Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||
Iets over de werkwijze van Johannes RuusbroecWanneer men eer werk van Ruusbroec leest, dan klinkt daaruit op het geluid van een zachtmoedige stem. Men wordt zachtkens geleid, langs paden van het alledaagse leven der armen van geest, en langs paden die leiden naar de diepste en verhevenste stilte. Nergens wordt men gedwongen een plotselinge stoute gedachtensprong te maken. Men voelt zich als in het Soniënbos, en Ruusbroec's stem weerklinkt daar als die van een duif in 't geboomte. Zó zacht-golvend gaan de zinnen, en zó eenvoudig-klaar zijn de woorden, dat men langzaam-aan vergeet eraan te denken, dat ook Ruusbroec bij 't samenstellen van zijn werken dikwijls gedaan moet hebben als elk ander, dat hij dus geschreven heeft ná de lezing van anderer geschriften, en ook soms met andere geschriften naast en voor zich. Bij herhaalde lezing, met een bewuste poging om iets van Ruusbroec's werkwijze te zien, wordt men veelal teleurgesteld. Dikwijls meent men woorden uit zijn eigen, vroegere werken te vernemen, maar bij vergelijking blijkt dan slechts een overeenkomst van toon, met hier en daar eenzelfde woord of frase, die weinig bewijst. En ook bij andere mystieken is dat veelal het geval. Zó kon het komen, dat een groot kenner van Ruusbroec neerschreef: ‘Ruusbroec schrijft in geen (ander) werk ooit zich zelven over’ (V. Mierlo, Ts. 44, p. 179). Deze uitspraak is echter te sterk bewoord. Want verscheiden keren is de overeenkomst tussen twee van Ruusbroec's eigen werken zó duidelijk en woordeijk, dat geen andere verklaring mogelijk is dan dat het oudere werk geraadpleegd werd bij 't schrijven van het jongere. Bij Ruusbroec's laatste werk, het boek Van den XII Beghinen, heeft hij de Spieghel der eeuwigher Salicheit, van het jaar 1359, vóór zich gehad, blijkens de parallel: | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
In de overeenstemmende gedeelten der twee werken staat eenzelfde bestrijding van een ketters geloof, en dus was het zéér natuurlijk dat het vroeger geschrevene geraadpleegd en ten dele gekopieerd werd. De Spieghel der eeuwigher Salicheit weer maakt in hetzelfde gedeelte woordelijk gebruikt van VII Sloten (van ± 1346) p. 106, in welk gedeelte, alwéér vroeger, de sekte was bestreden.
In de overeenstemmende gedeelten der twee werken staat opnieuw eenzelfde bestrijding van een ketters geloof. Welk ketters geloof is dit? Het quietistisch pantheïsme. En welke schrijver wordt vooral bestreden? Meister Eckhart. Dit kan waarschijnlijk gemaakt worden door een groot aantal reminiscenties, plaatsen en frasen uit Eckhart bijeen te brengen. Bewezen wordt het alleen door stellig-woordelijke overeenkomst. Nu is het bewijsbaar dat Ruusbroec tot het einde toe werk van Eckhart heeft geraadpleegd, en dat hij het in zijn latere tijd bestrijdt. Hij citeert in zijn laatste werk, de XII Beghinen, in dat gedeelte, waarin hij scherp tegen ketterijen te velde trekt, woordelijk uit Eckhart, blijkens de volgende parallel: Eckhart (ed. Pfeiffer) p. 281, in de preek ‘Beati pauperes’: Dô ich stuont in mîner êrsten ursache, dô enhâte ich keinen got und was ich mîn selbes; ich enwolte niht, ich engerte niht, wan ich was ein ledic sîn und ein bekenner min selbes nâch götlicher | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
wârheit; do wolte ich mich selber unde wolte kein ander dinc; daz ich wolte daz was ich, unt daz ich was daz wolte ich unde hie stuont ich ledic gotes und aller dinge. Ruusbroec, XII Beghinen p. 43: Doe ic stont in mijnen gronde, in mijn eewighe wesen, doe en haddic en-ghenen God, maer dat ic was dat woudic, ende dat ic woude dat was ic, ende van mijnen wille ben ic vrye gheworden ende uutghegaen; haddic ghewilt, ic en ware niet gheworden, noch enghene creatuere. Want God en weet, noch en wilt, noch en vermach niet sonder my. Het laatste gedeelte van deze passage is weer duidelijk in de pen gegeven door Eckhart p. 284, r. 7 e.v.: In mîner geburt wurden elliu dinc geboren und ich was sache mîn selbes und aller dinge, unde wolte ich, ich wêre niht noch alliu dinc; wêre ich niht, sô enwêre niht got. Hieraan voegt Eckhart zelf de waarschuwing toe: Diz ze wizzen des enist niht nôt (p. 284, r. 10). Deze gehele preek LXXXVII heeft Ruusbroec blijkbaar nauwkeurig gelezen. De hoge vlucht die Eckhart erin neemt, brandmerkt hij als ‘gheestelijcke hoveerde’. Mensen die heilig geheten worden door uitwendige oefeningen, maar die desondanks weinig van de goddelijke waarheid beseffen, van hen zegt Eckhart: ‘von innen sint sie esel’ (p. 280, r. 32). Ruusbroec's verontwaardiging doet hem ten antwoord zeggen: ‘Nu dan merct, onverstendich esel, ic sal u die rechte waerheit lesen’ (p. 48). Even vroeger (p. 44) legt hij de ketters in de mond: ‘Al es Hi van eene maghet gheboren, daer en houdic niet af, want dat en es maer een toeval, daer niet aen en gheleyt, noch heilicheit noch zalicheit, also lief ware Hy my gheboren van eenen ghemeynen wive’. Dit is klaarblijkelijk een weerklank van Eckhart: ‘Ez ist gote werder, daz er geistliche geborn werde von einer ieclîcher juncfrouwen oder guoten sêle denne daz er von Marîen lîpliche geborn wart’ (p. 285, r. 11-13). Zoals reeds opgemerkt, is de waarde van dergelijke passages alleen corroboratief, naast de woordelijke parallel. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Dat Ruusbroec ook in zijn later leven Eckhart's werken bij zich in zijn cel gehad heeft, is belangrijk, maar tevens eigenaardig. Immers: de lectuur van zijn geschriften bracht gevaar voor besmetting mee, sinds deze door de Kerk in de ban waren gedaan. Juist daarom echter is Eckhart uitgekozen. Want wanneer men hem leest, ook de bestreden stukken, dan treft daarin boven alles de stoute vlucht der gedachten, en tevens: de zuiver Christelijke, altans zuiver ideëele strekking. Eckhart's werk is veroordeeld door paus Johannes XXII. Evenzo is Ruusbroec scherp aangevallen en veroordeeld, door bijna even hoge autoriteiten, als de kanselier Gerson van Parijs; en daarbij lazen ook eenvoudiger monniken als de Karthuizers van Herne verdachte uitspraken in zijn werk. Niettemin berust de bestrijding in beider geval op losse, speciaal gekozen, zelfs uit hun verband gelichte zinnen. En het geheel van beider werk is boven verdenking Christelijk. Waarom dan Eckhart zo zeer aangevallen door Ruusbroec? Hierin ziet men weer het typisch-zachtmoedige van Ruusbroec, het soms bijna naieve. Hij toch doet niet anders dan Eckhart's eigen waarschuwingen aan 't adres van de lezers van zijn geschriften verder uitwerken en beklemtonen. Eckhart is niet als een duif in 't Soniënbos. Wel leeft hij in dezelfde wereld, met dezelfde boeken. Maar hij is als de adelaar, die in de zon ziet zonder verblind te worden. Zó tracht hij zijn God van aangezicht tot aangezicht te zien. En dat is levensgevaarlijk, wat hij zelf erkent.
Ook in de Brulocht, zijn meest gelezen werk, volgt Ruusbroec zijn vroeger werk soms op de voet. Niet in de latere, meer verheven gedeelten. Maar wel in het eerste boek, over het Werkende Leven. Hier legt hij het fondament, hier ook verzamelt hij bouwstenen. Vooral het Rijcke der Ghelieven, het door de uitgevers als zijn eerste beschouwde werk, is hier en daar woordelijk nageschreven. R.d. Gel. p. 26: dat hy heeft reverencie ende grote weerdicheyt ten heylighen sacramenten der heyliger kercken... ende dat hy es ghenoechsam in spijsen ende in drancke... | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
oetmoedich in abite... in wandelinghen van buyten ende van binnen vore Code ende vore allen menschen. Ute deser oetmoedicheyt comt ghehoersamheyt Brul. p. 123-'4: Ende hi es oetmoedich ende hevet reverencie totter heyligher kercken ende ten sacramenten, ende hi es ghenoechsaem in spijsen ende in drancke, ... in wandelinghen, in abiten... uutwendich ende inwendich vore god ende vore alle menschen... Ute deser oetmoedicheit comt ghehoersamheit R.d. Gel. p. 27: Ute deser ghehoorsamheyt comt vertijnghe eyghens willen, also dat de mensche sijns selfs verloechent in doene ende in latene, ende dat hy Gods wille doet ende laedt in alle dinghen, ende sljns prelaets wille, ende alle der gheenre wille daer hy by es... na bescedenheyden. Brul. p. 125: Ute deser ghehoorsamheit comt vertijnghe eyghens willens ende eyghens goetdunkens... in allen dinghen... sonder verkiesen dit ochte dat, in doene ochte in latene... na den wille sire prelate, ende na raste alle der menscen daer hi bi es, na gherechter besceentheit. R.d. Gel. p. 32, r. 6-10: Dit es die verduldicheyt die den mensche ciert ende behoet in lijdenne: dat hij verduldich bliven mach in verliese, in vernoye, in scanden, in siecheyden, ende in allen dinghen die opden menschen vallen moghen van Gode ende van allen creaturen: dat hy altoes in vreeden blijft ende in ghesaedheyt. Brul. p. 125-'6: Verduldicheit, dat es eene ghesaette verdrachlijcheit alle der dinghe die opden mensce vallen moghen van gode ende van allen creaturenGa naar voetnoot2). | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
Iets minder woordelijke, maar toch treffende overeenkomst vertonen: R.d. Gel, p. 28; r. 4 e.v.: Cristus, na menschelijcker natueren, Hy hadde grote weerdicheyt ende reverencie tot sinen Vader, want Hy sochte sijn ere ende sinen lof ende sine glorie in alle sinen werken, ende Hy was neder ende oetmoedich yeghen alle menschen ende ieghen sinen iongheren, want Hy diende hem in allen dinghen dies sy behoefden, ende van groter oetmoede dwoech Hy huere voeten ende Hy spreect selve: ‘Ic en ben niet comen datmen my diene, maer dat ic dienen soude’, ende was ghehorsam ende ghelatens willen sinen Vadere in allen sinen levene ende tot der doot, ende oec der ioedscher wet ende den gheboden, ende oec by wilen der ghewoenten der patriarchen ende der propheten in allen dinghen daert orborlijc was. Brul. p. 112: Soe was sine ziele met al haren crachten hare nederboghende in reverencien ende in werdicheden vore die hoghe moghentheyt des vaders, want een nedergheboghet herte dat es een oetmoedich herte. Hier omme dede hi alle sine werke ter eeren ende te love sijns vaders, ende en sochte sine glorie na sire menscheit niet in gheenen dinghen. Hi was oetmoedich ende onderdanich der ouder wet ende den gheboden, ende bi wilen den costumen alst orborlijc was. Vergelijk ook: p: 113, r. 1: End hier omme diende hi hem met gerechter nederheit na al haren behoeften.
We zijn nu genaderd tot de overeenkomst van de Brulocht met de XII Dogheden. Bij de vroeger, Ts 41, door mij afgedrukte parallelen komt nog één opmerkelijke, en wel de volgende passage: XII Dogheden p. 250, ook te vinden in de Brulocht op p. 214: Dit was den Vader een dat ghenoechgelicste [dinc] ende dat eerlicste | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
ende minlicste woert, ende ons dat orbaerlijcste [ende salichste], ende den duvelen dat scandelicste [ende vervaerlicste], dat Christus ye ghesprac. Want in overghevene sijns willen nader menscheit so sijn wij alle behouden, [off wi selver willen.] Ende aldus wert dat willen Gods den mynnenden oetmoedighen menschen sine hogeste vroghede ende alre-meeste ghelustichheit na gheesteliken ghevoelen. Ende hier-in is nature ghedrucket ten nedersten, ende God verheven ten hoechsten, ende die mensche is ontfanclic alle der gaven Gods. Want hi heeft sijns selves verlochent ende sijns selves willen vertegen, ende al om al ghegheven. Ende daer-voer en eyschet hij noch en wil niet, dan dat God gheven wil ('t cursief gedrukte = R. d. Gel. p. 27, r, 16-17 = R. d. Gel. p. 25; r. 17-18). Deze overeenkomst is o.a. daarom zo opmerkelijk, omdat de andere parallelen wel in hetzelfde deel der XII Dogheden staan, maar in de Brulocht bijna 100 bladzijden vroeger. Bij nader bezien wil het schijnen of de XII Dogheden de oudste bron zijn. Ware de Brulocht gebruikt voor de XII D., dan ware de werkwijze al zéér opvallend. In 't omgekeerde geval daarentegen natuurlijk. Immers: in de gehele omgeving van XII D. 250, speciaal op p. 248, wordt gehandeld over 't verzaken van de eigen wil, en Paulus wordt aangehaald: ‘Heer, wat wil di dat ic doe?’ In beide werken heeft de passage betrekking op het gebed van Christus: ‘Dinen wille ghescie in allen dinghen, niet de mine’. (Brul.) ‘Niet Vader, minen wille, mer dinen wille geschie.’ (XII D.). In beide werken volgt de passage geheel natúúrlijk op het voorafgaande. In de XII D. echter wordt het gebed overgenomen uit Eckhart (p. 544), en het wordt met Eckhart genoemd: den allerliefsten ghebede, terwijl de hss. P en E, en ook Surius, bovendien nog hebben: dat alrebeste, eveneens uit Eckhart overgenomen, die heeft: in dem aller besten gebete; verder noemen de XII D. het gebed dat hoechste ghebet. Het is dus zéér natuurlijk dat de XII D. verder gaan met een groot getal superlatieven. Van Mierlo meent in een voetnoot, dat de gehele passage in de XII D. wel een interpolatie zal zijn, op grond van het feit, dat hs. Ww haar niet heeft. Het wel-voorkomen in P, D en bij Surius is m.i. echter | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
een veel sterker getuigenis ten gunste van de passage dan het ontbreken in één handschrift. Bovendien blijkt bij een vergelijking van de lezingen der hss. ook in de overige gedeelten in deze omgeving, dat hs. D. gewoonlijk de beste lezing vertoont. Hetgeen m.i. de doorslag geeft ten gunste van de prioriteit der XII D. is zijn ongetwijfeld betere tekst. Het begin namelijk der boven afgedruke passage luidt in de Brulocht als volgt: Doen cristus onse heere sinen doghene naecte, doen sprac hi dit selve woort te sinen vadere in een oetmoedich vernieten sijns selfs. Ende het was hem dat ghenoechlijcste woort ende dat eerlijcste, ende ons dat orborlijcste, ende den vader dat minlijcste, ende den duvel dat scandelijcste woort dat cristus je ghesprac. Men merke op, dat in de Brulocht-tekst hem betrekking heeft op Christus, wat des te duidelijker is, aangezien ‘den vader’ in de derde frase staat. Nu geeft de Brulocht-tekst weliswaar geen onzin, maar in elk geval een slechtere zin dan zijn voorbeeld. Hem, d.w.z. Christus, is het uitvloeisel van de zucht om nog verder te variëren en te contrasteren. Vooral het predikaat ‘eerlijcste’ is voor Christus minder gepast, temeer wanneer men de situatie in aanmerking neemt. Terwijl de Brulocht dus ook hier niet direkt Eckhart navolgt, is de serie superlatieven via de XII Dogheden toch aan hem te danken. Wij zouden ons niet zo positief uitdrukken, wanneer er niet meer dergelijke gevallen bekend waren. Ik heb zelf vroeger dergelijke gevallen aangetoond. Het geval van de frase ‘dit of dat’ heeft men pogen te ontzenuwen door op dergelijke wendingen bij latijnse schrijvers te wijzen, maar door zijn vage algemeenheid blijft zulk een poging zonder succes. Ik wijs er dus nogmaals met nadruk op, dat bij Eckhart de frase ‘diz oder daz’ bizonder geliefd is. Bij Ruusbroec komt de vertaling ervan veelvuldig voor in de XII Dogheden; in zijn andere werken heb ik het niet aangetroffen, behalve dan dit éne maal in de hierboven afgedrukte passage der Brulocht. Ik blijf dan ook geheel bij mijn vroeger gegeven mening, dat het bezigen van deze wending in de Brulocht via de XII Dogheden uit Eckhart afkomstig is. Op grond van de hierboven opgemerkte woordelijke parallel tussen drie van Ruusbroec's werken, in drie gedeelten, die zich geheel met | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
hetzelfde onderwerp bezighouden, ben ik geneigd deze drie werken te beschouwen als vormende één groep; en aangezien de beide andere werken door de uitgevers unaniem vooraan in de rij worden geplaatst, zouden de XII Dogheden ook aan het begin van Ruusbroec's werkzaamheid komen te staan. Alles in aanmerking genomen zou ik nog altijd de XII Dogheden als de eersteling willen beschouwen. Het getuigenis van het gezaghebbende handschrift D, waarover reeds zo veel te doen is geweest, maar waarvan de waarde noch de betrouwbaarheid ooit zijn ontzenuwd, geeft de raad om bij de lectuur van Ruusbroec's werken te beginnen met dat boec vanden XII Dogheden. Hoewel de volgorde in deze rij niet de chronologische is, zal de plaats die de XII D. daarin innemen niet zonder meer aan het toeval te wijten zijn. Dan rest ons nog de vraag, hoe Ruusbroec zo nauwkeurig in zijn verdere werken alle passages uit Eckhart wist te vermijden. Echter: deze vraag is feitelijk reeds beantwoord doordat boven is aangetoond, hoe hij tot in zijn laatste werk Eckhart verbatim aanhaalt. Wanneer Ruusbroec dus na zijn eersteling gewaarschuwd is, en dat is zeker geschied, dan was voor het vervolg niets eenvoudiger dan de ‘misslag’ te onthouden. Trouwens, alle werken van de gebrandmerkte schrijver heeft men in Groenendael zeker niet gehad, misschien slechts enkele. En ook was het vermijden van de ‘Rede der Unterscheidunge’ eenvoudig genoeg. Om zijn te goeder trouw begane, maar voor zijn lezers en zijn eigen reputatie gevaarlijke fout goed te maken, heeft hij in 't vervolg door bestrijding, zonder naam te noemen, zijn eersteling tot op zekere hoogte gewraakt. Bestrijding van Eckhart, met woordelijke reminiscenties, vindt men ook in de Brulocht, b.v. op p. 236-237: alsoe ledich worde alse si was doe si niet en was, verg. Eckhart p. 491, 283, e.e., trouwens in meer gedeelten. Ruusbroec's woorden: Dese machmen qualijcke bekinnen, en ware een mensche die verlicht ware ende onderscheet hadde der gheeste ende der godlijcker waerheit (Brulocht p. 235) klinken als een verzuchting, ook over een gevaar waaraan hij in 't begin zelf niet is ontsnapt. | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
De verbreiding der Ruusbroec-handschriften waarin de XII Dogheden voorkomen, wijst in de eerste plaats naar het Noorden, naar Holland ook. Deze toestand van zaken kan waarschijnlijk de verklaring inhouden waarom de traditie dezer handschriften nog zo sterk is. In Ruusbroec's eigen gewesten heeft men zijn eersteling liever gelochend en uit de handschriften pogen te verbannen, niet zonder succes.
Ten slotte vestig ik de aandacht op een passage, waarin een andere schrijver klaarblijkelijk Ruusbroec's tekst geleverd heeft. Ze is te vinden in het boek Vanden VII Sloten op p. 114. Dit werk is geschreven voor een Clarisse te Brussel, die in het proloogvers toegesproken wordt met ‘lieve suster’. In de afdeling waarin de bedoelde passage te vinden is beschrijft Ruusbroec de mystieke aanraking Gods. Hij zegt dat de ziel ‘wort verstormt ende valt in onghedure ende in oerwoede van minnen’. Dit herinnert dadelijk aan Hadewijch. Deze dichteres zegt als eerste regels van strofe 4 in haar vijfde strofische gedicht: Bi wilen heet, bi wilen cout,
Bi wilen bloede, bi wilen bout.
Dit nu vindt zijn weerklank bij Ruusbroec in de zin volgend op de reeds aangehaalde: Want bi-wilen maect die minne des menschen ghemoede heet, by-wilen cout, by-wilen bloede, by-wilen stout, nu blide nu droeve. Bij de neiging tot rytmisch-contrasterende periodenbouw die we ook bij Ruusbroec in zijn proza meermalen aantreffen, zou ik dit geval echter toch niet hoger willen aanslaan dan als een weerklank.
Nadat dit opstel in Zuid-Afrika geschreven was, kreeg ik eerst in Nederland kennis van hetgeen Prof. J. van Mierlo heeft medegedeeld ‘uit de uitgave van het obituarium van Groenendaal’ in de Med. V.A. van 1941, p. 429-441. In een Duits handschrift uit de XVde eeuw wordt bij een Duitse vertaling van de XII D. gezegd dat Godefridus de Wevel de auteur ervan zou zijn. Van Mierlo | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
schrijft: ‘Het is totnogtoe het eenige handschrift, dat klaarblijkelijk den naam van den waren auteur heeft bewaard’. Onder meer op grond van mijn uiteenzettingen over Ruusbroec's werkwijze ben ik ook nu niet geneigd dit te onderschrijven. Dit late getuigenis weegt m.i. niet op tegen de andere, uit de traditie van Groenendaal zelf afkomstig. Godefridus, regulier kanunnik in 't klooster te Groenendaal, discipel van Ruusbroec, zou volgens Van Mierlo geschreven hebben tussen 1360 en 1380, kort na het ontstaan der XII Beghinen, wellicht zelfs terwijl Ruusbroec daarmee bezig was. Ook dit pleit eerder tegen dan voor zijn auteurschap der XII Dogheden. Immers: Godefridus zou stukken uit Eckhart hebben vertaald en opgenomen, terwijl zijn leermeester bezig was hem te bestrijden. Ten slotte wijs ik er op dat Van Mierlo in ‘Ruusbroec's bestrijding van de ketterij’, Ons Geestelijk Erf VI (1932), p. 304-346, ook sommige van de door mij geciteerde passages brengt, met name die uit de XII Beghinen, en Eckhart aanwijst als degene die vooral bestreden wordt. Zijn opmerking op p. 333 over de VII Sloten, de Spieghel en de XII Beghinen is in overeenstemming met de strekking van mijn betoog. Dat ‘Ruusbroec veeleer spreekt van wat hij over Eckehart's leering gehoord had, dan hij rechtstreeks uit hem aanhaalt’ is niet geheel juist. Aangezien Ruusbroec ook in ander werk Eckhart woordelijk vertaalt, ben ik opnieuw versterkt in mijn mening omtrent zijn auteurschap ook van de XII Dogheden.
Leiden A.C. Bouman |
|