| |
| |
| |
De herkomst van de Hollandse aa
Er is onmiskenbaar een zekere samenhang tussen het opdringen van de aa in het ae-gebied en dat van de ij en ui in het ie- en uu-gebied. Het Hollands van de middeleeuwen was een ae-ie-uu-dialekt, dat van de latere tijd voor een groot deel een aa-ij-ui-dialekt. De overgang van de ene fase in de andere moet worden toegeschreven aan Utrechtse invloed in de tweede helft van de 15de of de eerste helft van de 16de eeuw, een invloed die zich in de genoemde tijd echter vrijwel heeft beperkt tot Amsterdam en die zich eerst via het Amsterdams in de loop van de 17de eeuw over de rest van Holland heeft doen gelden. Terwijl de ij en de ui het terrein van de ie en de uu blijkbaar hebben kunnen veroveren zonder een al te groot aantal relicten over te laten, is de aa aanvankelijk maar zeer onvolkomen in de Amsterdamse volkstaal doorgedrongen. De kluchttaal van de 17de eeuw stelt ons in staat enige indruk te krijgen van het aantal ae-relicten. Spieghel, die in 1584 bewust de grondslag legde voor een beschaafde Hollandse spreek- en schrijftaal, kon dat grote aantal ae-relicten niet goedkeuren. Toch heeft hij niet alle ae-woorden uitgebannen, zoals de beschaafde taal van later tijd eenmaal zou doen. De Amsterdamse volkstaal heeft zich wat de ae-woorden betreft in de loop der eeuwen naar de beschaafde taal toe ontwikkeld, zodat beide elkaar tenslotte gevonden hebben in een homogene aa-taal (de uitspraaknuances van de aa doen er in dit verband niet toe).
Tegen deze voorstelling die ik het eerst heb aangeduid in Ts 53, 243, maar voornamelijk verder ontwikkeld in NTg 29, 337 en Ts 57, 276, heeft Paardekooper zich in zijn artikel Tussen Hollands ae en Nederlands aa verzet. Ook hij laat weliswaar aa samen oprukken met de ij en de ui, maar van Utrechtse invloed in Amsterdam wil hij daarbij niets weten, alles is bij hem Antwerpse invloed uit het laatste kwart van de 16de eeuw. Op Spieghels beschaafde taal heeft die invloed al gewerkt vóór de grote invloed van Antwerpenaren als gevolg van de val van Antwerpen, op de Amsterdamse volkstaal pas daarna,
| |
| |
door mondeling contact tussen ingeborenen en vreemdelingen. Spieghels bedoeling zou geweest zijn om zijn aa-ae-verdeling geheel in overeenstemming te brengen met die in het Antwerps, dat hem bewust als norm voor ogen stond. De grammatici die op hem volgden hebben hetzelfde nagestreefd met volkomener resultaat. De Amsterdamse volkstaal volgde eer op een afstand.
Om dit te bewijzen heeft Paardekooper alle ae-woorden die hij bij Hollandse grammatici uit de 16de, 17de en 18de eeuw vond vermeld als beschaafd of althans toelaatbaar, in een alfabetische lijst samengebracht en vergeleken met de overeenkomende Antwerpse woorden. Met uitzondering van een met name genoemd twaalftal vindt hij ‘vrijwel alle’ woorden van zijn lijst met hetzelfde vocalisme in het Antwerps terug. Vier van de twaalf uitzonderingen baren hem wel enige moeite, nl. aen, baerd, haer en schaep, omdat die in het moderne Antwerps geen ae maar een oa blijken te hebben. Maar al te ernstig kan hij dit bezwaar toch niet nemen; de genoemde woorden komen immers, op baerd na, alleen bij Spieghel voor, die geacht kan worden de Antwerpse norm nog niet zo goed te kennen als de latere schrijvers.
Als ik de 86 woorden van Paardekoopers lijst naga, moet ik opmerken dat ik niet meer dan 50 volledige overeenstemmingen tussen Amsterdams en Antwerps kan vinden. Maar ik wil op dit getal niet vallen, omdat volgens mij bij dergelijke zaken een getal nooit een doorslaggevend argument kan zijn. Men moet de gevallen niet tellen maar wegen. Ik constateer dan dat er zowel bij de overeenstemmende als bij de niet-overeenstemmende woorden duidelijk enige groepen vallen te onderscheiden. Tot de overeenstemmende woorden behoort de grote groep waarin de ae een e voortzet die voor r plus dentaal of voor enkele r gerekt is: ik tel 37 van zulke woorden, nl. aerde, aers, baer, baeren, begaerte, boetvaerdig, daeren, daerlijk, dwaers, eerwaerdig, gaerd, gaeren, haerd, hovaerdig, kaerel, kaeren, kaers, kwaern, laers, lantaeren, Maert, maer, maerel, naerstig, paerel, paers, rechtvaerdig, staert, taerling, vaerdig, vaers, vertaeren, waerd, waerde, waerdig, waereld, zwaerd. Bij de woorden die niet overeenstemmen vind ik een groep waarin ae de voortzetting is van a die gerekt is voor r plus dentaal: van zulke woorden tel ik er 6 nl. baerd, baers, kaerd,
scaert
| |
| |
(m.i. een znw. en door P. ten onrechte beschouwd als een vorm van het ww. schaeren), taerte en vaerd. Nu vind ik die ene groep van 37 precies even zwaar wegen als die andere groep van 6, want ik constateer eruit dat de taalnorm der Hollandse grammatici weliswaar op een belangrijk punt, dat van de representatie van gerekte e voor r, overeenkomt met het Antwerps, maar op een ander, precies even belangrijk, punt, dat van de representatie van gerekte a voor r plus dentaal, niet. Paardekooper zal mij misschien tegenwerpen dat hij alleen bij baerd een Antwerps aequivalent met oa heeft gevonden, maar ik stel daartegenover dat ook baars, kaard, schaard, taart en vaart zonder enige twijfel in de 16de eeuw Antwerpse woorden zijn geweest: Kiliaan en de andere Antwerpse woordenboeken uit de 16de eeuw zijn er om het te bewijzen. En kan P. dan in ernst menen dat deze woorden in het Antwerps ooit met een ae zijn uitgesproken, dat dus in het Antwerps de voor r plus dentaal gerekte a zou zijn samengevallen met de voor r plus dentaal gerekte e? Dit kan bij mijn weten alleen maar in Hollandse en Zeeuwse dialekten voorkomen, maar nergens anders. Voor het Amsterdams van de 16de en 17de eeuw kunnen wij niet anders verwachten dan dat naast aerde, aers, enz. ook baerd, baers, enz. stond (Spieghels baerd keert niet alleen terug bij Van Gherwen maar ook bij L. ten Kate), voor het Antwerps van alle eeuwen kunnen wij naast aerde, aers, enz. niet anders verwachten dan
board, boars, enz.
Wanneer ik verder ga met wegen, dan vindt ik dat er van de 50 ae-woorden die Amsterdams en Antwerps gemeen hebben 7 een sterk affectief karakter hebben, nl. aek, bae, baek, blaeten, flaerts, kaekelen en kwaeken. Nu is het bekend dat gevoelswoorden zich aan alle klankwetten en taalordeningen onttrekken. Ik vraag dus: wat voor bewijskracht heeft deze overeenstemming? De Hollandse grammatici zullen in deze gevallen de ae niet prijs hebben willen geven om zijn gevoelswaarde en er zich stellig bijzonder weinig van hebben aangetrokken in wat voor vorm deze, uiterst zelden in de geschreven taal voorkomende, woorden door anderen werden gebruikt. (Van Gherwen vermeldt behalve de genoemde gevoelswoorden met ae ook nog maewen, dat P. niet in het Antwerps heeft kunnen vinden.)
| |
| |
De 6 woorden die er nu nog van de 50 ae-overeenstemmingen overblijven, vormen tenslotte weer een groep, want hierin is de ae meer of minder zeker de voortzetting van gm. ae met umlaut. Het zijn dwaepen, kaes, kraemer, pilaer, schaer en vaegen. Hoe moeten we deze groep beoordelen? In ieder geval als groep, d.w.z. hun ae moet een gemeenschappelijke oorzaak hebben. En die oorzaak kan geen andere zijn dan de umlaut. Nu is het Antwerps een dialekt waar we de umlaut van lange vocalen kunnen verwachten, maar het Amsterdams juist niet. Hier moet het Amsterdams dus beïnvloed zijn door een niet-Hollands dialekt, dat umlaut van gm. ae kende. Komen we hierdoor noodzakelijk op het Antwerps? Volstrekt niet. Alle oostelijke dialekten kenden deze umlaut, ook het Utrechts. Deze groep kan dus evengoed als een argument voor míjn betoog gebruikt worden als voor dat van Paardekooper.
Ik vat samen: de groep dwaepen, enz. kan zowel op Utrecht als op Antwerpen wijzen; de groep aerde, enz. kan zowel op Utrecht als op Antwerpen wijzen; de groep baerd, enz. wijst noch op Utrecht noch op Antwerpen; de groep aek, enz. wijst helemaal nergens op. Wanneer wij dus niet tellen maar wegen, bewijst Paardekoopers lijst in het geheel niets. De kwestie van de herkomst van de Hollandse aa zal met andere bewijsmiddelen moeten worden opgelost, bijv. van dialektgeografische aard.
Wanneer we dialektgeografisch gaan redeneren, kunnen we uitgaan van de, naar alle waarschijnlijkheid parallel verlopende, diftongenexpansie. Ik heb indertijd in Ts 57 gewezen op het kaartje van de uier, waarop het gebied van de ui-diftong een wig vormt in het midden van ons taalgebied met Brabant als basis en Utrecht-Amsterdam als top. Ten oosten van deze top ligt de Veluwe, een gebied waarin, naar ik onlangs, in Ts 64, 134, heb betoogd, de diftongenbeweging is uitgeëbd (veel ie- en uu-relicten en een geremde diftongontwikkeling), ten westen van de top ligt Zuid-Holland waarin pas in de loop van de 17de eeuw de diftongering moet zijn doorgedrongen. De weg van de diftongering is dus m.i. duidelijk: van Brabant naar Utrecht, van Utrecht naar de Veluwe, het Gooi en Amsterdam, van Amsterdam naar Zuid- en Noord-Holland. Zou de weg van de aa
| |
| |
(waarmee ik, nogmaals, in 't algemeen de niet-ae bedoel, onder verwaarlozing van alle uitspraaknuances) niet in grote lijnen samenvallen met de weg van de ij en ui? De Veluwe, het land waar ik de geremde diftongen heb ontdekt, is tegelijk het land waar Van Wijk al lang geleden een soort geremde aa heeft aangetoond: hij maakte immers in Ts 30, 161 aannemelijk dat de daar voorkomende tegenstelling oo (voor dentalen) -aa (voor labialen en gutturalen) de voortzetting was van een tegenstelling aa-ae, die ontstaan was doordat een oorspronkelijk ae-dialekt in een beperkt aantal gevallen aa had aangenomen. Dit doet sterk denken aan het Goois, Aalsmeers en oud-Amsterdams, want dat zijn ook ae-dialekten die in een beperkt aantal gevallen de aa hebben aangenomen, zij het dat dit aannemen van de aa onder andere regels te brengen is dan in het Veluws. Is het niet of we om Utrecht heen een krans van dialekten zien liggen waarin ook de aa-beweging, die van het zuiden uit Utrecht had veroverd, in allerlei variaties is uitgeëbd? Meer westelijk bleef nog een zuiver ae-gebied liggen, waar de Utrechtse beweging geen vat meer op kon krijgen en dat pas een eeuw later, onder invloed van Amsterdam, zijn aa kreeg toegevoerd, tegelijk met zijn ij en ui. (Zeeland, de verloren hoek tussen de Brabantse en Utrechts-Hollandse invloedssfeer in, bleef de ae, ie en uu, die Holland in de 17de eeuw verwisselde tegen aa, ij en ui, tot op de huidige dag ongerept bewaren.)
Ik zou graag willen dat wie mijn voorstelling ging bestrijden deze dialektgeografische argumenten eens onder de loupe nam. Dan is er kans dat het beeld, dat inderdaad nog maar in enkele tastende schetslijnen getekend staat, verder zou kunnen worden uitgewerkt. Want ieder wetenschappelijk denkend mens kan alleen maar dankbaar zijn voor kritiek die iets wézenlijks onthult, ook al is de strekking onjuist. Paardekoopers afzonderlijk geformuleerde bezwaren, die ik hier tenslotte, om aan de regels van het wetenschappelijke spel te voldoen, ook nog afzonderlijk zal bespreken, dragen echter kennelijk het merk der onvruchtbaarheid: ze zijn met een zekere peuterige scherpzinnigheid gezócht, niet gevónden, niet gezíen, en daarom kunnen ze het beeld niet verder ontwikkelen. Het is, paradoxaal gezegd, wat al te gemakkelijk om ze te weerleggen.
| |
| |
In de eerste plaats heeft P. aangevoerd ‘dat de gesproken relicten van het mengtaaltje van Spieghel en de zijnen (Afr en Oam) leeg en kêrs hebben, een foneemonderscheiding dus, die we wèl in het Antwerps van vandaag terugvinden maar vrij zeker niet in het Utrechts dat het type leeg-keers kende.’ Twee vragen als antwoord: 1o. hoe weet P. dat het Afrikaans en Oudamerikaans woord voor woord het Amsterdams van Spieghel voortzet (dat overigens, volgens P.'s eigen lijst, niet leeg en kaers maar laeg en kaers had)? 2o. hoe weet P. dat het Utrechts niet leeg en kaers gehad kan hebben?
In de tweede plaats meent P. dat het verschil tussen het ae-getuigenis van Spieghel en dat van de latere grammatici verklaard moet worden door de gebeurtenissen van 1585, die immers tussen beide in liggen. De latere grammatici zouden de Antwerpse norm beter gekend hebben door het mondelinge contact dat zij met de Antwerpse immigranten in Amsterdam konden hebben. Hier zouden we dus de Antwerpse expansie als het ware op heterdaad kunnen betrappen. Ik antwoord weer met vragen: is het verschil tussen het ae-getuigenis van Spieghel en bijv. Van Gherwen werkelijk zoveel groter, zoveel principiëler, dan het verschil tussen Van Gherwen en de lateren? worden die drie woordjes, aen, haer en schaep, die alleen bij Spieghel met ae voorkomen, op deze manier niet opgeblazen van muggen tot olifanten? zijn zij werkelijk voldoende om een taalverschil vóór en na een expansie te demonstreren? is de overeenstemming tussen Spieghel en Van Gherwen dat beiden de ae als representant van gerekte a voor r plus dentaal kennen (S. baerd en kaerd, v. G. baerd en scaert) niet veel treffender dan hun verschil, omdat die overeenstemming er juist een is tegenover het Antwerps? Inderdaad, ik geloof dat er net zo goed, of net zo slecht, een grens na Van Gherwen getrokken kan worden als na Spieghel, bv. op grond van het ae-getuigenis der affectieve woorden: Spieghel heeft bae, baek, blaeten, kaekelen en kwaeken, Van Gherwen heeft al deze woorden en bovendien nog aek, flaerts en maewen, maar bij de latere grammatici vindt men ‘alleen maar’ een enkele maal
blaeten en kaekelen... Dergelijke statistische redeneringen op grond van een klein materiaal dat niet met het oog hierop is bijeengebracht, kunnen natuurlijk niets bewijzen.
| |
| |
In de derde plaats voert P. als argument aan dat het Utrechts vrijwel nooit met enig respect wordt genoemd in de Hollandse spraakkunsten. Maar wat zou dit kunnen bewijzen tegen een hypothese die invloed van de Utrechtse volkstaal op de Amsterdamse volkstaal wil aannemen lang voordat er één Hollandse spraakkunst geschreven werd? Het spreekt in de tijd der grammatici vanzelf dat men alleen maar respect heeft voor de eigen ideale uitspraak en de zuidelijkgetinte schrijftaalnorm.
Paardekooper heeft in het algemeen de fout begaan dat hij de getuigenissen der grammatici onmiddellijk heeft willen verbinden met de feitelijkheid van een bepaalde gelocaliseerde volkstaal. Een vergelijking van de ‘voorbeeldige’ ae-woorden der oude grammatici met de gegevens van de moderne Antwerpse volkstaal kan hoogstens de waarde van een heenwijzing hebben, een heenwijzing die in grote lijn de 16de-eeuwse algemeen-Zuidnederlandse schrijftaalnorm oproept. Door zijn identificatie van de algemeen-Zuidnederlandse schrijftaalnorm met de volkstaal van Antwerpen is Paardekooper op verkeerd spoor gekomen, want die volkstaal van Antwerpen bracht hem op een bepaalde, Antwerpse expansie-theorie, die hij met zijn ‘vondst’ meende te kunnen verdedigen tegenover mijn anders gerichte expansie-theorie. Hij heeft niet begrepen dat het ‘beeld’ dat uit zijn lijst oprijst, en dat ik ondanks al mijn kritiek, toch zeker niet geheel waardeloos wil achten, ligt in het vlak van Muller, niet in dat van Kloeke. De tekst en de kaart hebben ieder hun eigen problematiek en hun eigen techniek van lezen, hun eigen inhoud ook. Geen van beiden hebben ‘het’ laatste woord in de taalgeschiedenis, maar ieder van beiden heeft zijn eigen woord op zijn eigen gebied. Als Paardekoopers vergissing ons deze bekende waarheid nog weer iets duidelijker heeft gemaakt, is zij toch niet tevergeefs geweest.
K. Heeroma
|
|