Mnl. hersten
De heer P. Gorissen heeft in Ts. LXV, p. 161-167 een berijmd Mnl. morgengebed meegedeeld, aan de tekst waarvan de Redactie enkele verklaringen heeft toegevoegd. De verzen 74 vlg. luiden:
Jc biddu dat ghi mi niet ontferst
No na mijn leuen gheberst
brinct mijne ziele daer zoe herst
verleent mi temelsche broot
Bij herst wordt de vraag gesteld: ‘Vlaamsche bijvorm voor heerscht? Dus: breng mijn ziel waar zij wil zijn? Zie MnlW 3, 229 i.v. heersen, Aanm.’.
De verwijzing geldt het trefwoord heerscen, en de aanmerking het voorkomen van een homoniem dat een vlaamse dialectvorm is van heescen (‘eisen’ enz.). Saamgevat ware dus naar het vermoeden der Redactie herst een vlaamse bijvorm voor heerscht, en dit laatste op zijn beurt een vlaamse bijvorm voor heescht. Wat de korte vokaal betreft kan aan klinkerverkorting in de 3e persoon gedacht worden, ofschoon zowel Jacobs (Westvlaamsch p. 267) als Vercoullie (WVla.Dial. p. 37) deze slechts kennen voor d, t, k of p. Voor de betekenis moet men zich zo iets voorstellen als: ‘vraagt, verlangt wil’. Men zou daar meer voor kunnen voelen als de tekst een richtingaanwijzing bevatte, of het werkwoord ‘zijn’; het eerste zou opleveren: ‘waarheen zij wil’, het tweede: ‘waar zij wil zijn’.
Tegenover deze weinig bevredigende oplossing stellen wij dat herst een vlaamse vorm is voor rust. De h laat alle vrijheid om de vorm principieel als erst te beoordelen. Voorts is erst de metathesisvorm van rest, en rest de bijvorm van rust. Het znw. herste vermeldt Verdam 3, 385 uit Walewein, met de toelichting: ‘hetzelfde als erste, zie reste’. Op reste 6, 1303 keert behalve erste ook herste terug, naast arste en harste. De voorbeelden die Verdam van het znw. en het werkw. aanwijst, geven de indruk dat erste(n), kennelijk vlaams,