Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
BoekbeoordelingenBeatrijs. Eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typographie, onder de leiding van A.L. Verhofstede, met een bijdrage van J. van Mierlo S.J.; een beschrijving van de codex door G.I. Lieftinck en een bibliographie door Rob. Roemans. Uitgeverij De Vlijt N.V., Antwerpen, 1947. 4o. Bijlage: Nota's bij de tekst door A.L. Verhofstede.Na de in 1938 door Prof. De Keyser verzorgde facsimile-uitgave van Reinaert II is deze Beatrijs-editie - voor zover mij bekend - de tweede volledige reproductie van een middelnederlands handschrift die het licht ziet. Waardevol is deze uitgave, omdat zij ons in staat stelt het hs. zelf te raadplegen en ons een voorstelling te vormen van het uiterlijk van dit interessante gedicht; zodoende biedt deze onder het bereik van een ieder liggende tekstuitgave de gelegenheid zich te oefenen in het lezen van middelnederlandse handschriften. Minder waarderend moet het oordeel echter zijn over de bij de reproductie van het hs. geboden philologische apparatus, die achterstaat bij de uitstekende inleiding en aantekeningen van Dr D.C. Tinbergen. Dat voor de uitgave van een zo weinig omvangrijk gedicht als de Beatrijs, die toch geen bijzondere moeilijkheden oplevert wat de vaststelling van de tekst, de taalkundige en exegetische verklaring betreft, vier geleerden te hulp geroepen worden, geeft aan deze uitgave iets onevenwichtigs: de eenheid ontbreekt en de verschilende medewerkenden lopen gevaar de belangrijkheid van de door hen te verrichten arbeid te overschatten. ‘Teamwork’ moge nuttig zijn in de exacte wetenschappen, voor een uitgave als deze is zij niet nodig en niet gewenst. In zijn bijdrage tot deze uitgave beperkt Van Mierlo zich tot de vraag of het slot van Beatrijs (vss. 865-1038) al of niet oorspronkelijk is. Daar van de Beatrijs slechts één handschrift bestaat, is men aangewezen op argumenten aan het gedicht zelf of aan vroegere bewerkingen ontleend. Tegen de opvatting, dat we hier met een toevoegsel | |
[pagina 227]
| |
te doen hebben, komt Van Mierlo met een krachtig protest op. Het komt mij voor, dat het slot, dat ook in de beide bewerkingen van Caesarius van Heisterbach voorkomt, niet minder aandacht verdient of waarde heeft dan het eerste gedeelte en dat de vraag of het oorspronkelijk is, hier van geringe betekenis is; terecht verlangt Van Mierlo eerbied voor de overlevering en niet voor wat lateren er van gemaakt hebben. De door Dr jur. A.L. Verhofstede gegeven transscriptie van het hs. wijkt weinig af van die van Tinbergen, voornamelijk echter wat de interpunctie betreft, die in het hs. geheel ontbreekt. Storende fouten, waar het hs. de juiste lezing geeft, zijn in vs. 163 sinnen in plaats van sinen, 198 ghewe i.pl.v. ghewent, 369 vergheef i.p.v. vergheeft, 467 litsi voor lietsi. Verbeteringen al vroeger door anderen aangebracht, ontbreken in deze uitgave, nl. 368 ochtic, waar De Vries-Jonckbloet terecht ochtics lazen, 433 soe, door Jonckbloet reeds verbeterd in toe (zie ook Nota blz. 7) 527 noy i.pl.v. noyt (zie echter ook Nota blz. 9), vooral 918 dichten, door Verdam MnlW VII, 174 reeds geëmendeerd tot bichten, 923 geruchte, lees: gherochte, door Jonckbloet al verbeterd. Blijkbaar vat de uitgever si in 924 op als te slaan op Beatrijs, wat echter gelijk ook Tinbergen op blz. 107 mededeelt, niet juist is: bedoeld zijn de kloosterlingen. Opvallend zijn 723 sanders snachs en 990 Eens snacks, waar gevoeglijk nachs gelezen kan worden. In 256 is de invoeging van h in jongelinc overbodig, 783 leze men En i.pl.v. Ende, door Jonckbloet reeds geëmendeerd, 710 covent, lees: tcovent, zie vooral de aantekening bij 881, Tinbergen blz. 107. Van de emendaties van Jonckbloet en van Stracke in 762, 769, 783, 828 wordt geen notitie genomen. De ‘korte’ uitweiding, volgens mij een contradictio in terminis, over het gedicht door Verhofstede bevat weinig oorspronkelijks of belangrijks; zijn in een afzonderlijk boekje afgedrukte nota's bij de tekst evenmin; terecht zijn de uitgaven van Tinbergen e.a. hierbij geraadpleegd, hetgeen niet wegneemt dat er enkele minder juiste onder voorkomen, o.a. 3 vertaren: verspillen; waarom niet: verteren? 5 en voor ende; er staat in het hs. duidelijk een streepje boven de n; 6 op heven: aan de verklaring van Tinbergen: aanheffen, aanvangen, | |
[pagina 228]
| |
ondernemen geef ik de voorkeur boven: ophalen uit het verleden; 41 wedermoet: weemoed past hier niet (Tinbergen: bittere smart); 59 constu: ik kan u, lees: ik zou u kunnen; 74 verladen: bezwaard, niet: overladen; 109 blije: gelaatskleur?, het vraagteken is hier volmaakt overbodig en de verklaring ‘blijdschap’ onzinnig: 115 der minnen strael, door angel van de bij in plaats van ‘pijl’ te verklaren eveneens. 127 verdoemen beter straffen dan veroordelen; 129 vervalven beter in de tekst: vervaluën; 130 wel: niet als znw. op te vatten, gelijk Tinbergen doet, maar als bijw., gelijk ook Van Mierlo doet; 148 nemt mijns wachten: wacht op mij, beter: zie naar mij uit. 163 reet wech sinen telt, niet: zijn weg, maar in matige stap (Tinbergen); 192 wordt scoender ten onrechte als comparatief opgevat; 267 is de aant.: zeere is gewesttaal: dadelijk, terstond, niet te begrijpen; in de tekst staat sciere, wat toch niet hetzelfde is als seere; 280 ghebonden: schoenen met linten en sandalen, beter bij Tinbergen: met riemen gebonden (schoenen); 309 scinden: kwetsen, verminken, beter op te vatten als: scenden: verderven, straffen (Tinb.); 508 waen: vergissen, beter twijfel; 526 onghetroest, niet troosteloos of onopgewekt, doch rampzalig, ellendig; 549 quet: verzoekt, beter: aanspreekt; 817 werde, waarde, schat; eerder als bijv. nmv. op te vatten (zie Tinbergen); 856 lachter, zeker niet laster, doch schande; 898 geberst, gebeurt, lees: ontbreekt. De door Rob. Roemans samengestelde Bibliographie omvat zowel uitgaven als studiën en bewerkingen van 1845-1947 en geeft een overzicht van alles wat er in een eeuw in verband met het gedicht geschreven, is; ook hierbij blijven de soortgelijke aantekeningen van Tinbergen hun waarde behouden: de bewerkingen van Boutens en Teirlinck hadden wel een afzonderlijke vermelding verdiend.
A.A. van Rijnbach | |
Dr. C.G.L. Apeldoorn, ‘Dr. Willem Doorenbos’. C.V. Uitgeverij v/h C. de Boer Jr. Amsterdam 1948.Dit boek verscheen in het voorjaar van 1948, nadat Dr. C.G.L. Apeldoorn op 24 Februari van hetzelfde jaar op dit onderwerp ge- | |
[pagina 229]
| |
promoveerd was aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Niet elke promovendus geniet het voorrecht een betoog te mogen houden voor een gehoor dat zich uitstrekt tot buiten zijn faculteit, of zelfs maar tot buiten een kleine groep specialisten in zijn faculteit. Dit voorrecht had Dr. Apeldoorn wel. Hij schreef over Doorenbos, die eens de leraar was van Perk, Kloos, Verwey en Van der Goes, - Doorenbos, die bijna in causaal verband gedacht wordt met de Beweging van Tachtig. En dat wéét onze generatie, dat hebben velen, zeer velen hier in Nederland en in Vlaanderen, toen ze nog middelbaar onderwijs volgden, reeds bij inleidende lessen over onze letterkunde ijverig opgeschreven, vlijtig geleerd en... goed onthouden. Daarom is dit werk zo welkom. Op ons heeft deze studie echter in de eerste plaats indruk gemaakt om een andere reden: ze handelt nl. over een leraar, over een mens ‘der Menschen formt nach seinem Bilde’, zo wij hier Faust mogen citeren. En mensen vormen, dat heeft Doorenbos voorzeker gedaan! We denken hierbij ook aan anderen (Hofdijk, Aeg. W. Timmerman), en tevens aan een onderwerp dat wel verdiende eens behandeld te worden. Voor wie dat doen wil, voor wie een boek wil schrijven over ‘De leraar in de Nederlandse letterkunde’, of beter: over ‘Nederlandse lerarentypen’ - mogen wij deze twee onderwerpen wel gescheiden houden? lopen ze niet in elkaar over? welke leraar is niet ‘in de letterkunde’ gekomen, doordat een van zijn leerlingen, door zijn hand en geest gevormd, hem in eigen werk uitgetekend heeft! - voor wie dáárover een boek wil schrijven, is ‘Dr. Willem Doonrenbos’ een voorname bron. Toch zal degene die het werk met dat doel leest, enigszins teleurgestel worden. Want het heet ‘Dr. Willem Doorenbos’, en deze titel is een program. Een boek of een tijdschriftartikel over de leraar Doorenbos, over de leraar en zijn jonge, veelbelovende leerlingen, de Tachtigers, zou ‘Doorenbos’, of ten hoogste ‘Willem Doorenbos’, hebben gehelen, maar in de titel niet het praedicaat gevoerd hebben dat uiteraard de geleerde, de man van wetenschap, aanduidt. Deze functie komt hier inderdaad aan de orde. Dr. Apeldoorn noemt in zijn inleiding enkele overwegingen die | |
[pagina 230]
| |
hem het plan deden opvatten om de invloed van Doorenbos op enige jonge Tachtigers na te speuren. En hij vervolgt (blz. 7): ‘De taak, die ik mij daarbij stelde, heb ik uitgebreid tot het bijeenbrengen van zo veel en zo nauwkeurig mogelijke kennis omtrent zijn levensloop, karakter, geschriften en zijn werkzaamheden, zowel als leraar als anderszins.’ Deze taak nu heeft hij inderdaad belangrijk uitgebreid. Na de inleiding en het hoofdstuk, waarin Dr. Apeldoorn in het kort de levensloop van Doorenbos schetst, behandelt hij in de daaropvolgende vijf hoofdstukken respectievelijk ‘Zijn levensomstandigheden en karakter’, ‘Zijn geschriften’, ‘Zijn werkzaamheden te Amsterdam’, ‘Zijn contact met de jongeren en zijn verhouding tot hen’ en ‘Zijn plaats in het literaire leven en zijn betekenis voor de literaire ontwikkeling’. De eentonige klank dezer reeks had de schrijver gemakkelijk kunnen ondervangen door de eerste twee hoofdstukken te noemen ‘De mens’ en ‘De geleerde’; zodoende had hij gelegenheid gekregen om een hoofdstuk te wijden aan ‘De leraar’, die we nu tevergeefs in de titels, zelfs in de ondertitels, zoeken. Doorenbos moge zich in de eerste plaats geleerde gevoeld hebben, toch is hij niet als zodanig bekend geworden, wèl echter als leraar van enkele jonge Tachtigers. De belangrijkheid van deze functie had in de titels dus wel naar voren mogen komen. Wat ons verder opvalt bij het doorlezen van de inhoudsopgave van dit boek, is dat van de bijna driehonderd bladzijden die het beslaat, er slechts dertien (blz. 146 tot 159) gewijd zijn aan het kernpunt van heel het onderzoek, dat ook door Dr. Apeldoorn als zodanig wordt beschouwd: ‘de invloed van Doorenbos op enige jonge Tachtigers’, behandeld als paragr. 1 onder de titel: ‘1872-'82: de H.B.S.-jaren der Tachtigers’ van Hoofdstuk VI: ‘Zijn contact met de jongeren en zijn verhouding tot hen’. Nemen we daarbij nog aan dat in de periode ‘1877-'84: de tijd tussen het vertrek der jongeren van de H.B.S. en dat van Doorenbos naar Brussel’ (blz. 159-204) de rechtstreekse invloed van Doorenbos op enkele jongeren voortgeduurd heeft, ook dan nog lijken deze beide paragrafen erg in de verdrukking te zijn gekomen door de massa tekst die er aan voorafgaat. We denken hierbij in de eerste plaats aan het lange hoofdstuk dat de | |
[pagina 231]
| |
geschriften van Doorenbos behandelt, vooral zijn bijdragen in ‘De Nederlandsche Spectator’ over de Klassieken, Letterkunde (uitgezonderd de Tachtigers), Geschiedenis, Onderwijs en Opvoedkunde, Politiek, Vrouwenemancipatie en Godsdienst. Dit alles draagt rechtstreeks bij tot het leren kennen van de mens Doorenbos en zou uitstekend passen in een studie over ‘Dr. W. Doorenbos. Zijn leven en zijn werk’; hier echter is het een veel te zware hors d'oeuvre in verhouding tot de zeer sobere hoofdschotel. Dat die schotel inderdaad zo karig is, moet de schrijver wel veel zorgen gebaard hebben. Af en toe merken we daar ook iets van. Op blz. 151, waar hij ‘in medias res’ komt (de paragraaf over de H.B.S.-jaren der Tachtigers), schrijft hij: ‘Het leek mij gewenst in deze zaken zo zeer op de finesses in te gaan. De mazen van het net der naspeuringen dienden zo nauw te worden gemaakt, dat geen bijzonderheid er door kon ontglippen’. Vlak daarop moet hij toegeven dat hij met dit alles slechts negatieve resultaten heeft bereikt. Een ‘ignoramus, ignorabimus’ ware hier op zijn plaats geweest om de goede reden - die ons niet meegedeeld wordt - dat we hier met een zeer speciaal soort van contact en beïnvloeding te doen hebben, en wel met de verhouding leraar-leerling (hetzij dan in of buiten het schoolverband). Dr. Apeldoorn zegt in zijn inleiding op blz. 7: ‘dat vele vragen onbeantwoord moesten blijven, een noodzakelijk gevolg van het feit, dat hij (Doorenbos) en zijn jongeren te Amsterdam woonden, waardoor het contact vrijwel uitsluitend mondeling plaats vond.’ Maar dat Doorenbos en zijn jongeren in die zeer speciale verhouding tot elkaar stonden, waarbij op subtiele wijze contacten gelegd, geesten geleid en latente krachten tot ontbloeiing gebracht werden, zonder dat de buitenwereld dit proces kon volgen en zonder dat de leerlingen zelf zich er terdege van bewust waren wat met hen gebeurde, dat zou hier het vermelden toch waard zijn geweest. Dat Kloos en de anderen die van Doorenbos onderwijs genoten, later elkaar en ook zichzelf tegenspraken in hun uitlatingen over de invloed van Doorenbos op hen, laat zich makkelijk verklaren door het feit dat zij zichzelf nooit volkomen van de draagwijdte van die invloed bewust zijn geweest. | |
[pagina 232]
| |
Voor de schrijver is het stellig een probleem geweest, dit nooittot-de-kern-kunnen-komen! Hij heeft meermalen zijn toevlucht moeten nemen tot veronderstellingen. Blz. 158 vertoont in dit opzicht wel een hoogtepunt; daar vinden we o.a.: ‘Doorenbos greep zeker wel eens te hoog voor de meeste zijner leerlingen, door zijn wijsgerige aard zal hij zich meermalen te zeer in abstracto hebben uitgedrukt. Slechts zeer weinigen zullen in staat geweest zijn dergelijke opmerkingen nog eens te overdenken, nog minder zullen dat inderdaad gedaan hebben’. Onder veel meer van dien aard staat op dezelfde bladzijde: ‘In een zijner “Proeven van prozastijl” stelt Perk als eerste eis voor een juiste gedragslijn tegenover den medemens de beleving van de Delphische orakelspreuk γνωθι σεαυτον. Hoewel Doorenbos zich nergens hierover uitlaat, kan men gerust aannemen, dat hij zich dit goddelijk woord eigen gemaakt heeft. Ook hier dus meen ik iets van de invloed te kunnen zien, die Perk van hem onderging’. Cursiveren vinden wij overbodig, de tekst immers spreekt voor zichzelf. Maar passages van dit gehalte verzwakken het boek ongemeen. Om dezelfde reden, het niet met zekerheid kunnen aantonen waaruit de invloed van Doorenbos op de Tachtigers bestond en hoe hij zich gemanifesteerd heeft in hun geest en hun werk, bevat dit boek, dat uiteraard zoveel met de dichtkunst te maken heeft, zo weinig verzen. Op de bladzijden 169-172 vinden we achtereenvolgens een gedicht van Kloos, door Doorenbos in ‘De Nederlandsche Spectator’ geciteerd, twee sonnetten van Verwey aan Doorenbos, en een versfragment uit de latere tijd van Verwey, toen hij de invloed van ‘schoolsche meesters’ verloochende. Dit is dan ook alles. De voorstelling die wij ons van dit werk gemaakt hadden vóór we het lazen, bleek niet geheel overeen te komen met hetgeen ons in dit boek geboden wordt. We willen hierbij echter de woorden van Doorenbos zelf voor ogen houden: ‘Het lyrisch subjectivisme mag niet voor wetenschap doorgaan, en kan alleen dienen om eigen beginselen te verkondigen, niet om de waarheid volledig in 't licht te brengen’ (blz. 230). Dr. Apeldoorn heeft over veel dat niet direct tot de waarheid voerde, zijn licht laten gaan. Datgene wat ons wèl naar de waarheid voert, werd ook belicht, maar niet feller dan het andere, waardoor het tussen al het andere in dreigt zoek te raken. | |
[pagina 233]
| |
Wij zijn Dr. Apeldoorn bijzonder dankbaar voor de mededeling dat Doorenbos een titel hielp zoeken voor het nieuwe tijdschrift van enkele Tachtigers, en dat hij o.a. ‘Onder den Lindeboom’ voorstelde! Die mededeling vinden we tegelijk kostelijk en kostbaar. Ze spreekt boekdelen. Zo wij veel uit dit boek zullen vergeten, dit zal ons steeds bijblijven: ‘Onder den Lindeboom’ als titel voor het tijdschrift dat later ‘De Nieuwe Gids’ gedoopt zou worden! Waarom plaatst de schrijver zelf hier geen dik uitroepteken achter? (blz. 205) Dat zou toch veel meer gezegd hebben dan heel deze speculatieve (dit woord is van de schrijver) beschouwing over een linde met als besluit: ‘Doorenbos als overgangsfiguur, gelijk hij in feite was’. Welke Tachtiger zal niet gelachen hebben bij dit voorstel, ondanks zijn eerbied voor de leraar en leermeester? Waarom mogen wij er dan niet ook om glimlachen? Nu wordt ons dit als het ware ontzegd, omdat er geen uitroepteken staat. Op een andere plaats (blz. 246) is er sprake van de recensie door Doorenbos in de ‘Haagsche Courant’ van ‘Vincent Haman’ en daar staat tussen veel meer, over de Tachtigers: ‘een groep voorbijgaande personen, wier namen een volgend geslacht niet eens meer zal kennen’. Zegt dit zinnetje niet heel veel? Jammer genoeg staat dit plantje verloren in het grote bos. En de schrijver heeft het er niet uitgelicht om het in zijn eigen tuin over te planten. De medewerking van Doorenbos aan ‘De Nieuwe Gids’ zouden wij nooit incidenteel willen noemen. Dit had Dr. Apeldoorn ook niet mogen doen (blz. 204), te meer daar hij zelf veronderstelt dat men Doorenbos om die medewerking verzocht had: ‘Uit gevoel van genegenheid voor hem, doch wellicht ook om daardoor een gemakkelijker introductie bij het publiek te verkrijgen’ (blz. 206). Dat zij slechts éénmaal plaatsvond, wijst er op dat Doorenbos niet in dit milieu past, maar dàt zij plaatsvond, was zeer zeker van belang, en daarom was incidenteel hier niet het gepaste woord! Over Doorenbos als mens, als een bijzonder mens, als geleerde, als humanist, als degene die niet steeds naar waarde geschat is en daarom niet de plaats gekregen heeft die hij verdient, bevat dit boek zeer veel, en zelfs zeer veel goeds. Het past in de rij van werken die ons merk- | |
[pagina 234]
| |
waardige figuren uit de vorige eeuw leren kennen. Doordat hier voor de éérste maal het leven en het werk van deze man wetenschappelijk behandeld werden, is het directe doel, ‘de invloed van Doorenbos op enige jonge Tachtigers’ - ook bij gebrek aan materiaal daarover -, niet voldoende voor het voetlicht gekomen. De titel ‘Dr. Willem Doorenbos’ reflecteert wat in het werk geboden wordt. Hij reflecteert niet datgene wat de litteraire wereld en ook wij graag hadden geweten. Misschien zullen we dit nooit te weten komen. Het is mogelijk dat het archief van Van der Goes, wanneer het eenmaal weer volledig beschikbaar zal zijn, nog nieuwe gezichtspunten opent; het is echter ook mogelijk dat dit niet het geval is. Ook dan echter zou, wanneer alles wat dit boek enigszins zwaar en nodeloos dik maakt, bezonken is, in een kort tijdschriftartikel nog eens iets over de jaren vóór de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’, over het contact tussen Doorenbos en de Tachtigers, verteld kunnen worden. Misschien zou het een herhaling zijn van wat in dit boek staat, maar dan zou het vele belangrijke er in des te meer tot zijn recht komen! Neen, we bedoelen niet dat Dr. Apeldoorn zo bescheiden moet zijn als Dr. J.C. Brandt Corstius, die zijn proefschrift over ‘Herman Gorter. Een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk’ opdroeg ‘Aan wie eens het leven van Gorter zal beschrijven’. Dr. Apeldoorn moet dit zelf doen: hij kent Doorenbos en bezit er de nodige capaciteiten voor!
W. Thys | |
Diedrich Westermann, Sprachbeziehungen und Sprachverwandtschaft in Afrika. Akademie-Verlag, Berlin. 1949. 27 blz.Dit werkje van de bekende kenner der Afrikaanse talen is van een zeker belang voor de neerlandici vanwege de lijst der leenwoorden uit Europese talen die door inboorlingen zijn overgenomen. Schr. bespreekt de hoofdpunten welke een inzicht geven in de samenhang tussen de diverse talen-groepen van het donkere werelddeel. Voor de wederzijdse beïnvloeding zijn de volgende het meest interessant. | |
[pagina 235]
| |
1. De overname door de Hottentotten van de 24 zuigklanken uit de mond der Bosjesmannen. De Bantoe-talen hebben ze op hun beurt weer overgenomen van de Hottentotten. Vooral in de hlonipa-woorden der Zoeloes worden b.v. de inheemse klanken door zuigklanken vervangen. 2. Een dergelijk ‘taalverband’, dat dus niet op genetische samenhang wijst, treft men in Noord-Afrika aan. 3. Veel belangrijker nog is het gaan overwegen van de toonhoogten als element van de taal-uitdrukking, waarbij het dynamisch accent sterk terugtreedt. 4. De klassen-talen, vooral de Bantoe-groep met zijn prefixen, hebben zich vanuit een centrum over het hele werelddeel verspreid. 5. Een kort overzicht van de genetische verwantschapsverhoudingen onder de Afrikaanse talen. De lijst der leenwoorden betreft het Gã, het Twi en het Ewe. Vooral het Twi is belangrijk als de taal van de stam die aan de Goudkust het Ashanti-rijk heeft gesticht, vanwaar grote invloed op de omgeving is uitgestraald. Sinds de vijftiende eeuw werd het cultuurgoed van het avondland daar door handel en missie meer en meer bekend. Bij deze lijst is het niet duidelijk welke criteria de schr. heeft aangewend om de taal van herkomst te bepalen. Wij maken dan ook de volgende aantekeningen. De woorden ablanda, dagere, fákà, flánà, gaflo, agolgo, kampe, klakuŋ, mɛlɛ, amralo en seda zouden ook aan het Nederlands kunnen zijn ontleend, en wel aan de vormen: veranda, lak, vork, flanel, gaffel, a(u)gurk, kanape, kalkoen, melden, a(d)miraal en zijde. Wanneer de schr. komi als leenwoord uit nedls. komijn beschouwt, dan impliceert dit monoftongische uitspraak van de ij, opzichzelf waarschijnlijk. Maar dan is er niets tegen om ook fiŋ en kikyi uit de nedls. woorden fijn en kijker te herleiden. Ten slotte stelt schr. onder takunta en de andere vormen met a het portugese terebenthina, terpentijn, met een vraagteken. Aangezien het nedls. een bijvorm tarpentijn heeft gekend, zou men wellicht eerder aan onze taal kunnen denken.
A.C. Bouman | |
[pagina 236]
| |
C.C. Berg, Poëzie der herscheppende wetenschap. Beschouwingen over taalevolutie. Rede gehouden op de 374ste verjaardag van de Leidse universiteit (8 Februari 1949). Groningen, J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. 1949.Het probleem waarvan schr. de oplossing zoekt is niets minder dan de evolutie van de taal, zoal niet in haar volledige omvang, dan toch in één aspect van het ontwikkelingsproces. De studie der Indonesische talen, waarin herhaling en variatie zulk een grote rol spelen, heeft schr. er toe gebracht, te veronderstellen dat de genoemde principes van woordvorming überhaupt aan de evolutie van de menselijke taal ten grondslag hebben gelegen. De taal zou zich hebben ontplooid door splitsing der woorden en fonemen in varianten en door differentiële fixering der varianten. Schr. meent dat, hoe verder wij teruggaan in de taal, hoe armer aan fonemen deze taal moet zijn geweest, waarbij elk foneem dan een zeer grote veldruimte met een uiteraard grote kans op splitsing had. Ook voor het woord - dat ten opzichte van het foneem primair is - gold de primitieve variabiliteit. Het primitieve woord had een veel groter mogelijkheid tot vervorming zonder dat er kans bestond op verwarring; immers het aantal woorden was veel geringer. Alle varianten van een woord vervulden tezamen met (een) medevariant(en) de woordfunctie, samen vormden deze tekenvarianten slechts één teken, één voorstellingssymbool. Vormverschil gaat hier dus vooraf aan betekenisverschil. Oorspronkelijk heeft één teken voor een groot aantal voorstellingen gestaan, een aantal dat echter afnam toen de tekens in de loop der eeuwen talrijker werden. Wanneer een teken b.v. in twee varianten voorkwam, kon door het drievoudig proces van differentieel verstaan, individuele handhaving van het resultaat en overdracht op de gemeenschap een uitbreiding van het taalsysteem ontstaan. Langs de situaties van het conflict en het spel ziet schr. tenslotte in de taalevolutie een weg van de herhaling naar de herhaling met variatie en vandaar naar de complementaire verbinding van tekenvarianten, om ten slotte te komen tot de complementaire verbinding van twee elkaar vreemde tekens. | |
[pagina 237]
| |
De rectorale rede waarvan we de hoofdpunten in het kort hebben samengevat is ongetwijfeld het doorwrocht product van diep overdenken. Menigeen zal allicht betwijfelen of ze wel bijzonder geschikt kon worden geacht voor een uur van ‘studium generalissimum’, niet alleen vanwege de omvang, doch vooral omdat bij wellicht 90% van de toehoorders niet de praemissen aanwezig konden worden geacht tot het begrijpen van dit stuk werk. Ook de vorm is hier en daar nogal zwaar op de hand, soms door enorme zinnen met tussenzinnen en inversie (b.v. op blz. 29) die niet direct aan ‘clarté latine’ doen denken. Wie zich echter de moeite getroost om het werk te bestuderen, zal ongetwijfeld tot de conclusie komen dat hij geestelijk is verrijkt. Het best geslaagd lijken ons hs. II, III en IV. De glasheldere uiteenzetting over het foneem en zijn patroon b.v. maakt de lectuur van hs. II tot een waar genot. De definitie van het foneem die hier gegeven wordt betekent inderdaad een vooruitgang tegenover de omschrijvingen van Van Wijk en van Van Ginneken. Te betreuren valt dat schr. zijn rede niet vooraf aan zijn collega in het Nederlands heeft voorgelegd, want de Nederlandse voorbeelden, die schr. hier en daar ter adstructie aanvoert, zijn over het algemeen niet bijzonder gelukkig. Schr. vermeldt b.v. de Nederlandse tekenvarianten kieken-kuiken. Dat deze echter krachtens de wet van de variabiliteit uit een oerg. foneem *eu zouden zijn ontstaan zal men niet geredelijk aannemen; immers holl. kuiken ontwikkelt zich via iu vóór de extreme vocalen i en u klankwettig uit ogm. *eu, tegenover b.v. lief, ingelijks uit *eu doch via eo, terwijl in het Vlaams - waar ie de enige overgebleven representant is van *eu - kieken optreedt. Indien in het Hollands kieken: kuiken naast elkaar stonden, of - wanneer we niet wisten dat ogm. *eu zich in de meeste mnl. dialecten had gesplitst volgens de fonetische omgeving - zo b.v. aan die *eu alleen holl. ui en alleen vl. ie beantwoordde, dan zou men wellicht terecht van de variabiliteit van de ogm. *eu kunnen spreken. Zoals we de historische ontwikkeling van kieken: kuiken nu overzien, liggen, vrees ik, de verhoudingen anders dan bij gevallen van variabiliteit en kan wel nauwelijks sprake zijn van | |
[pagina 238]
| |
een grote veldruimte van het oerg. foneem *eu, waaruit zich toevallig twee vrije foneemvarianten zouden hebben ontwikkeld. Diachronisch gezien zijn kieken-kuiken in het Hollandse systeem niet eens als tekenvarianten denkbaar; synchronisch gezien kunnen ze dat zijn in het Nederlandse systeemGa naar voetnoot1), doch dan niet krachtens de oorspronkelijke variabiliteit, doch krachtens de opbouw van het Nederlands uit elementen van verschillende dialecten. Bij het bespreken van de Nederlandse f en v (blz. 11) vermoedt schr. dat het Frans hier fonematiserend heeft gewerkt; tot op een zekere hoogte is dit inderdaad aannemelijk, al dient men in de eerste plaats te bedenken dat in het Zuid-Nederlands f-v als scherpe tegenstellingen aanwezig zijn. Over de f-uitspraak van veertig-vijftig had o.m. v. Haeringen's Suppl. schr. voldoende kunnen inlichten. Autoriteiten als Van Dale [1924], Rijpma-Schuringa of Holtvast zijn verder in het verband van deze rede wel iet of wat onverwachte kroongetuigen. Schr. baseert zijn bewijsvoering tenslotte ook alleen op Indonesische voorbeelden; daarom zal de niet-Indoloog, die alleen het geraamte van Berg's constructie te zien krijgt, veel moeten missen van de overredingskracht en de verduidelijking die van de gegeven voorbeelden moet uitgaan. Hoewel niet weinigen het probleem van de oorsprong der taal nog steeds blijven beschouwen als ‘le problème de l'inconnaissable’, blijkt het toch telkens weer de aandacht van de onderzoekers te trekken. Het verbod van de Franse ‘Société de Linguistique’ om de oorsprong der taal te behandelen heeft blijkbaar niet bijzonder preventief gewerkt! De diepzinnige en in sommige onderdelen ongetwijfeld meesterlijke rede van Berg is met het epitheton ‘poëzie’ - maar dan in meer dan één opzicht - voortreffelijk gekarakteriseerd.
F. de Tollenaere |
|