Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Lexicologische aantekeningenOngeefheydt - OngansHet substantief ‘ongeefheydt’ is een afleiding van 't adjectief ongheef [Mnl. ongeve, ongave]. Het grondwoord ‘geef, geve’ heeft waarschijnlijk de umlautsvorm van de Germ. â, zoals we die in 't Mnl. in Limb.-Brab. geschriften vinden en die nu nog in Oostelijk-Nederl. dialekten voorkomt (b.v. Gron. leeg, kees). Uit de betekenis ‘gaaf, ongeschonden’ is die van ‘gezond, zuiver, fris, onbedorven’ rechtstreeks voortgekomen en zo kreeg ongave, ongeve de zin van ‘ziek, onzuiver, bedorven’ (zie Mnl.W, 5,502-503 en WNT, 10, 1571). Ook 't Mnd. had ungheve (‘ziek’), speciaal in toepassing op 't vee b.v. in de Lüb. Zunftrollen (Ed. C. Wehrmann, 262): ‘Wanner se dat vornemen, dat vngheve quyk is in eynen dorpe, edder in den lande, dat coegisch is, so scholen se dat ampt verboden’. [D.w.z. wanneer ze bemerken, dat er ziek vee is in een dorp of in 't land, dat ‘coegisch’ is, dan zullen ze dat de overheid melden)Ga naar voetnoot1). Van 't afgeleide subst. ongheefheydt geeft 't Mnl. W. geen enkel voorbeeld en ook 't WNT geeft slechts één bewijsplaats van ongaafheid uit Hofst. O.I. Kerkzaken, 2,250; toch komt 't in de oudere taal wel voor. Bij M. Lobelius, Kruydtboeck (1581), blz. 323 lezen we omtrent de Solanum dulcamara (= Bitterzoet): ‘Cleyn ghescherft wordt het den verckens teten ghegheven teghen de ongheefheydt’; en ook J. van Ravelingen zegt in zijn aanvullingen op R. Dodonaeus' Cruydt-Boeck (1644), blz. 661: ‘In Noordt-Enghellandt wordt dit cruydt wel kleyn ghescherft de verckens t'eten ghegheven teghen de ongheefheydt oft ongantsheydt’. Van Ravelingen geeft dus ongheef als synoniem van ongants. Dit doet ook Kiliaen (p. 433), waar hij zegt: ‘Ongheve, ongants. Morbi- | |
[pagina 219]
| |
dus, male sanus’, terwijl hij bij ongants (p. 429) als voorbeeld geeft ‘ongants vercken, j. ongheve. Sus grandinosus’. Maar welke ziekte of aandoening wordt nu met ‘ongheefheydt’ bedoeld? In enkele Nederlandse dialekten komt 't synonieme ongans wel voor ter aanduiding van een ziektetoestand. In de Utrechtse Vechtstreek kon men 't nog niet zoveel jaren geleden horen in de algemene zin van ‘ongesteld, ziek’ b.v. ‘Die jonge zel z'n eige nog ongans ete an al dat rauwe goed’. Nu gebruikt men 't adjectief daar nog wel in toepassing op schapen en konijnen, die ziek zijn ten gevolge van de aanwezigheid van distomum hepaticum (leverbot) in lever en darmen. Deze betekenis zal ongeef echter bij bovengenoemde schrijvers wel niet hebben. Immers volgens Lobelius, t.a.p. blz. 323 draagt in Nrd. Engeland het Bitterzoet de naam Fellin-wood, omdat 't daar, ‘den verckens teten ghegheven wordt teghen de ongheefheydt’. Bij hem is dus ‘ongheefheydt’ de vertaling van 't Eng. fellin. Dit fellin is een Nrd. Eng. en Schotse vorm van fellonGa naar voetnoot2). Het is gewoonlijk de aanduiding van een gezwel of een huidaandoening, zowel bij mens als dier. Bij oudere schrijvers heeft 't de zin van whitlow (fijt aan de vingers) of een dergelijke aandoening. In het dialektglossarium van F.K. RobinsonGa naar voetnoot3) wordt fellon omschreven als ‘a kind of eruptive disorder in children’ en ook als ‘the tightness and soreness of a cow's skin from cold’. Het bovengenoemde fellin (fellon) zal een synoniem zijn van 't door J. JamiesonGa naar voetnoot4) genoemde fell-ill, waarbij, naar hij opmerkt: ‘the fell or skin, instead of being soft and loose, becomes hard, and sticks closely to the flesh and bones’. In dit fellin, fellon (soms ook fel on) hebben we dus te doen met een huidaandoening, door Lobelius en Van Ravelingen ‘ongheefheydt’ genoemd. Dit klopt met hetgeen we bij G. van der Schueren, t.a.p. blz. 264, vinden, die ongave, ongheve vertaalt met 't Lat. im- | |
[pagina 220]
| |
politus (= niet glad), en ook met hetgeen Kiliaen i.v. ongants geeft, waar hij ‘ongants vercken j. ongheve’ weergeeft door ‘Sus grandinosus’. Nu betekent grandinosus, als afleiding van grando (= hagel), letterlijk ‘vol hagel’. Toegepast op een dier, i.c. varken, moet 't dus aanduiden, dat zijn huid niet glad is, maar bezet met oneffenheden, knobbeltjes, puisten, uitslag. Een ‘sus grandinosus’ is dus een varken, dat lijdt aan een huidaandoening. In deze conclusie worden we bevestigd door de bovenaangehaalde plaats uit de Nedersaks. Lübeck. Zunftr. S. 262, waar gesproken wordt van ‘vngheve quyk, dat coegisch is’. Hier is vngheve dus synoniem met coegisch (= ziek enz), waarvan we bij L. Diefenbach, Gloss. etc. S. 367c als voorbeeld opgegeven vinden ‘ein schelmisch oder rudisch schaff’ d.w.z. een schurftig schaap; het Mnd. rude (Ohd. rûde, Mhd. räude) toch duidt verschillende huidziekten aan, maar in 't bijzonder scabies (= schurft). 't Oude substantief ongheefheydt heeft dus duidelijk de zin van dermatosis (= huidziekte) of dermatitis (= huidontsteking). | |
OnderweechsVoor het algemeen-Nederl. adverbium onderweg vinden we in 't Mnl. onderwege en onderwegen, evenals in 't Mnd. underwege en underwegen. 't Voorzetsel onder regeerde in 't Mnl. de accusatief, maar soms ook de datief. 't Tweede lid van 't woord, wege, is een datief enkelv.; wegen kan een datief meerv. wezen of een datief enkelv. van 't vrouwelijke substantief wege, dat 't Mnl. ook heeft gehad. (Zie Mnl. W, 5, 455). In de 17de eeuw treffen we eveneens onderwege aan (WNT 10, 1500). In verschillende tegenwoordige dialekten b.v. in de Utr. Vechtstreek, de Bommelerwaard luidt 't woord onderweges; in Groningen onderweegs en onderwegens; in Twente ôonderwechensGa naar voetnoot5); 't Fries | |
[pagina 221]
| |
heeft underweis, 't Duits unterwegs. Aangezien 't voorzetsel onder nooit de genitief geregeerd heeft, zal de s in onderweges, onderweechs (17de eeuw) een adverbiale zijn. Dat 't geen genitiefsuitgang is naar analogi van adverbia als binnenshuis, buitenslands, blijkt, m.i. duidelijk uit dialektvormen als 't Gron. onderweegns en 't Twentse ôonderwechensGa naar voetnoot6). Nu heeft onderwegen in 't oudere Nederlands ook de afgeleide zin van achterwege gehad (zie beneden). Dit behoeft niet te verwonderen, immers ‘onderweg zijn’ betekent in letterlijke zin: op weg zijn, bezig zijn te komen b.v. hij is er nog niet, maar hij is wel onderweg; vandaar dat ‘onderweg laten’ de zin kon krijgen van ‘niet doen voortgaan’; hieruit vloeide vanzelf, bij toepassing op een handeling, de betekenis afbreken, staken, voort en van hier naar de meer absolute opvatting van ‘nalaten’ is slechts één stap, zodat in de constructie ‘onderwege(n) laten’ het adverbium vanzelf de betekenis van achterwege gekregen had. Deze betekenisovergang blijkt heel duidelijk bij Plantijn, waar hij o.a. zegt: ‘Ick late alle dingen onderwegen, staen, oft liggen, ende helpe dy’ hetgeen hij vertaalt met: Ie laisse tout en chemin ou arriere et t'aide. Omnes res postpono, atque operam tibi do’, terwijl hij ‘onderwegen laten’ niet alleen weergeeft door Laisser en chemin, maar ook door laisser en arriere en omittere, intermittere, ad tempus desistere, derelinquere. De afgeleide zin van achterwege treedt duidelijk aan 't licht bij Kiliaen in zijn opgave: ‘Onderweghen laeten = Intermittere, supersedere, omittere, relinquere’ (= achterwege laten) en nog duidelijker in een bewijsplaats, die hij geeft uit een handschrift, dat in zijn bezit was en die luidt: ‘daerom die mynsche die om syn onweerdicht (= onwaardigheid) ende otmoedicheit weghen dat heilige sacrament onderweghen laet’ (= nalaat het h. sacrament te gebruiken). Zie verdere Mnl. W. 5, 455. Dat er ook in 't Duits een dergelijke betekenisontwikkeling bij | |
[pagina 222]
| |
unterwege(n) heeft plaats gehad, blijkt b.v. uit Erste deutsche Bibel, 7, 12, 47: ‘hút, dasz du lassest unterwegen die gebot unsers gotz’ (d.i. wacht u er voor, dat gij na zoudt laten, de geboden van onze God te volbrengen). Zie J. Grimm, D. Wtb. 9, 3, 1888. 't Bovenstaande maakt 't waarschijnlijk, dat 't latere Nederlands b.v. in de 16de of 17de eeuw ook onderweges, onderweechs gehad heeft in deze zin van achterwege. Daar 't WNT van 't adverbium in deze betekenis geen voorbeeld geeft, er zelfs geen melding van maakt, lijkt 't mij wel goed, hier ten slotte de volgende bewijsplaats bij te brengen uit ‘Het oudste notulenboek v.d. Herv. gemeente te Uitgeest’ waarvan we uittreksels vinden in een artikel over Abdias Widmarius, predikant aldaar, in 't Ned. Arch. v. Kerkgesch. N. Serie, III, (1905) blz. 291-322; we lezen aldaar (notulen 1624), blz. 197. ‘Daerop geresolveert is, ende geantwoordet: Dat men het clockenluyden soude onderweechs laten (nl. bij de begrafenis van de vorige predikant, Claes Claessen), overmits dat het een superstitieus werck is, uijt het pausdom overgebleven’. | |
Rijffelberd't WNT, 13,227 geeft 't sustantief rijfelbord d.i. bord, waarop men de dobbelstenen bij 't ‘rijfelen’ wierp, alleen uit de 18de eeuw. Daar 't verbum rijffelen in de zin van ‘ludere fritillo’ bij Kiliaen voorkomt en hij ook rijffel-beker en rijffel-trechter (orca) noemt, was 't wel waarschijnlijk, dat 't substantief rijffelbond(-berd) ook reeds veel vroeger in onze taal voorkwam. Dat dit ook werkelijk 't geval geweest is, moge blijken uit de volgende plaats, die ik vond in 't bekende pamflet van Henricus Slatius, Den gepredestineerden Dief (1619), blz. 9: ‘Ons ontbraken noch wijn, noch kaertspullen, noch rijffelberden’. | |
TuymelwijnHet verbum tuimelen, Ohd. tûmilôn is 't frequentatief van een werkwoord, dat in 't Ohd. tûmôn luiddeGa naar voetnoot7). Het had de zin van | |
[pagina 223]
| |
rotari, draaien, zich omwentelen. Deze betekenis heeft zich in twee richtingen ontwikkeld. Er heeft specialisering plaats gehad in de zin van: over de kop draaien, duikelen, waaruit ook die van vallen voortkwam. Dit is de meest voorkomende betekenis van 't woord geworden. Uit het begrip draaien kon echter ook gemakkelijk dat van draaierig worden, duizelig zijn, duizelen voortkomen en uit deze laatste opvatting vloeide die van bezwijmen rechtstreeks voort. In deze zin is 't woord zeldzamer dan in eerstgenoemde opvatting; we vinden 't echter in deze laatste betekenis in 't vroeg-Nhd. b.v. in 't substantief taumeltrunk d.w.z. drank, die bewusteloos maakt, narcoticumGa naar voetnoot8); en tot op de huidige dag leeft in 't Duits de naam Taumellolch voor de Lolium temulentum, de Dolik, een grassoort die bij inwendig gebruik dol maakt of bewusteloosheid veroorzaakt. In deze zin van bezwijmen vinden we de stam van tuimelen in 't bovengenoemde substantief tuymelwijn, waarvan noch bij Kiliaen of Plantijn noch in 't Mnl.W. melding gemaakt wordt, doch dat we vinden bij Ph. v. Marnix v. St. Aldegonde in psalm 60 vs. 2: ‘Du hebst dijn volck onthaelt (= behandeld) seer herdt, End ons gelaeft met bitter smert, Van tuymelwijn droef (= troebel) end onklaer’, terwijl hij in zijn onberijmde vertaling heeft: ‘du hebst ons wijn der swijmelinge doen drincken’.
Groningen. Chr. Stapelkamp |
|