Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||
De compositie van de Karel ende Elegast en het incognito van de zwarte ridderVolgens de Karl Meinet (K) maakt Elegast zijn naam in vs 476 bekend: ‘Here, ich heyschen Eligast’, volgens de incunabel A (en alle andere incunabelen) echter pas in 502: ‘Heere ic hiete Elegast’Ga naar voetnoot1). Het is duidelijk dat één dezer overleveringen op een vergissing moet berusten en alle moderne uitgevers (behalve Hoffmann von Fallersleben) verwerpen dan ook de lezing der incunabelen. Schijnbaar staan ze daarbij sterk, want het Limburgse hs. H 492-3 zegt 16 verzen later: ‘Ghi hebt mi gheseit uwe name Nu segt mi wies ghi u ghenert’. Die lezing wordt bovendien nog door hs. H bevestigd. Hierbij bedenke men echter dat nauwere familierelatie van het Rijnse hs. K met het Limburgse H evident is. Zie talrijke parallellen opgesomd bij Bergsma, Bijdr. tot de tekstkr. en in 't bizonder zijn opmerking op blz. 40: ‘De verhouding H, a en K is van dien aard, dat dikwijls H zich nauwer bij K aansluit’. Maar zijn deze beide verzen K 492-3 niet geheel in strijd met de voorafgegane inhoud? Karel heeft immers zelf in vs 223 vv. uiteengezet waarván Elegast moet leven: ‘Hi en heeft lant noch leen, Noch ander toeverlaet negheen, Dan hi met stelen can bejaghen enz.’. Karel is dus op de hoogte van de wijze waarop Elegast zijn levensonderhoud moet zoeken en als hij vraagt ‘wies [Elegast hem] gheneert’, informeert hij naar de bekende weg. Dat het Karel alléén om het weten van de naam te doen is (de rest weet hij dan vanzelf) heeft hij trouwens uitdrukkelijk gezegd in 460-1: ‘Ic sal u henen laten riden, Alsic uwe name weet’. Het is dunkt me in strijd met het ridderlijk fatsoen en de goede trouw, wanneer hij | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
daar achteraf nog een tweede voorwaarde aan toevoegt. Trouwens de op zichzelf al onverwachte vraag naar een bijkomstig iets als de levensomstandigheden van Elegast wordt nog dubbel zonderling als men ziet dat alle punten, die Elegast nu releveert, stuk voor stuk reeds door Karel zijn opgesomd in de uitvoerige passage 240-66. Is bovendien de bekrachtigende formule van 501: ‘Nu sijts seker ende vast’ niet inadequaat voor een bekentenis als die van het (algemeen bekend) roofridderschap van Elegast? Ze past m.i. veel beter op het noemen van zijn naam (zoals inderdaad in de incunabelen). Immers dit is van het begin af aan hèt belangrijke punt waar het om gaat. Het zich bekendmaken van de zwarte ridder moet voor Karel in alle opzichten voldoende zijn. In 270-3 heeft Karel tot God gebeden dat hij Elegast (van wiens roofridderschap ook hij, blijkens zijn woorden, op de hoogte was) mocht ontmoeten. In vs 547 dankt hij God voor deze ontmoeting: ‘God heeft mine bede ghehoort, Nu moeti mi beraden voort. Dits die man, die ic begaerde, Boven alle, die leven op daerde, Mede te varene op dese nacht’. Ik ben overtuigd, dat de ware ontknoping van deze hele episode niet in 476 ligt maar in 502. Een ongeduldig afschrijver, die wist dat de zwarte ridder hier ergens het ‘hoge woord’ moest spreken, heeft het blijkbaar 26 verzen te vroeg geboekt. Toen deze (of een volgende) scribent nu in conflict kwam met 492 (A: Nu segghet mi uwen name, BDE: Nu segt mi voert uwen name) heeft hij gemeend de tegenspraak handig te kunnen oplossen, maar deze oplossing maakt de indruk van schrijvers-logica, niet van dichterlijke vinding. De toevoeging van deze vraag in A: ‘Ende hoe ghi u gheneert’ is m.i. door de dichter als ornament bedoeld geweest, d.w.z. we hebben hier in feite de middeleeuwse stijlfiguur, die o.a. onder de namen ‘tautologie’, ‘pleonasme’, ‘parallelisme’ overbekend is. Zie het uitvoerige artikel van J.W. Muller, Over tautologieën in het Nederlandsch (Mélanges Salverda de Grave 218-32) en vgl. Muller in Ts XXXI (1912) 231 vv. Toegegeven dat levensomstandigheden en naam niet hetzelfde zijn (al zijn ze wel aan dezelfde persoon gebonden), stilistisch gesproken heeft men hier wel degelijk te doen met dat wat Overdiep, Ferguut XVIII, ook aanduidt, als ‘vormverzwaring’, ‘omschrijving door verwante begrippen’, ‘variatie’. | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
Overvloedig zijn de voorbeelden van deze stijlfiguur ook in ons gedicht: ‘Ghi sulter omme sterven, Ende uwes lives derven (27-8), Hoe ghi hiet, oft wie ghi sijt? (457), Vraechdijs mi sonder vechten, Ende al sonder evelen moet (498-9), Vertelt hem ende ontbint Die ondaet entie moort (1020-1), In come niet, daer hi mi saghe, No bi nachte no bi daghe (1035-6)’. Om nu maar bij de laatste gevallen te blijven: welke formalist zou nu een principieel verschil willen maken tussen 1o die ondaet en 2o die moort, of 1o Elegast's habitus bij nacht en 2o zijn gedrag bij dag? Iets van dien aard doet echter de schrijver van het ‘vóór’schrift HK, wanneer hij de (m.i. oorspronkelijke) formule van A: ‘Nu segghet mi uwen name Ende hoe ghi u gheneert’ (492-3) in tweeën knipt en de eerste helft door iets anders vervangt. Het scheppen van een nieuwe voorwaarde was een behendigheidje dat hij meende nodig te hebben om de voorbarigheid te herstellenGa naar voetnoot2), die hij (of een voorganger) in 476 had begaan. Maar deze nieuwe voorwaarde was futiel, gezocht, in strijd met Karels verzekering, onnodig voor Karel (die àlles wist, als hij maar de naam wist) en strijdig met de compositie van het gedicht. Deze schrijver van het ‘vóór’schrift voor HK heeft nl. niet beseft dat hij door zijn handigheidje in conflict kwam met alle voorafgegane overpeinzingen van Karel, die neerkomen op de hartewens: ‘Had ik Elegast, de roofridder, op deze nachtelijke rooftocht maar bij mij!’. Zodra Karel tijdens het onderhoud met de zwarte ridder begint te vermoeden, wie hij voor zich heeft, is voor hem dan ook de allesbeheersende vraag: ‘Is dit nu Elegast of niet, ik wens volledige zekerheid’. Kuiper kritiseert Jonckbloet, die aan de passage 506 vv. ‘op eigen autoriteit’ gedokterd heeft, maar schrapt zelf vier verzen, die in ABDE èn H voorkomen èn die bovendien nog behoren tot de variatie op hetzelfde thema dat reeds 260 verzen tevoren werd aangeslagen. Ze stemmen, behoudens de persoonsverandering van hi in ic, zelfs woordelijk overeen met 247-50 en detoneren in dit verband allerminst. Men krijgt de indruk dat Kuiper aan een doodgewone schrijvers- | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
omissie (uitsluitend eigen aan het vertaalde hs. K) zijn sanctie verleent, niet zo zeer op grond van inhoud of vorm der te schrappen verzen als wel uit de overweging dat het volgende moeilijke vers, waarmee hij geen raad wist, dan vastgelijmd kan worden aan de voorafgegane inhoud. De puntkomma na gheboren in 507 zal men echter niet kunnen rechtvaardigen met K (op welk hs. Kuiper zich voor zijn ingrijpende amputatie beroept), omdat dit vers in K (evenals in H) duidelijk met het volgende is verbonden door ind (resp. ende). De crux dient dan ook niet te worden gezocht vóór de woorden ‘Sint dattic ie was gheboren’, maar zit m.i. in dit vers zelf. Dit was ook de mening van Jonckbloet, die het dan ook tot een aparte uitroep vervormde: ‘Tfi dat ic ie was geboren!’ Bergsma trekt het vers (op zichzelf terecht) bij de volgende zin, maar is zelf zo weinig bevredigd dat hij Bijdr. 62 de conjectuur voorstelt: ‘Sint dat mi moeste gheboren, Ende ic mijn goet hadde verloren’Ga naar voetnoot3). Op blz. 50 zegt Bergsma dat ‘Sint dat ic was gheboren’ niet oorspronkelijk kan zijn, ofschoon het in alle teksten voorkomt. Loopt men dan niet wat al te gemakkelijk over de overlevering heen? Ik meen dat alle moeilijkheden opgelost kunnen worden, wanneer men het (m.i. kennelijk misplaatste) ee ʿooitʾ in K als verlezingGa naar voetnoot4) van edel opvat: ‘Sint dat ic edel was gheboren Ende ic mijn goet hadde verloren enz.’. De betekenis dezer verzen wordt dan: ‘Ik benGa naar voetnoot5) van adellijke geboorteGa naar voetnoot6), maar ik kon onmogelijk de normale status | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
van edelman handhaven, toen al mijn bezittingen mij waren ontnomen. Daarom ben ik roofridder geworden, maar ʿin 't fatsoenlijkeʾ’ (wat dan nader wordt uiteengezet ongeveer in dezelfde bewoordingen, die Karel bij zijn overpeinzingen vóór de ontmoeting in 243 heeft gebezigdGa naar voetnoot7). Een bewijsplaats van edel(e) geboren vindt men in Ovl. Ged. 3, 147: ‘Al ben ic edele gheboren’Ga naar voetnoot8). Er is geen reden om aan te nemen dat het minder gebruikelijk geweest zou zijn dan hoog-, wel-, bat- of best-gheboren. Het feit dat het ‘formelhaft’ zowel in het Nederlands als het Duits voortleeft, pleit trouwens voor ouderdom van de combinatie edel + gheboren, ook al zal men voor de middeleeuwen misschien nog niet van een eigenlijk compositum kunnen spreken. Het is niet de enige maal dat Elegast van zijn ‘edelboortigheid’ gewaagt. Op de grievend-honende opmerking van Eggheric dat Elegast maar met zijn soort (er staat: gheburen) moet vechten, volgt het prompte antwoord van Elegast in 1243: ‘Ja en ben ic hertoghe, alse ghi sijt?’ De dichter wijst nòg tweemaal nadrukkelijk op de adellijke afkomst van Elegast in 1372-6: ‘Si waren beide hertoghen, Die daer vochten den camp. Al gheviel Elegast die scamp, Datti dat lant hadde verloren, Hi was hertoghe alse te voren’. In de mond van de aan lager wal geraakte outlaw lijkt me de verwijzing naar adellijke afkomst trouwens juist in 507 goed te passen. - Anderzijds vergt de tot dusver meest aanvaarde lezing ‘Sint dattic (ie) was gheboren’ zoveel ‘gebruiksaanwijzing’ dat wel niemand haar als definitieve oplossing zal hebben aanvaard. Hoe het zij, ik meen dat ik door de verandering van ee in edel niet tegen de geest van het gedicht of tegen het Middelnederlandse taalgebruikt zondig, terwijl de woorden ‘Sint dat ic edel was gheboren’, | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
in verband met het geheel bezien, een aanvaardbare zin geven. Anderzijds is er geen afdoende reden om - alléén op het voetspoor van de Karl Meinet en tègen alle incunabelen én H in - vier normale (en in dit verband bovendien te verwachten) verzen uit ons gedicht te lichten. Bij de passage 503 vv. hebben we nl. duidelijk te doen met de stijlfiguur der herhaling, zoals die met name gaarne in de sprookjes wordt toegepast en die wij in ons gedicht verder nog op tal van plaatsen zien aangewend: Tweemaal wordt het kunstje met het ‘cruut.’ uitgevoerd (766 vv.) - Tweemaal kraait de haan: ‘Echter craeide die hane ende sede, Also, alse hi te voren dede’ (797-8) - Aan het voorstel van Elegast tot inbraak bij Eggheric is een voorstel van Karel tot inbraak bij de koning voorafgegaan - Tweemaal wordt de scène van de mishandeling van Eggheric's vrouw beschreven (weer met licht gevarieerde bewoordingen, zie 910 vv. en 1218 vv.) - Tweemaal beproeft Karel de trouw van Elegast: eerst bij zijn voorstel tot inbraak bij de koningzelf, de tweede keer, als hij Elegast voorstelt de zaken maar op hun beloop te laten: ‘Sterft die coninc, so es hi doet’ (990) - De beschrijving van Karels terugkomst 1058-69 vormt een spiegelbeeld van zijn vertrek (140-65), men zie de gevarieerde herhaling met behulp van de requisieten poerte, wapen, ors, stal, wachter, vgl. ook slaep - Herhaling van motief ook bij Eggheric's komst. Immers vóór Eggheric komen eerst zijn ‘liede’: ‘Men vant naest haren live Witte halsberghe, scarpe cnive’ (1119-20), daarnà komt de tweede groep met Eggheric-zelf: ‘Men vant ghewapent sine lede Bat dan iemen, die daer was’ (1132-3) - Het tweegevecht met Eggheric bestaat duidelijk uit twee gedeelten met een (blijkbaar vrij lange) pauze, waarin Elegast de tegenstander in staat stelt, zijn paard te gaan vangen - Antithetische herhaling van ‘SeindeGa naar voetnoot9) alle sine lede’ (1312) in 1327-8: ‘Hi en seindem noch en dede Te Gode waert neghene bede’ - De geweldige aanval met de speer, die op zichzelf eigenlijk reeds als dodelijk zou kunnen worden opgevat: ‘Die Eggheric stac dor tleder | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Van der curiën met ghewelt, Datti neder viel opt tvelt’ (1332-4) vindt een herhaling in 1393-4 waar Eggheric op klassieke wijze de schedel gespleten wordt: ‘Ende viel doet uten ghereide’. Veelvuldige herhaling met treffend effekt vindt men in de passage 278-99: ‘Met wapen swart alse colen. Swart was helm ende schilt... Swart was den wapenroc daerboven, Swart was dors, daer hi op sat...... Omdat hi was so swart al... Hi en ware so swart niet. Tes al swart peert ende man. De dichter houdt kennelijk ook van de trias. Uitdrukkingswijzen als ‘Dies es leden die derde dach (733), datti niet en mochte Slapen binnen drien nachten (887)... Noch eten binnen drien daghen (889)’ berusten misschien niet zo zeer op de individuele stijl, maar dit geldt wel voor: ‘Hier es menich sterc Fransois Uut Frankerike ende Balois, Menich ridder ende in menich seriant (1089-91), Seindi alle sine ledeGa naar voetnoot10), Scone met siere rechter hant Seinde hi sijn riddersghewant, Ende seinde dors, dat vore hem stoet’ (1312-15). Opmerkelijk is het dat ook in de compositie het eenmaal-andermaaltenderdenmaal wordt toegepast: Driemaal verschijnt de engelGa naar voetnoot11) om Karel tot diefstal aan te manen - Bij de inbraak gaat Elegast door het gat in de muur: ‘Ende haeldes ende brochte, Also vele alse hijs rochte’ (845-6), maar hij gaat andermaal naar Eggheric's slaapkamer om zadel en zwaard te halen. Ten derden male gordt hij zich aan om naar binnen te gaan (ditmaal met de bedoeling om Eggheric het hoofd af te slaan), maar Karel weet hem te overtuigen dat legale wegen dienen te worden bewandeld om tot dit doel te geraken. Deze stijlfiguur beheerst m.i. ook de episode van de ontmoeting van Karel en de zwarte ridder. Driemaal wordt Karel gesommeerd zijn naam te noemenGa naar voetnoot12) in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot13): | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Hiertegenover staan eveneens drieGa naar voetnoot14) sommaties door Karel:
Tot beter begrip van de kunstige compositie van deze gehele episode druk ik nu allereerst de dialoog af, zoals A ons die geeft, maar met cursivering van de weinige woorden die door mij gewijzigd zijnGa naar voetnoot15). Het verhaal van het tweegevecht, dat descriptief van aard is en waarbij beide partijen geheel zwijgen, kon kortheidshalve worden weggelaten. De plaats, waar m.i. de peripetie ligt, is kapitaal gedrukt; de sommaties zijn gespatieerd en genummerd met A, B, C (geuit door Elegast) en I, II, III (geuit door Karel). 363[regelnummer]
‘Ic wil weten wie ghi sijt A
Ende waer ghi vaert op dese tijt
Ende hoe dat u vader hiet.
En machs u verlaten niet’.
Doen antwoerde die coninc:
‘Ghi vraget mi so menich dinc
En wistu hoe berechten.
370[regelnummer]
Ic heb liever dat wi vechten
Dan ic u seide bi bedwanghe.
So haddic gheleeft veel te langheGa naar voetnoot16)
| |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Dat mi een man dwinghen soude
Van dinghen die ic niet en woude
375[regelnummer]
Berechten, ten ware mi lief.
Coemter mi goet af of miskief,
Wy sullen desen strijt nu scheyden
378[regelnummer]
Ende becorten tusschen ons beyden’.
[Nu volgt het gevecht tussen Karel en de zwarte ridder, waarin Karel overwint] 450[regelnummer]
Haer ghepeyns was menichvout,
Deen wie dander wesen mochte.
‘Byden Heere die mi ghewrochte’,
Sprac Karel die coninc,
‘Ghi en berecht mi een dinc,
455[regelnummer]
Heer ridder, des ic u vraghe,
Ghi hebt gheleeft al u daghe,
Hoe ghi hiet of wie ghi sijt; I
Ende laet ons corten desen strijt.
Mach ic met eeren liden,
460[regelnummer]
Ic sal u henen laten riden
Als ic uwe name weet’.
Die swarte sprac: ‘Ic ben bereet,
In dien dat ghi mi maket vroet,
Wat nootsaken dat u doet,
465[regelnummer]
Dat ghi hier quaemt te nacht
Ende wiens toren dat ghi wacht’.
Doe seyde Karel die edel man:
‘Segt mi tierst, ic segh u dan,
Wat ic hier soecke ende jaghe.
470[regelnummer]
En derf niet riden bi daghe,
Ten is sonder nootsake niet,
Dat ghi mi dus ghewapent siet.
Ic sel u seggen hoet coemt,
474[regelnummer]
Als ghi mi uwen name noemt’. II
477[regelnummer]
Doe sprac die swarte herde saenGa naar voetnoot17):
‘Ten is mi ten besten niet vergaen,
Ic heb goet ende lant verloren,
480[regelnummer]
Dat ic hadde hier te voren
Bi onghevalle, als menich doet.
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Soudict u al maken vroet,
Hoe mine saken comen sijn,
Eer ic u geseyde den fijnGa naar voetnoot18)
485[regelnummer]
Het soude u dencken veel te lanc.
Mijn gheluc is so cranc’.
Als dit die coninc verstoet,
Was hi blide in sinen moet,
Al haddet al gheweest sijn
490[regelnummer]
Tgoet, dat vloyt opten Rijn.
Hi seide: ‘Ridder eyst u bequame,
Nu segghet mi uwen name III
Ende hoe ghi u gheneertGa naar voetnoot19).
By al dat god hevet weert
495[regelnummer]
Ende bi hem selven te voeren,
Van mi enGa naar voetnoot20) hebdi gheenen toren.
Ic sal u so vele berechten,
Vraechdijs mi sonder vechten
Ende sonder evelen moet,
500[regelnummer]
Indien dat ghi mi maket vroet’.
‘NU SIJTS SEKER ENDE VAST,
HEERE, IC HIETE ELEGASTGa naar voetnoot21)
En wil u niet helen:
Daer ic bi leve moet ic stelen.
505[regelnummer]
Mer so vele isser an:
506[regelnummer]
En steels geenen armen man
Die bi sijnre pine leeft.
Dat pelgrim ofte coopman heeft,
Dies laet ic hem ghebruken wel,
Mer ic en verseker niemant el.Ga naar voetnoot22)
507[regelnummer]
Sint dat ic edelGa naar voetnoot23) was gheboren
| |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
Ende ic mijn goet had verloren
Daer ic bi soude leven
510[regelnummer]
Ende mi die coninc had verdreven,
Karel, uut minen lande
- Ic salt segghen al ist scande -
So heb ic mi onthouden
In wildernissen ende in wouden.
515[regelnummer]
Daer si twalef bi leven,
MoetenGa naar voetnoot24) rike luden gheven:
Bisscoppen ende canoniken
Abden ende moniken
Dekenen ende papen,
520[regelnummer]
Daer icse can betrapen,
Ic neme haer goet met liste.
522[regelnummer]
En weet so vast eenGa naar voetnoot25) kisteGa naar voetnoot26),
525[regelnummer]
Weet icker goet in,
Ic brenct in mijn gewin
Ende onder mine ghesellen.
Wat soudicker meer of tellen?
Minen list is menichvout.
530[regelnummer]
Mine gesellen sijn int wout
Ende ic voer uut om aventure
Ende heb vonden ene suereGa naar voetnoot27)
Want ic heb mijn swaert verloren.
En coeser gheen have voren,
535[regelnummer]
Ende ict weder hadde gheheel.
Der slaghen heb ic ooc een deel,
Meer dan ic ye ghewan
Op eenen nacht van eenen man.
Nu segt mi ridder hoe ghi heet B
540[regelnummer]
Ende die ghene die u veet,
Is hi van sulker machte,
Dat ghi riden moet bi nachte?
En copdise niet ghematen,
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Die ghene die u haten?
545[regelnummer]
Ghi sijt te wapene so goet’.
(Die coninc pensde in sinen moet:
God heeft mijn bede ghehoort,
Nu moetti mi beraden voort.
Dit is die man die ic begheerde,
550[regelnummer]
Boven alle die leven op daerde,
Mede te varen op desen nacht.
God heeftenGa naar voetnoot28) mi te poente bracht.
Nu moet ic liegen door den noot.)
‘Biden Heere die mi gheboot’,
555[regelnummer]
Sprac die coninc tot Elegast,
‘Aen mi hebdi gheleyde vast
Ghestade vrient ende vrede.
Ic sel u seggen mine sede
- Wat helpt vrienden verholen? -
560[regelnummer]
Ic heb so vele goets gestolen,
Waer ic mitter helft ghevaen,
Men liet mi waerlic niet ontgaen
Om mijn ghewichte van goude root.
Mar het dede mi den noot:
565[regelnummer]
Noot breket alle strijt’.
‘Nu segghet mi ridder wie ghi sijt’. C
‘Ick sel u segghen minen name,
Ist u wille ende bequame:
IC BEN GHEHIETEN ADELBRECHT’.
Leest men de dialoog aldus volgens A, dan komen de evenwichtigheid en goede proportionering van het geheel m.i. beter tot hun recht dan in de nu langzamerhand traditioneel geworden tekst der kritische uitgaven. De eerste sommatie (A) van de zwarte ridder is bars en aanmatigend (d.w.z. voor ons modern gevoel, voor de middeleeuwer zijn de snoevende woorden van de uitdager klassiek): ‘Halt! Wie zijt ge, waarheen gaat ge, hoe heet uw vader?’ Karel antwoordt: ‘Ge vraagt me nogal 't een en ander. Ik denk er niet aan me zo te laten dwingen. Laat het zwaard eerst uitmaken, wie het recht heeft hier zo'n hoge toon aan te slaan’. | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
Karel wint de strijd en heeft dus het recht om de eis, die de zwarte hèm stelde, te reciproceren (I). Hij doet dat, nog min of meer in de trance van het hevige gevecht, op dezelfde barse toon als door de zwarte was aangeslagen: ‘Noem me uw naam of ge zijt des doods’. Dit is, na de snoevende uitdaging van zijn tegenstander, een erezaak voor Karel. Maar voldoet de zwarte aan de sommatie, dan is de zaak daarmee verder van de baan: ‘Mach ic met eeren liden, Ic sal u henen laten riden Als ic uwe name weet’ (459-61). De zwarte ridder, geïntimideerd door de nederlaag, zingt een toontje lager. Nu ja, hij wil zijn naam wel noemen, maar... hij wou toch eigenlijk ook wel graag weten... wat Karel daar nu eigenlijk te zoeken heeft (464). Men ziet, dat het punt van geschil (het noemen van de naam) omzeild wordt. Ofschoon de vraag ‘wie zijt ge nu eigenlijk’ de zwarte op de lippen brandtGa naar voetnoot29), durft hij die op dit moment niet te stellen. Karel, reeds half ontwapend door de deemoedige houding van de zwarte, herhaalt zijn sommatie, maar in sterk gemitigeerde vorm: ‘Ik zal U het feit van mijn hierzijn verklarenGa naar voetnoot30), als ge mij uw naam noemt’ (II). Van dit ogenblik zijn de beide heren ‘on speaking terms’. Volgens de gangbare opvatting der verschillende uitgevers van ons verhaal zou de zwarte ridder nu onmiddellijk de aarzeling tot het noemen van zijn naam hebben overwonnen. Volgens A echter blijft hij het beslissende woord ontwijken en beperkt hij zich tot algemene jammerklachten: ‘Ik ben aan lager wal geraakt, ik ben verbannen, ik heb alles verloren, een lange lijdensgeschiedenis, te lang om te vertellen’. Maar nu de reactie van Karel! Naar mijn, op A gegronde, interpretatie zijn de mismoedige woorden, die de overwonnen zwarte ridder in 478-86 stamelt, voor Karel (vervuld als hij was van Elegast, blijkens de lange monoloog 218-72) volkomen voldoende om hem met | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
90 procent kans op zekerheid te doen vermoeden dat niemand anders dan Elegast voor hem staat. Vandaar dat hij zich reeds ‘de koning te rijk’ voelt. Maar hij wil 100 procent zekerheid en dringt er dus nog eens op aan - voor de derde en laatste maal, maar nu in uiterst humane vorm - dat de zwarte zich bekend maakt. Terwijl Karel kennelijk popelt van verlangen naar volledige zekerheid (immers: de naam zegt alles) laat de schrijver van het vóórschrift van HK hem nu plotseling de pedant uithangen met de waarlijk kleinzielige vraag: ‘Hm ja, uw naam weet ik nu, maar nu wilde ik nog wel graag eens weten, hoe ge in uw onderhoud voorziet’. Behalve de andere reeds genoemde argumenten, die daartegen pleiten, zou ik er, nu we de volledige tekst van A voor ons hebben, nog op willen wijzen dat, volgens de HK-overlevering, de woorden ‘Ich sels u soe vele (evenzoveel) berechten’ (497) betrekking zouden hebben op de vraag naar de levensomstandigheden van de zwarte ridder, niet op het naam-noemen. Hierbij bedenke men dat Karel zich ook in de passage 469-74 slechts bereid had verklaard tot een mededeling omtrent wat hij ‘soeckt ende jaghet’, maar niet tot het noemen van zijn naam. Beschouwt men nu de tekst van HK als de juiste, dan zou Karel ook in 497 (soe vele berechten) generlei verplichting op zich hebben genomen tot het noemen van zijn naam. Maar dan hoefde hij ten opzichte van zijn naam ook niet ‘lieghen doer den noet’ (553), doch zou met een algemene mededeling omtrent zijn levensomstandigheden kunnen volstaan. In het feit dat Karel zich in 567 als vanzelfsprekend verplicht acht zijn naam te noemen, zie ik dan ook het beste bewijs dat so vele betrekking heeft op levensomstandigheden plus naam-noemen, m.a.w. dat de overlevering van A als de enig juiste moet worden beschouwd. Was de sommatie I van Karel een echo op de brutale sommatie A van de zwarte ridder, de sommaties B en C vormen een spiegelbeeld bij II en III. Het is niet oninteressant de psychologische ontwikkelingsgang in de replieken van de zwarte ridder te volgen. We zagen reeds dat de zwarte in antwoord op I beteuterd terugkrab- | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
belt en dat hij Karel niet meer op de man af naar zijn naam durft vragen. Volgens K (en alleen volgens dit, vertaalde, hs., want H laat ons op deze belangrijke plaats juist in de steekGa naar voetnoot31), antwoordt hij prompt op de tweede sommatie: ‘Here, ich heyschen Eligast’ en alle moderne uitgevers nemen dit uit K over. Het gehakkel dat men in alle overleveringen juist op deze naad kan constateren, doet vermoeden dat we hier met een bedorven passage te doen hebben, en de rijmen seker ende vast/Elegast in 475/6 wijzen m.i. op typische anticipatie van een copiist. Dat het rijm Elegast/vast nogal in het copiisten-oor heeft moeten liggen, blijkt uit de verzen 523/4: ‘Noch gheen slot so vast/“Here”, sprac Elegast’, die alleen aan HK eigen zijn en die de indruk maken, evenzeer ‘an den Haaren herbeigezogen’ te zijn als in de beneden blz. 180 nog te bespreken gevallen. Kuiper heeft deze 523/4 dan ook reeds met tegenzin opgenomen: ‘De overeenkomst van H en K alleen [maar zie hierover blz. 161] heeft me gepoopt, de niet zeer fraaie verzen, die Jonckbloet naar a heeft uitgelaten, en die men dan ook gaarne missen zou, te behouden’. Kuiper had hier (en bij de ongemotiveerde schrapping van 4 verzen vóór 507) meer op zijn stijlgevoel moeten vertrouwen dan op de kennelijk bedorven HK-overlevering. Neemt men mèt alle incunabelen aan dat de zwarte ridder zijn naam in 476 niet noemt, dan is het alsof het psychologische beeld aan duidelijkheid wint. Met de woorden: ‘och, ik ben nu eenmaal een pechvogel, waartoe in bizonderheden treden’ retardeert de zwarte ridder de zaak, omdat hij er nu eenmaal tegen opziet om onder de dwang van zijn nederlaag het ‘hoge woord’ (i.c. zijn naam) uit te spreken. Maar met de derde sommatie werkt Karel direkt op het gemoed van de zwarte: ‘Kom komGa naar voetnoot32), deel uw naam nu maar mee, ik zal de mijne ook noemen (so vele berechten). Als er maar geen dreigementen gebruikt worden (sonder vechten ende sonder evelen moet)’. | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Nu dus Karel de dwang factorGa naar voetnoot33) geheel naar de achtergrond verschuift en de zwarte ridder de overtuiging krijgt dat hij met een redelijke en welwillende tegenstander te doen heeft, barst de zwarte uit in een stortvloed van woorden, die in tegenstelling staan tot de min of meer argwanende terughouding, die hij tot dusver heeft aangenomen (en die nu eenmaal eigen pleegt te zijn aan de gewelddadig overwonnene). Immers ‘die swarte’ hoeft nu niet langer het gevoel te hebben onder pressie en op commando te spreken en stort zijn gemoed volledig uit: ‘Ik wil er geen doekjes meer om winden: ik heet Elegast, ik leef van diefstal, maar ik kon niet anders, want Karel heeft mij alles ontnomen wat nodig was voor een ware edelman. Ik ben (al is 't schande) struikrover geworden. Met mij twaalf anderen. Enz. Deze dag is voor mij een ongeluksdag, want ik heb mijn zwaard verloren, het kostbaarste wat ik, overigens berooide, edelman nog bezat’. Na deze gevoelsontlading herhaalt Elegast spontaan de vraag, die hem de hele tijd geen rust heeft gelaten: ‘Nu segt mi, ridder, hoe ghi heet’ (539). Maar hij vergt het antwoord stellig meer als redelijke tegenprestatie op zijn eerlijke biecht dan om redenen, die op de ridderlijke ere-kodex zijn gebaseerd. Er is belangstelling en bewondering in zijn vraag: ‘Ik sta hier voor een raadsel: wie is er zo machtig dat hij een zo voortreffelijk ridder als gij zijt, ten onder heeft kunnen brengen?’ In de passage 221 vv., die men als biecht met aansluitend gebed dient op te vatten, had Karel vier hoofdpunten opgesomd, die karakteristiek waren voor Elegast:
| |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Het zijn precies dezelfde punten, die Karel nu, met slechts licht gevarieerde bewoordingen, uit de mond van de zwarte ridder verneemt. Deze identificatie-techniek is uit onze sprookjes overbekend. Ze wordt hier aangewend om het laatste restje van twijfel bij Karel weg te nemen: ja waarlijk, dit ìs Elegast, trek voor trek. Alvorens zich tot Elegast te wenden slaakt Karel terzijde de hartgrondige verzuchting (pensde in sinen moet): Goddank, hij is het: ‘God heeften mi te poente bracht’. Karels waardering is inmiddels tot veneratie gestegen: ‘Dit is die man die ic begheerde, Boven alle, die leven op daerde, Mede te varen op desen nacht’ (549-51). Ellendig dat Karel op een zo ruiterlijke bekentenis moet liegen. De situatie tussen B en C heeft een merkwaardige gelijkenis met die tussen II en III. Beide hebben een retarderende functie en in geest en strekking zijn ze duidelijk verwant. Zoals de zwarte ridder tussen II en III (volgens de m.i. enig juiste redactie van A) zijn naam niet wilde noemen om redenen van prestige, zo aarzelt Karel tussen B en C om zich bekend te maken, daar hij de koninklijke waardigheid niet te grabbel wil gooien; immers hij vindt het hele avontuur gênant: ‘Hi en wilde niet, dat men ware vroet, Datti ware die coninc’ (382-3). Hij zoekt dus naar een leugentjeGa naar voetnoot34). Beiden hebben dus hun ‘remmingen’. De zwarte ridder had iets gemompeld van ‘beroerde omstandigheden, verbannen, een lange lijdensgeschiedenis’. Karel zegt: ‘Laten we vrienden zijn, ik ben ook roofridder. Ten slotte zijn we beiden ʿgesjochten jongensʾ’ (556-65). Op dit moment van verbroedering stelt de gespannen Elegast (juist zoals Karel dat deed na het moment der vertedering-van-488) bij wijze van interruptie zijn derde vraag (die men in dit verband feitelijk niet meer ‘sommatie’ kan noemen). De situatie bij C is dus verwant met die bij III. Met dien verstande dat III onmiddellijk leidt naar de climax, terwijl C abrupt gevolgd wordt door de anti-climax: de door Karel gefingeerde naam en het leugenverhaaltje, waarvan de lezer weet dat het op pure fan- | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
tasie berust, terwijl Elegast geacht wordt het te aanvaarden. Wat het roofridderschap betreft legt Adelbrecht er 570 vv. nog een schepje boven op. Hij is nog veel erger dan Elegast, want hij berooft zonder enige scrupules ook arme mensen en zelfs ‘kerken, clusen, godshusen’. Dit zegt hij kennelijk met de bedoeling om Elegast een hart onder de riem te steken: hij, Karel, heeft waarlijk geen reden om aanstoot te nemen aan het fatsoenlijke roofridderschap van Elegast. Karel paradeert dus als roofridder-door-dik-en-dun. Maar als hij voorstelt om maar liefst bij de keizer-zelf in te breken, stelt hij Elegast daardoor in de gelegenheid om zich van een dergelijk nihilisme te distanciëren: Elegast is een man-van-principes. Met onze opvatting van A 502 (Heere ic hiete Elegast) als de climax van deze hele episode strookt wonderwel het feit dat zelfs de (vèr-verwante) Middelduitse Karl und Elegast op deze plaats een gelijksoortige formulering heeft: ‘He sprach: ich heysz ellegast; Min truwe ist wor und fast’Ga naar voetnoot35). Ik moet er bijvoegen dat van de straffe compositie van het Middelnederlandse gedicht in deze Middelduitse versie niet veel is overgebleven. De strijd tussen Karl en Elegast blijft hier onbeslist en gaat uit als een nachtkaars. Karl roept uit: ‘Wy langen wollen wy uns slan?’ en Elegast is eveneens van oordeel dat het genoeg is. Ze steken de zwaarden in de schede en maken een gemoedelijk praatje, waarbij ten slotte Karl naar de naam van zijn tegenstander vraagt en daarop prompt antwoord krijgt. Maar ondanks dit hemelsbrede verschil in compositie is het oude rijm ellegast/fast gebleven. Dit is te opmerkelijker daar dit rijm nòch in de taal van de dichter nòch in die van de afschrijver thuis hoort (ʿvastʾ had daar alleen fest kunnen luiden). Hierop heeft Quint op blz. 87 van zijn uitgaveGa naar voetnoot36) de aandacht gevestigd. Terwijl het rijm Elegast/vast ‘im mnld. Elegast stets ungezwungen auftritt’ is het in de md. bewerking niet zelden ‘an den Haaren herbeigezogen’: ‘Es wird deutlich, dass | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
der Dichter den Reim Elegast:vast festzuhalten sich bemüht, selbst um den Preis, lächerlich ungeschickt zu wirken. Ich sehe darin angezeigt, dass er auf traditionellem Wege den Reim überkommen hat’ (88). Ten onrechte verkleint Schröder AfdA 46 (1927) 149 de betekenis van deze opmerking, met de onjuiste motivering dat dit rijm in de Nederlandse overlevering en in de Karl Meinet ‘keine Parallele’ zou hebbenGa naar voetnoot37). Ook Schröder geeft trouwens toe dat vast in dit md. gedicht een ‘Fremdkörper’ is en bij Frings, Kulturströmungen 113 kan men zich ten overvloede vergewissen dat deze uitspraak fast aanmerkelijk meer noordwestelijk thuis hoort dan de overige taaleigenaardigheden van de Duitse tekst. Men kan dit als een aanwijzing beschouwen dat dit rijm min of meer bij de Karel-ende-Elegast-overlevering ‘hoorde’ (ongeveer op dezelfde wijze als voor ons gevoel onverveerd bij geëerd en Hispanje bij Oranje ‘hoort’). Aanvaardt men deze gedachtengang, dan moet ten slotte de vraag gesteld worden, of niet reeds de schrijver van A zich aan een anticipatie schuldig heeft gemaakt. Maar dat is dan alleen een anticipatie van de rijmen, die de inhoud van het gedicht-als-geheel niet raken: men kan met de luttele verandering van Dat in Doe (477) de beide verzen 475-6 gevoeglijk wegdenken, zonder dat dat aan de inhoud van 't geheel iets afdoet. Ik vestig er speciaal de aandacht op dat in het verloop dezer gehele episode het incognito van de zwarte ridder door de dichter angstvallig gehandhaafd wordt. Hij wordt aangeduid als een ridder (275), die swarte ridder (305), Diet swart ors had bescreden (326), die swerte (395), den swarten (399), die swarte (403), opten swarten (423), die swarte (427), die swarte (432). Ongeveer 200 verzen lang vergist de dichter zich geen enkele keer. Ondertussen weet (of vermoedt) de lezer reeds lang dat ‘die swarte’ en Elegast een en dezelfde persoon zijn. Voor de afschrijvers is de spanning blijkbaar nogal machtig | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
geworden en ook de schrijver van A heft het incognito feitelijk 26 verzen te vroeg op. Is echter op deze verzen: ‘...Dies sijt seker ende vast’ [behorend bij het voorafgaande] /‘ʿHeereʾ antwoerde Elegast...’ [aanhef van een nieuw gesprek] niet evenzeer de opmerking van toepassing dat ze ‘an den Haaren herbeigezogen’ zijn? Het is m.i. niet aan te nemen dat de consequente dichter zo kort vóór de ontknoping nog een vergissing omtrent het incognito van Elegast zou hebben begaan. Ik acht het op deze innerlijke gronden verantwoord, de verzen 475/6 ‘...Dies sijt seker ende vast’/ ‘ʿHeereʾ antwoerde Elegast...’ uit A te schrappen en meen dat in 477 de aanduiding ‘die ridder’ (als ‘een ridder’ was hij immers ook geintroduceerd in 275) reeds voldoende is. Mogelijk heeft in de oertekst van 477 ‘die swarte’ gestaan en dan lijkt de regel al heel veel op de aanhef van K: ‘Do sprach der swartze rittere’. Ik lees dus in 477: ‘Doe sprac die swarte herde saen’. b heeft (volgens Kuiper): ‘Heer antwoerde Elegast Die ridder ende sprac saen’, wat in betekenis niet van de door my veronderstelde kortere versie afwijkt. Maar men kan nauwelijks aannemen dat deze b-verzen van de dichter zijn. De opzichzelf wel aanvaardbare tautologische uitdrukking antwoerde ende sprac lijkt hier op enigszins ongebruikelijke wijze uit elkaar getrokken. ‘Elegast die ridder’ doet te vreemder aan, daar hier immers voor 't eerst (ook in de b-overlevering) geopenbaard wordt dat Elegast en ‘die (swarte) ridder’ een en dezelfde persoon zijn. Ben ik te grif in het veronderstellen van een ‘stapel’-prolepsis? Hoezeer dergelijke anticipaties psychologisch voor de hand lagen, moge blijken uit het feit dat in D en E (waar de opheffing van het incognito van Elegast op de juiste tijd geschiedt) Karels incognito 29 verzen te vroeg wordt opgehevenGa naar voetnoot38). De vergis- | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
sing is zo evident dat zowel Hoffmann von Fallersleben als Kuiper (blz. 96) met een signaleren van het eenvoudige feit kunnen volstaan, zonder er voor de reconstructie van hun tekst verdere aandacht aan te schenken. Resumerend moge ik mijn standpunt als volgt weergeven: Door onachtzaamheid is, reeds vóór het drukken der incunabelen in de schriftelijke Karel-ende-Elegast-overlevering de anonimiteit van de zwarte ridder 26 verzen te vroeg opgeheven: kennelijk tègen de bedoeling van de dichter in, die zich ruim 200 verzen lang nimmer vergist. Het was een kleine technische fout die men als tache de beauté gemakkelijk uit A kan elimineren zonder dat de compositie van het geheel daardoor op enigerlei wijze wordt geschaad. Die fout lag inderdaad zéér voor de handGa naar voetnoot39), daar immers de copiist van de aanvang af wist dat ‘die swarte’ en Elegast identiek waren. Deze ‘an den Haaren herbeigezogenen’ verzen 475-6 zijn echter de scribent van het ‘vóór’-schrift van K en H (resp. Nederrijns en Limburgs van taal) noodlottiger geworden, omdat zij hem aanleiding gaven een stapje verder te gaan. Is er in alle incunabelen alleen sprake van een opheffing der anonymiteit voor de lezer, de scribent van het ‘vóór’-schrift voor KH schijnt daaruit begrepen te hebben dat ook tegenover Karel de anonymiteit reeds was opgeheven en voelt zich genoopt daarvan (zeer te onpas en in strijd met de incunabelen) in 492 getuigenis af te leggen: ‘Ghi hebt mi gheseit uwe name’ (maar ‘gheseit’ heeft hij zijn naam in geen van de incunabelen). Zo ontwikkelde zich uit een ondergeschikte aberratie in 476 een ‘logische’ schrijvers‘correctie’ in 492, die m.i. uit de echte overlevering verwijderd dient te worden. Dat in deze passage is geknoeid, blijkt uit de hapering van alle bronnen juist op deze naad. Het meest van al nog in het vertaalde (en dientengevolge als secundair te beschouwen) hs. K, waarvan men zich hier nog wel bedient tot ‘verbetering’ van A. | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
Voor de apokriefe verzen 492-3 kan men zich uit de zuiver-Dietse overlevering alleen op het (trouwens nog Limburgse) hs. H beroepen, maar voor wat er aan 478 voorafgaat, laat het ons net in de steek. De vraag mag worden gesteld, of de (reeds boven noot 31 vermelde) doorhaling van de aanvangsregel in H geheel toeval is, maar die vraag kan niet beantwoord worden, zolang de techniek ons nog niet veroorlooft om te onderscheiden, wat er onmiddellijk vóór 478 in H heeft gestaan.
G. Kloeke |
|