betrekking hebbende hoofdstuk in de Divisie-kroniekGa naar voetnoot16). Twee bijzonderheden in deze kroniek vinden we ook in ons spel terug. Het is de vermelding in het verband met de mislukte aanslag van de bezetting van de Maasstroom onder de Hollandse bevelhebber te water Berthelt Busschen, in ons spel Bortelbos genoemd, en het losstormen van de burgervendels op de verraders onder de leus ‘Hollant, Hollant’. Men zal zich herinneren, dat deze leus ook vermeld wordt in de Verklaring van de kerkmeesters, waar de contra-leus ‘Wittenhorst, Breroe’ luidt (in ons spel alleen Wittenhorst'Ga naar voetnoot17)). | |
[pagina 299]
| |
Met deze feiten voor ogen aarzel ik de bijzonderheden, die wij elders niet terugvinden, op de rekening van de dichter te schrijven. Natuurlijk, het zeer geslaagde herbergtoneeltje is eigen vinding, d.w.z. niet het motief, maar de uitwerking daarvan. Maar mogen wij ook de splitsing van de expeditie in het Overmaase in twee afzonderlijke tochten en de reis der burgemeesters naar Rotterdam aan de dichter toekennen? Eerder nog zou men geneigd zijn in de toneeltjes, waarin de burgerij uiting geeft aan haar bezorgdheid voor de vreemde soldaten en haar bange, maar juiste voorgevoelens kenbaar maakt, de hand van de rederijker te zien. Maar dat zelfs hier de uiterste voorzichtigheid geboden is, leren ons de vonnissen op 3 November 1489 uitgesproken tegen een aantal burgers, die zich verzet hadden tegen het binnenlaten van de stadhouder met zijn manschappenGa naar voetnoot18). Een duidelijke echo daarvan horen we in ons spel in de koppigheid der burgers bij de discussie van het betreffende voorstel van de Raad. Tot de bijzonderheden, die Van Alkemade nog weet te vertellen - ontleend aan Petrus van Opmeer's Historie der Hollandse martelaren - behoort ook de instelling van een plechtige ommegang op 14 Februari ter herinnering aan de bevrijding van de stad. Kan ons spel ter opluistering van deze processie zijn vervaardigd? Dat er een dergelijk spel heeft bestaan, weten we met volstrekte zekerheid dank zij een voor ons uiterst waardevolle post in de Rekeningen van de ordinaris thesaurier uit de jaren 1560-'61Ga naar voetnoot19), luidende als volgt: ‘Die van Rhetorica voor een gaende Spul te speelen langs der straeten op den omgangsdag en een spul op Valentijnsdag van Ionker frans - 12.’ Maar even zeker is het, dat met dit laatste spel het onze niet bedoeld kan zijn. Het spel, dat in 1560-'61 werd vertoond, zal zoals blijken zal, naar alle waarschijnlijkheid onder de verse indruk van de bevrijding, d.i. ca. 1490 zijn gedicht. Het zal dus uiteraard nog geheel de middeleeuwse Rooms-Katholieke geest hebben geademd. Ons spel | |
[pagina 300]
| |
daarentegen is uitgesproken Reformatorisch. Het slotgebed door de baljuw uitgesproken weerspiegelt de religieuze gevoelssfeer van het Calvinistisch Protestantisme. Trouwens het ontbreken van enig dankbetoon aan de H. Liduina - men denke hier even aan de verklaring van de kerkmeesters, die wij zojuist hebben aangehaald - ware vóór de troebelen ondenkbaar in een processiespel, dat openlijk - stellig ook op wagens in de straten - werd vertoond. Nu zou men natuurlijk kunnen denken, dat het oorspronkelijk nog Rooms-Katholieke spel later in reformatorische geest is gecastigeerd, zoals dat wel meer voorkwam. En dat zou in dit geval vermoedelijk heel gemakkelijk zijn gevallen, omdat de religieuze uitspraken zich wel beperkt zullen hebben tot proloog en epiloog. Maar ook die mogelijkheid acht ik uitgesloten en wel op grond van argumenten ontleend aan de vorm van ons spel. De naam laat ik buiten beschouwing; weliswaar ontmoeten we comedie voor een drama als het onze niet vóór de 2e helft van de 16e eeuw, maar deze naam kan natuurlijk later aan het spel gegeven zijn. We zullen alleen die eigenaardigheden van ons spel de revue laten passeren, die niet te moderniseren waren zonder het in zijn fundamenten aan te tasten. En dan noem ik allereerst het grote aantal spelers bij een betrekkelijk geringe omvang en het onveranderlijke toneel. Zoals het bewaard is gebleven, telt het spel 936 regelsGa naar voetnoot20). Op twee plaatsen ontbreken blijkbaar een aantal verzen, t.w. tussen r. 181 en 182 en tussen r. 346 en 347: de niet aangekondigde knecht van de baljuw geeft in r. 182-4 antwoord op een vraag, die niet is gesteld en in r. 347 richt de stadhouder het woord tot de burgemeesters, die in r. 346 nog ontboden moeten worden. Er zijn 27 spelers, althans 27 verschillende rollen: twee burgemeesters, twee schepenen, de baljuw en de knecht van de baljuw; voorts de stadhouder Jan van Egmondt, twee bevelhebbers, het Kint van Bergen en de Heer van Kenenburgh; de afvalligen Joris de Bastaard en Lepeltack; de verrader Wittenhorst met zijn trawanten Bontecraeij, Jan van Es, Hans Schermer, Hans Edelart en Pansijser; de stadsboden van Schie- | |
[pagina 301]
| |
dam en Rotterdam, drie burgers van Schiedam, twee vluchtelingen uit Delfshaven, het Vlaamse vrouwtje Anna, de waard en een burger van het Delftse vendel. Ons spel veronderstelt drie verschillende plaatsen van handeling. De voornaamste gebeurtenissen spelen zich af aan weerszijden van de Rotterdamse poort te Schiedam, d.w.z. ‘in’ en vóór de poort; de toneelaanwijzing op fol. 9vo noemt de ‘tijtel’ van Schiedam op een der plaatsen, waar men het toneel verlaat en blijkens de toneelaanwijzing op fol. 17vo is ook de kerksloot zichtbaar. De twee herbergtoneeeltjes en de samenzwering van Wittenhorst veronderstellen een andere omgeving. Maar aangezien de kerk en de kroeg bij elkaar horen, heeft men zich beide misschien in de buurt gedacht; trouwens als blijkens fol. 17vo de kerksloot zichtbaar was, kan er ook voor het kerkhof wel een plaatsje zijn overgebleven; en de kroeg is wellicht even geïmproviseerd. Men kan dus heel gemakkelijk, ja men moet m.i. aan één toneel denken. De bouw van het spel is weliswaar nog geheel in overeenstemming met de toneelopvattingen der rederijkers. Een aantal pausa's verbinden de ongelijke tonelen. Rijm en versvorm zijn nog typisch rhetoricaal. Maar meteen wijst de hantering van deze elementen in ons spel heel duidelijk op het verval der ‘edele conste’. Van een kunstige bouw is geen spoor te ontdekken. Geen proloog, geen alternerende tonelen (geen contrast- of afwisselingsscènes door sinnekens, wachter of zot). Van de kunstige strofenvormen ontmoeten we nog alleen het rondeel en dat slechts driemaal (r. 190 e.v., 223 e.v., 440 e.v.). Men krijgt de indruk, dat ze willekeurig zijn ingelast: bij het drinktoneeltje (r. 625 e.v.) waar het rondeel van oudsher thuishoort, ontbreekt het. Deze drink- en vechtscène met het stereotiepe liedeken is overigens het enige afwisselingstoneeltje in ons spel, al dient erkend, dat er toch al voldoende levendigheid heerst. Het binnentrekken van de burgervendels en het bloedige treffen tussen de verraders en de burgers zijn ware hoogtepunten van spanning en beweging. Ook de rijmen wijzen op een vervalstadium van de rhetoricale kust. Regel is het gewone gepaarde rijm, dat door middenrijm iets kunstiger wordt: aa(a)bb(b), soms ook aab(b)cc(c); het middenrijm blijft echter, inzonderheid in het verdere verloop van het spel, vaak achter- | |
[pagina 302]
| |
wege. De spelers zijn vrij regelmatig door rijm verbonden; een extrarijm wordt daarvoor zo nodig gaarne aangewend (aaab-bcc enz. of aa-abb enz. of aab-acc). Tussen twee rijmende verzen gebruikt de dichter in de dialoog heel vaak twee halve regels, tweemaal zelfs vier halve regels (625-8, 844-7). Weesrijmen komen vrij veel voor. Van de kunstiger rijmschema's gebruikt de dichter een heel enkele keer het gekruiste rijm (abab); systeem is hierin niet te ontdekken, want het wordt waar het voorkomt (en dat is voornamelijk aan het begin van het spel) zowel voor de gewone burgers als voor hogergeplaatsten gebruikt. Gelukkig had de dichter nog zoveel artistiek besef, dat hij tenminste het dankgebed aan het slot door de baljuw in gekruist rijm laat uitspreken. Aan een nog kunstiger schema, i.c. aabaab b heeft de auteur zich slechts éénmaal gewaagd (r. 581-7). Dubbelrijmen daarentegen zijn vrij frequent (r. 165-6, 188-9, 223 e.v. (in het rondeel) 274-6, 317-8, 325-6, 339-40, 513-4, 579-80, 792-3). Een laatste opflikkering van de typisch-rhetoricale rijmcultus biedt het drinktoneeltje (r. 649 e.v.); de combinatie van dubbel- en middenrijmen wekt nog even een herinnering aan de bloeitijd der const van rhetoriken. Maar overigens draagt ons spel de duidelijke kentekenen van de vervalperiode. En daar anderzijds nog geen spoor te bekennen is van de vormverandering der nieuwere tijden ben ik geneigd het spel te plaatsen tussen 1572 en 1580. Tenzij Schiedam als een uithoek zou moeten worden beschouwd, waar de nieuwe mode vooreerst niet is doorgedrongen, want in dat geval zou ik tegen een nog latere datering geen bezwaar maken. Ons spel kan dus niet hetzelfde zijn als dat van de thesauriersrekening van 1560-'61. Het is een geheel nieuwe creatie. Waarschijnlijk had het oude spel behalve een Katholiek ook een sterk ‘werelds’ karakter, wat allerminst strookte met de Calvinistische soberheid, en was het daarom onbruikbaar geworden. Maar wel heeft de dichter van de ‘comedie’ de historische inhoud - de voorstelling van het dramatische gebeuren van de 14e Februari 1489 - nauwkeurig overgenomen. En aangezien die voorstelling van zaken, zoals we zagen, in verschillende opzichten letterlijk overeenkomt met de berichten van de tijdgenoten, zal het oude spel ook wel kort na de mislukte aanslag | |
[pagina 303]
| |
zijn vervaardigd. Elk jaar zal het op Valentijnsdag als wagenspel zijn vertoond, totdat met de overgang van Schiedam in 1572 de processie en daarmee het spel verdween. Een aantal jaren later zal dan een jonger geslacht een nieuw, bij de tijd passend sober-Calvinistisch herinneringsspel hebben gedicht, het Spul van Joncker Franssen Oorloch, dat ons dan door een gelukkig toeval is bewaard gebleven. Van opvoeringen van onze comedie in de 16e eeuw maken de stadsrekeningen geen melding. De eerste en enige keer, dat de archieven hiervan gewagen, is in 1617. Dan betaalt de stad blijkens een rekening van de thesaurier XXX £ aan de ‘camerbroeders van Aensiet de Jonckheyt tot een vereeringe ofte vervallinge van de oncosten gehadt opt spelen van de historie van Joncker Fransen Oorloge’ en V £ II Sc. arbeidsloon aan Willem Cruijer ‘met sijn wagen gedaen tot het maecken vant Tonneel voor de Rethrosijns’. Van vroegere opvoeringen blijkt, zoals gezegd, helaas niets. Ook ons afschrift zelf draagt niet de sporen van een vertoning. Het is stellig geen regisseurstekst geweest: van doorhalingen of aanwijzingen in de margines geen spoor. Het is een keurig geschreven copie, die wel deel zal hebben uitgemaakt van het archief van de kamer en langs onbekende en voor ons onduidelijke wegen in het bezit van de familie Van Zuylen van Nijevelt is terechtgekomen. Dat de dichter een Schiedammer was, bleek reeds uit de vermelding van de Roode Rosen aan het slotGa naar voetnoot21) en wordt ten overvloede bewezen door enkele dialecteigenaardigheden van Rotterdams-Schiedams karakter, inz. de als ô uitgesproken oe (bijv. hopen × ropen), wat herhaaldelijk uit de rijmen blijkt, en dan misschien ook het gebruik van sijn als pron. refl. of pers. (r. 111) en mijn als pron. pers. (r. 290 en pass.). Het thema van de Jonker Fransenoorlog heeft in latere eeuwen nog tweemaal gediend tot onderwerp van dramatische uitbeelding. Eenmaal zelfs was het volgens de titel als in ons spel de mislukte aanslag op Schiedam. Ik bedoel de Comedie van 't beroerde Schiedam, be- | |
[pagina 304]
| |
helsende een gedeelte van Jonker Fransen oorlogGa naar voetnoot22). De dichter, Jacob Vinck, heeft echter voor de bewuste aanslag slechts het begin van het eerste bedrijf (van de vijf) ingeruimd en daarin is geen verband met de historie te bespeuren. Aanrakingspunten met ons spel zijn er in het geheel niet, zodat een vergelijking geen zin heeft. Het tweede spel heet Fransois van Brederode, of het belegerde RotterdamGa naar voetnoot23). De onbekende dichter heeft zijn stof geput uit Van Alkemade en behandelt, zoals de titel al aangeeft, het beleg van Rotterdam, waarbij de Schiedamse zaken slechts een enkele maal terloops worden aangeroerd. Zo blijkt ons spel dus niet alleen het oudste, maar tevens het enige te zijn, dat uitsluitend gewijd is aan de aanslag op Schiedam en de wonderlijke redding en dit gebeuren historiegetrouw dramatiseert. Als oudste historisch drama tevens verdient het zo spoedig mogelijk te worden uitgegeven.
Leiden. J.J. Mak |
|