Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
Tussen Hollands ae en Nederlands aaWie begin en eindpunt vergelijkt van de nog steeds ietwat duistere ontwikkeling van hll. ae naar nnl. aa, mag niet uit het oog verliezen dat beide klanken wel de vertegenwoordigers zijn van wg. â, ā en korte a of e voor r + dentaal, maar dat lang niet alle ae's gelijktijdig en op dezelfde manier in aa's veranderd werden. De tussenstadia wijzen nl. verschillende keren op een onregelmatigheid, een storing, die tenslotte verdwijnt omdat ze voor sterkere machten moet wijken. Als we nu even afzien van de platte kluchtentaal, dan zijn het vooral onze Spraakkunstenaars die gedurende enkele eeuwen steeds weer aan komen dragen met kleine lijstjes van woorden, die geen aa-vocalisme hadden zoals tegenwoordig, maar blijkbaar een ander foneem, en wel een soort ae. Hellinga heeft ons een dienst bewezen door deze lijstjes van recalcitrante ae-woorden over te nemen, zoals hij ze vond bij een aantal Spraakkunstenaars vanaf Spieghel tot ± 1800Ga naar voetnoot1), en ook Heeroma geeft er een aantal voorbeelden van, maar terecht streng gescheiden van de ae-woorden uit de kluchtenGa naar voetnoot2). Wanneer we ons nu afvragen, welk dialect een storende invloed kan hebben laten gelden op de ontwikkeling van Hollands naar Nederlands, dan ligt het voor de hand om allereerst te denken aan de ‘leverancier’ van nnl. ui en ij, in casu het Antwerps, of als men het wat ruimer wil nemen, het Brabants, gesteund door het Vlaams. Ik kom straks nog in het kort te spreken over een andere mogelijkheid. Allereerst wil ik nu deze uitzonderingen systematisch behandelen. Met het oog daarop geef ik in hoofdzaak een samenvatting van Hellinga's materiaal, aangevuld met de mondeling overgeleverde vormen uit het Oud-Amerikaans, het Negerhollands en - in navolging van Heeroma - het Afrikaans. De laatste drie talen zullen op zeer over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
tuigende manier het foneemgevoel van de Spraakkunstenaars steunen, en bovendien zijn ze van groot belang omdat ze bewijzen dat het gemaakte onderscheid behalve op schrift, ook in de spreektaal heeft bestaan. Achter elk woord geef ik dan zo mogelijk de Antwerpse vormGa naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
Als we van de 87 hier behandelde woorden de eigennamen en de plaatsnamen aftrekken (Aechjen, Aefjen, Naerden en Vlaerdingen), het onduidelijke woord baertruyt (is misschien Gaertruyt bedoeld?), en een drietal woorden die alleen de Bo ons gaf (gevaerte, kaernen en volhaerden)Ga naar voetnoot8), dan vinden we de overblijvende woorden vrijwel allemaal met hetzelfde vocalisme in het Antwerps terug. Alleen in aen, baerd, haer en schaep heeft Antwerpen een oa. Behalve baerd dat ook door G gegeven wordt, vinden we deze vormen uitsluitend bij Spieghel. We moeten goed in het oog houden dat de woorden uit onze lijst, afkomstig zijn uit verschillende ‘Europese’ en ‘buiten-Europese’ ndl. dialecten, en bovendien verzameld zijn uit een periode van meer als 200 jaar. Deze sterke heterogeniteit in aanmerking nemend, hoeven we ons over de kleine groep van uitzonderingen niet te verbazen. Naar ik meen mogen we voorlopig dan ook als algemene regel opstellen, dat aa-sprekende Spraakkunstenaars alleen die woorden als fonologische afwijkingen opgaven (als ae-woorden dus), waarvan de klinker behalve plat-Hollands óók Antwerps was, of liever nog: waarin de Hollandse ae niet door een Antwerpse oa werd tegengesprokenGa naar voetnoot9). Het deftige, althans het schrijftaal-karakter van de ae-relicten van vandaag (vaers, paers, waereld, kaerel, enz.) is zeker geen argument tégen een eventuele Zuidelijke afkomst. Intussen mogen we ons niet onttrekken aan de bespreking van enkele kleinigheden betreffende vocalische afwijkingen in het Antwerps. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
Drie woorden hebben daar geen lange vocaal maar een korte: ketsen, schets en plöts. Men ziet dat ze veel met elkaar gemeen hebben: het zijn alle drie leenwoorden uit het ofra., en ze hebben dezelfde slot-consonant. Franck-v. Wijk geven als ofra. vormen: chacier, escace en place, waarin de c als [ts] uitgesproken schijnt te zijn. Opvallend blijft de vocaal in plöts. In de Spaanschen Brabander laat Breero de vorm plets twee keer uitspreken door Jeronimo (zie WNT s.v. plets), maar deze dichter is een té onbetrouwbaar weergever van zuiver Antwerps dan dat men hieruit alleen zou mogen concluderen tot een 17e-eeuwse vorm met een e, hoe waarschijnlijk die overigens ook lijkt. Deze leenwoorden moeten op hun weg naar het Noorden, een vocaalverlenging hebben ondergaan tot ae. Onder de consonantverbindingen die in een groot deel van de Zuid-Nederlandse dialecten een verkorting veroorzaken, hoort ook de ts, al kunnen Smout's voorbeelden dat voor het Antwerps niet bewijzenGa naar voetnoot10)). En de e kan de verkorting zijn zowel van ae als van eeGa naar voetnoot11). De drie behandelde woorden kunnen dus zowel door sprekers als door hoorders opgevat zijn als verkortingen, zodat de stap van dialect naar ‘ABN’ automatisch een vocaalrekking met zich mee moest brengen. - Wèl kan men in Blancquaert's atlassen een klein aantal plaatsen vinden met lange klinker, maar het is toch wel heel onaannemelijk dat de aa van deze plaatsjes de bakermat geweest zouden zijn van onze nnl. vocaal. Ten overvloede geef ik ze hier even. Het zijn Hellevoetsluis (I 21), Stavenisse (I 54), Bergen op Zoom (I 79), Waarde (I 100), Buisscheure (b 20a), Hondegem (N 108), Kaaster (N 109), en Boeschepe (N III). Verder zal men van mij geen systematische behandeling verwachten van die ae-woorden die in het ABN geen aa hebben, maar bv. ee. Als regel zal men de klank van het hll. substraat wel verantwoordelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
moeten stellen voor die ontwikkeling. Kwesties als deze zijn overigens niet altijd makkelijk op te lossen. Parel en merel bv. worden door Franck-v. Wijk afgeleid uit respectievelijk vulgairlat. *perla (fra. perle) en uit lat. merula, ‘misschien via fra. merle’. Uit het Antwerps tekende ik de vormen op [pε.Rəl] en [mε.Rəl]. Alleen een uitgebreid onderzoek kan zulke kwesties oplossen. We zullen ons nu nog even bezig moeten houden met het bespreken van de mogelijkheid dat Spieghel's keus beïnvloed is door het Utrechts. Heeroma achtte een directe inwerking van het Brabants ‘op de Amsterdamse beschaafde spreektaal en dat reeds in 1584’ ‘niet waarschijnlijk, terwijl invloed van het Utrechts op het Amsterdams toch wel aannemelijk is te maken’Ga naar voetnoot12). Op de eerste plaats is er de vraag in hoever Spieghel's schrijftaal van z'n gesproken taal verschilde, en verder blijft de kwestie onopgelost hoeveel mensen met Spieghel's zeer moderne taalverandering meegingen: in hoever wensten en konden z'n stadgenoten hem volgen in z'n distanciëring van het Hollands van zijn tijd? Verder pleit tegen een eventuele Utrechtse invloed dat de gesproken relicten van het mengtaaltje van Spieghel en de zijnen (Afr en Oam) leeg naast kêrs hebben, een foneemonderscheiding dus, die we wèl in het Antwerps van vandaag terugvinden, maar vrij zeker niet in het Utrechts, dat het type leeg-keers kendeGa naar voetnoot12a). Dan is er nog iets. We hebben ontdekt dat alleen Spieghel een aantal keren ernstig zondigt tegen het ‘storende’ dialect. Na 1584 gebeurt dat practisch niet meer. Tussen dat jaar en de verschijning van de andere spraakkunsten moet dus een gebeurtenis liggen die dat vreemde dialect in Holland aanzienlijk beter bekend maakte. Er moet een vrij uitgebreid mondeling contact mee plaats gevonden hebben. Dat er na 1584 iets dergelijks met het Utrechts gebeurd zou zijn, lijkt al heel onwaarschijnlijk, maar voor het Antwerps is de zaak volkomen duide- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
lijk. Immers: kort na 1584 valt de geweldige Zuid-Nederlandse emigratie, waar Antwerpen zo'n belangrijk aandeel in had. Brabants en Westvlaams konden Spieghel's opvolgers zonder veel moeite elke dag horen spreken, maar in de tijd dat hij z'n Twespraak schreef was die kans voor Spieghel zelf veel geringer. Tenslotte kunnen we ons afvragen: waar vinden we sporen van de hoge reputatie van het Utrechts? ‘Het Utrechts... wordt bijna nooit genoemd in Hollandse spraakkunsten’Ga naar voetnoot13) en zelfs in de Tweespraack blijken bij een opsomming van de dialecten die de beste ‘wyze van spreken’ zeggen te hebben, het Stichts en het Gelders (in één adem!) pas genoemd te worden na het Brabants, de ‘vrindelyckste taal’, het Hollands, ‘de zuyverste’, en het Vlaams. Spieghel noemt als kenmerk van het Stichts en het Gelders, dat ze ‘het Hóóghduyts wat naarder komen’Ga naar voetnoot14) en daar blijft het bij. Het Utrechts is voor hem dus een soort Oostelijk getint dialect in het randgebied van z'n observatieterrein, terwijl Brabants en Hollands de hoofdrol spelen. Precies hetzelfde vinden we overigens in de bekende en vaak geciteerde passage uit Vondel's Aenleidinge, waar hij het heeft over plat-Antwerps en oud-Amsterdams. Men zal opgemerkt hebben dat ik tot dusver de wvl. woorden uit het behandelde lijstje nog niet becommentariëerde. De verhouding tot het Antwerps wordt iets objectiever weergegeven als ik zeg dat 35 woorden van de lijst aan beide dialecten gemeen zijn, terwijl er 25 wel Antwerps, maar niet wvl. zijn. Zoals men weet waren er maar 3 uitsluitend wvl., en niet Antwerps. Wanneer men nu bedenkt dat niet alle wvl. uitwijkelingen zich in Zeeland vestigden, maar dat een deel ook naar Hollandse steden trokGa naar voetnoot15), dan zijn de sporen uit het Westvlaams zonder enige moeite verklaard. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
Volledigheidshalve wil ik hier ook nog enkele opmerkingen wijden aan de ‘platte’ ae-woorden die ik in het begin van dit artikel terloops even noemde. Behalve in de kluchtentaal komen ze ook wel in de spraakkunsten voor, maar dan steeds voorzien van afkeurende en denigrerende toevoegingen. Winschooten, Duykerius, ten Kate, Zeydelaer en v. Moerbeek waarschuwen er uitdrukkelijk tegenGa naar voetnoot16). Met uitzondering alleen van aerde bij DuykeriusGa naar voetnoot17) is er geen verwarring met de groep van de ‘deftige’ ae-woorden. Wil dat zeggen dat Antwerpse invloed op de Amsterdamse volkstaal a priori verworpen moet worden? Niet alleen zal niemand dat na Kloeke's onderzoekingen nog durven doenGa naar voetnoot18), maar bovendien steunen enkele aanwijzingen z'n vermoedens nog. Ik noem het woord steegh uit Bormeester's Doeden en everechts uit Coster's Teeuwis de Boer (Heeroma dacht hier aan de mogelijkheid van een drukfout), die direct te verklaren zijn uit Antw. [stε.χ] en [ε.vəRεks]Ga naar voetnoot19).
De strijd tussen Hollands en Nederlands werd vooral in het brein van de tweetaligen beslecht. Op de basis van hun Hollandse systeem moesten zij de Standaardtaal leren, en meer dan eens kostte dat moeilijkheden. Geen wonder dat de Antw.-wvl. foneem-onderscheiding paerd-water voor een paerd-waeter spreker heel onlogisch was en moeilijk aan te leren. Zo ontstond naar ik meen het volgende compromis: waar het Hollands ae had, komt nu aa te staan, maar daarbij blijft de Hollandse ‘foneem-distributie’ - als ik het zo noemen mag - bestaan. Anders gezegd: wat in het ae-laatje zat, wordt niet over twee verschillende laatjes verdeel (de ae en de aa), maar blijft erin; alleen krijgt het laatje zelf een ietwat andere kleur. Toen de hll. ae-dialecten nog volop leefden, toen ae-spreken nog een kenmerk van boersheid was, heeft men uit angst waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
liever een ae teveel opgeofferd dan zich belachelijk te maken. Maar zelfs wie hiervoor niet meer hoefde te vrezen, had in z'n foneemsysteem aan de ae toch niet meer dan een functioneel zeer zwak belast element. Ook dat moet bijgedragen hebben tot het verdwijnen ervan. Daarmee is ook definitief het tijdvak afgesloten van Hollandse beinvloedingen van het ABN: concessies aan Hollandse systemen heten tegenwoordig hypercorrect. Poliesje, porsje en kofje maken niet de minste kans meer, al zijn ze ook nog zo logisch, bezien vanuit het hll. serviesie-polisie; korsie-porsie; stoffie-koffie. Een nauwkeurig onderzoek van wat er tussen hll. ae en ndl. aa ligt, bracht ons op het spoor van een tijdelijke znl. invloed op ons ABN in z'n geschreven en - blijkens Afr., Oam., en Nhl. - ook in z'n gesproken vorm. Dat de sporen van die invloed later weer verdwenen was te wijten aan toevallige omstandigheden. Anders als bij de ui- en ij-‘diftongeringen’Ga naar voetnoot20) kon de ae/aa-onderscheiding zich op den duur niet handhaven, omdat het Hollands hier nog juist op tijd de invloed van z'n eenvoudiger systeem wist te laten gelden.
Roermond. P.C. Paardekooper |
|