| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.S. Overdiep, Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw. Voor den druk bezorgd door G.A. van Es. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, 1946, 1 vol. in-8o, 117 blz. (Stylistische Grammatica van het Middelnederlandsch, onder redactie van Dr G.A. van Es, Eerste deel).
Om een billijk oordeel over dit werk uit te spreken, is het nodig duidelijk te weten wat Schr. bedoeld heeft. In zijn Voorbericht wijst hij, enerzijds, op het nijpend gebrek aan een modern handboek der mnl. grammatica en de behoefte aan voorlichting bij de studie der mnl. taal, anderzijds op de mogelijkheid van de uitwerking van een meer vergelijkende beschrijving der syntaxis dan hij reeds gegeven had in de Inleiding op zijn uitgave van Ferguut. Het wil me dus voorkomen dat we voor tweeërlei doel staan: een handboek te geven en de grondslagen te leggen voor een stylistische beschrijving der mnl. taal.
In dit boek is een begin gemaakt met het onderzoek der syntactische functies en verbindingen der verbogen woordsoorten in enkele ‘klassieke’ teksten, dat zijn dichtwerken van de dertiende eeuw. Schr. hoopt in deze ‘didactische’ en op ‘voordracht’ en ‘lezing’ ingestelde berijmde en rhythmisch-metrisch gebonden taal de toenmaals ‘levende’ taalvormen vast te kunnen stellen. Aldus het Voorbericht.
Vooral de pronomina en de verbale vormen zijn uitvoerig beschreven. Immers, op vijf en een halve bladzijde over de klinkers en de medeklinkers volgen er 14½ gewijd aan het rijm, de versbouw, clisis en syncope. Terwijl de verbuiging van het substantief vijf blz. en die van het adjectief met de comparatie zes blz. beslaat, zijn aan de voornaamwoorden en de telwoorden acht en dertig blz. gewijd en aan het werkwoord een en veertig. Dat is te begrijpen, doordat bij deze laatste de verscheidenheid van betoonde volle en onbetoonde kortere of doffe vormen en de inclinatie duidelijker het rhythme en de gevoelstoon volgen.
| |
| |
De ‘klassieke’ teksten, de bronnen, waaruit geput is, zijn: het fragment van 4.500 verzen van de Lorreinen (in Overdiep's eigen uitgave), de Moriaen, 2.000 verzen van de (sterk Limburgs genoemde) Lutgartlegende, voorts uit de Walewein van Penninc (naar het Leidse hs.), de Ferguut, Maerlant's Rijmbijbel naar het hs. te Groningen en Van den lande van Oversee.
Al die genoemde werken mogen nu nog in de 13de eeuw zijn ontstaan, de hss. zelf dagtekenen alle van ongeveer het midden der 14de eeuw: het Giessense fragment der Lorreinen (Bouwstoffen no 853), de Moriaen (uit de 14de e., Bouwst. no 919), de Walewein (1350, G.I. Lieftinck's Codices manuscripti V, pars I, p. 17), de Ferguut (ca. 1350, ib. p. 10), Maerlant's Gedichten (ca. 1340, Zutphens hs.), terwijl alleen het hs. van Lutgart om 1280 zou zijn ontstaan. Wie nu weet hoe copiïsten hun afschriften verjongen en aanpassen (men vergelijke ook eens gedateerde oorspronkelijke oorkonden uit de 13de eeuw en uit het midden der 14de) zal wel gaan twijfelen aan de ouderdom van sommige vormen in deze literaire hss. Er wordt bijv. p. 45 van de plur. van het pron. pers. 3de pers. gezegd dat de datief bijna steevast hen is, de oudere vorm hem vrij zeldzaam: zo is dat wel in het fragment der Lorreinen, maar uit een onderzoek van oorkonden is mij gebleken dat hem nog lang in de 14de eeuw stand houdt in Vlaanderen, terwijl hen reeds in de 13de eeuw vaak in Brabant voorkomt.
Buiten de boven genoemde bronnen zijn er nog andere (rekening gehouden met zijn opvattingen) die Schr. had kunnen gebruiken: een ruim zeven honderd verzen van het Leidse hs. 181 van de Historie van Troyen (ca. 1350), het Leidse hs. 195 van de Roman van Limborch (ca. 1350?), het Leidse hs. 191 van ca. 1350 waarin, buiten de Ferguut, nog staan de Roman van Floris ende Blancefloer, der Ystorien bloeme, Aesopus, de Dietsche Doctrinael enz., het Gentse hs. 941 met teksten in dicht en proza van Hadewijch (ca. 1350), en ouder: de snippers van de St. Servatiuslegende, het Luikse hs. van het Leven van Jesus ca. 1250 (maar het is proza!), codex Junianus 83 misschien van 1252 (vgl. de Vreese Ts 51, 171 v.). En buiten deze literaire documenten zijn nog talrijke 13de-eeuwse oorkonden van allerlei aard tot ons gekomen waaruit zeer vele vormen met
| |
| |
nauwkeurigheid zijn te dateren en localiseren. Dit laatste wist Ov. zeer zeker, maar: ‘stilistisch grammaticaal zijn levend en natuurlijk de dialogen in de epische gedichten en de populaire verhandelingen der rijmende didactici’ (p. 6).
Het is hier niet de plaats de waarde van de oorkondentaal te beoordelen: zoveel mag ik toch zeggen dat die niet zo traditioneel is en aan vaste vormen en modellen gebonden als men oppervlakkig zou menen. Maar of men nu de levende en natuurlijke vormen uit de taal der epische en didactische werken, in de ons overgeleverde redacties althans, kan weervinden mag wel betwijfeld worden. We staan hier immers voor literaire taal waarin èn stereotiepe wendingen, én stijleffect, én vooral vermenging van taal alsmede afwijkingen door aanpassende copiïsten veel voorkomen. Pluralisvormen als ridders en ridderen wisselen voor Ov. ‘ten deele onder invloed van het metrum en het rijm’ (p. 21). Dat zal wel waar zijn: in gebonden berijmde kunsttaal, doch geografisch zijn de vormen zo verspreid dat men in Westvlaamse oorkonden alleen pluralia op -s leest, in Brabant in de 13de eeuw de pluralis op -e, in de 14de eeuw (en later) die op -n overheerst; terwijl O.-Vl. en het Antwerpse een menggebied is.
Aan invloed van copiïsten denk ik ook bij het volgende. Ov. merkt (§ 40) op - en hij is een scherp waarnemer - dat de vorm d (dlijf) van het lidwoord dat in Moriaen, Lutg. en soms in Ferguut voorkomt, maar nooit in Lorreinen en in het (Penninc-)gedeelte van Walewein. Wat dit nu intussen met stilistische grammatica te maken heeft, is me niet duidelijk; zoveel echter is zeker dat de d-vorm van het lidwoord dat algemeen verbreid is in het mnl., behalve juist in Wvl. oorkonden waar men steeds t leest (tlaken, twerc, tlant, int ambocht, teen = dat een). Nu is de Walewein bepaald Westvl. (vgl. Lieftinck's Catalogus p. 17), - en is t van het lidwoord dan een dialectisch kenmerk -, maar het fragment der Lorreinen is Brabants (Bouwst. no 853) en van de daarin voorkomende t in plaats van de zeer gewone Brab. d = lidwoord dat zie ik geen andere verklaring dan een ‘etymologiserende’ (veeleer dan ‘vlamiserende’) houding van een (of de) copiïst (wat natuurlijk aan nog andere feiten te toetsen valt).
| |
| |
Zo ook is misschien wel een copiïst aansprakelijk te stellen voor het voorkomen van (die)gene buiten het rijm van de (Vl.) Moriaen, waar (die)gone alleen in rijm voorkomt (Ov., p. 50), als we hier ook niet voor een ‘letterkundig’ rijmwoord of -vorm staan (vgl. mijn opstel hierover in H Top Dial XX, 41 vv.). Is ic bin in Rijmbijbel (§ 79) oorspronkelijk of van de copiïst? Doch, genoeg hierover.
Het wil me voorkomen dat Ov. al te vaak in de eisen van metrum en rhythme in de literaire teksten de oorzaak of de aanleiding ziet van verschijnselen die zeker ontstaan zijn in de gewone, levende taal. In § 31 schrijft hij: ‘In Mor. leidt de daar heerschende voorkeur voor regressieve assimilatie tot den vorm léttewi (= letten wi) en síwi (= sijn wi)’. Ja, maar zulke vormen treft men overal aan in 't mnl.!
Over het pron. pers. 3de pers. mannelijk lezen we p. 41 het volgende: ‘de accusatief is in den regel -(e)n(e); maar hem als die volle vorm metrisch of rhythmisch noodig is. De datief is in den regel hem, bij nadruk of om metrische redenen heme; bij zeer zwak accent -em’. En dan heet het nog bij Penninc: ‘Heme staat zelfs niet daar, waar het metrische regelmaat zou bewerken’, terwijl in de Moriaen heme overheerst: ‘het is herhaaldelijk metrisch onmisbaar, een bewijs dat de vorm bij den dichter normaal was’. Wijst dit niet op een tegenspraak: heme is nu eens metrisch onmisbaar, en ontbreekt weer daar waar we het om de maat verwachten. Hangt het gebruik van de ene of de andere vorm dan af van het metrum alleen? Dat blijkt toch wel de opvatting van Ov. te zijn waar hij bijv. in § 39 over de inclinatie van het voornaamw. of lidw. aan een voorafgaand voorzetsel schrijft: ‘dikwijls is metrische regelmaat áanleiding of althans resultáat’. Welnu, wie oorspronkelijke gelocaliseerde oorkonden heeft gelezen zal opgemerkt hebben dat heme èn als dat. èn als acc. sing. zeer gewoon is in Brab. (Diest, Antwerpen bijv.) maar in Vlaanderen niet voorkomt. Er is dus ook een geografisch verschil in 't oog te houden, en wat Overdiep ons geeft, maar dan ook zeer goed en met een scherpe zin voor waarneming en interpretatie, is het eigen taalgebruik bij ieder werk of schrijver afzonderlijk: een stilistisch, ja kunstig gebruik in overeenstemming met de be- | |
| |
hoeften van de metrische regelmaat van vormen die reeds in de taal bestonden. Daarom denk ik anders dan Ov. waar hij (§ 39) van de verregaande contractie van te des (lidw.) in Mor. 792: Wi soudense
Sconincs hove doen keren zegt: ‘blijkbaar om metrische reden’. Ik lees toch in het Brugse (proza-) Memoriaal van Simon de Rikelike (ed. J. De Smet, Brussel, 1939), p. 1: dit lant ghelt Sinte Pieters te Ghent, waarin ook te aan de t van ghelt en de s van Sinte is geassimileerd, vergeleken met (p. 1) dit ghelt te sculden te Sinte Marien Magdalene (nl. een godshuis).
Zo is dan ook het volgende bij Ov. (p. 91) juister geformuleerd: ‘Gevarieerd zijn de vormen van beginnen; Lorr. 22 began, 48 begonnen, beide in rijm; 954 begonste, buiten rijm. De keuze van zwakke of sterke vormen wordt in Lorr. en Ferg. waarschijnlijk ten deele bepaald door de functie: de zwakke vorm is ontstaan naar het voorbeeld van praeterito-praesentia; de sterke vormen zijn in het rijm langer bewaard’ (ik cursiveer dit laatste woord). Immers, begonste (welke reeds in de oonfrk. psalmen voorkomt) is de enige vorm die ik in het proza der oorkonden heb aangetroffen.
We hebben dan ook aan deze grammatica een werk dat meer, maar vooral minder geeft dan een vormleer van het mnl. der 13de eeuw.
In § 8 wordt de afwisseling -leke, -lijc, -leec, -lec aan de hand van slechts twaalf voorbeelden beschreven: dat is wel wat weinig. In de §§ 86-89 krijgen we de ablaut, op historische grondslag, met een zinspeling op de wet van Verner, en een opsomming van al de werkwoordklassen. Afgezien van het feit dat dit in een stilistische vormleer niet op zijn plaats is, mist deze uiteenzetting de steun van een uitvoerige historisch-vergelijkende klankleer en zal hij, hoewel in allen dele juist, voor beginnelingen wel op menig punt nog erg duister blijven.
Uiteraard ontbreekt in dit boek de aanduiding van geografische verschillen (al wordt er wel eens op gezinspeeld, bijv. bij selfander, § 43): zo het reeds genoemde geval ridders / ridderen, hem / hen; in Ferg. 867 is het ‘vreemde’ semmi togen mijn een geval van hypercorrectheid in het Vlaams (vgl. H Top Dial XXII, 39 v.); van wilde mag ik zeggen dat het westelijk is en woude Brab. en oostelijk;
| |
| |
van de in de 13de eeuw in West-Vlaanderen opkomende pluralis van het type daghen wordt p. 27 v. geen woord gerept, evenmin als van het Vl. resp. Brab. verschil tussen sullen resp. selen. Buiten het chronologische bestek van het werk gaat de opmerking (§ 52) dat alles (met de alleszins interessante toevoeging: tevens differentiatie van het bijwoord) een latere verzwaring is (dat is immers 15de eeuws).
Met Schr. kan ik op volgende punten beslist niet accoord gaan: § 4 dat ei voor ē ook op Brabant wijst, bijv. hi heift (dat is [Zuid]-westvlaams); § 6 dat in vul en up een umlautvorm zit (dat is Wvl. palatalisatie); § 33 dat de spelling hie in Enen cnape dat hie riep een gevolg zou zijn van orthographische ‘voorbarigheid’: dat is immers een spelling (ook in wief, blieft) die nog meer voorkomt; § 48 het neutrum allet (allent), een vormverzwaring die misschien aan het voorbeeld van gunt te danken is: neen, gunt is Wvl., alle(n)t is Limburgs (vgl. middelfrank. allet); § 78 in ic moet is nooit een -e afgevallen (vgl. got. ga-mōt). In § 80 wordt bij ic (hi) doch wel dooch bedoeld; ald. ‘bij enclisis van -s en -t kan de stam van can, mach, sal worden gerekt’ wordt eveneens wel -es, -et bedoeld.
Twijfel is wel gewettigd bij de overgang in ( met) grater ( vaert) (§ 6) van oudgerm. au in ā die de opvatting moet bevestigen dat au in het mnl. òò was. Dat men (diftongisch) gezegd heeft géënsens, blóët, níët, dréëf, béït is op zichzelf niet onmogelijk, maar blijkt (voor mij althans) nog niet uit de versvorm: immers, in dàtsi géënséns en dáden ( ) kan men in plaats van géën ( ) ook een pauze na geen onderstellen (′ + pauze), of ook zo lezen dat een daling tussen twee zwaar beklemtoonde, nauw verbonden woorden ontbreekt zoals in: ál dorslóech / ténen snéde (en niet: dorslóëch), net als in: Dàtter haer ná/ cómen sàl (p. 20 v.).
P. 98 staat dat bij enclise van het pronomen et syncope van de -e bijna regel is: de volle vorm vindt men na -gh en -v alleen: zaghet, gavet. Toch lees ik in Lutgart reg. 1415 salet (wat in § 35 reeds, maar als drukfout, als salte stond), en te Brugge in 1268: so ghaetet (zie mijn Oudste Mnl. Oorkonden, no 25, reg. 7-8). Is elk (§ 53) wel de sterkst samengetrokken vorm uit ‘een iegelijk’ (of wordt
| |
| |
iegelijk, misschien ielijk bedoeld: de samenhang is niet duidelijk)?
Is deze Vormleer nu tevens bedoeld als handboek, althans als voorlichting bij de studie der mnl. taal, dan mag een studerende en in ieder geval een beginneling wel enige aanspraak maken op een heldere typographische schikking. Het boek geeft hoofd- en bijzaak in eenzelfde typographische orde. De klankleer is niet zeer overzichtelijk; de historische grondslag (verschillende stammen bij de nomina, de ablaut bij de verba) is in een stilistische grammatica overbodig en zal, vrees ik, zoals het voorgesteld is, eerder verwarrend dan verhelderend werken; in §§ 4, 6, 78 en 79 bijv. staan versregels wel met hun nummer maar niet met de afkortingsletters van de bron aangehaald; bij de bezittelijke voornaamwoorden volgen de paragrafen elkander zo op: § 44 mijn dijn sijn, ons uw haer, § 45 uwe, § 46 de genitief, § 47 de vormen met r.
Enkele zinstorende drukfouten: p. 41 ic hopee: l. hope, ib. reg. 8 v.o. ups: l. up; p. 44 salte: l. salet (in Lutg.) en saelt (in Ferg.); p. 52, reg. 2 v.b. is de dat. pl. niet mijnre maar minen; p. 80, reg. 3 v.b. gecomen: l. geconnen; p. 88, reg. 11 v.o. is het teken voor stemloze dentale spirant uitgevallen (þ), dat voor de stemhebbende slecht gedrukt (d in pl. v. ); p. 88 v. zijn de voetnoten dooreengeward.
Op zijn best is Overdiep daar waar hij de functies van de concurrerende volle en doffe of korte vormen in verhouding tot het rhythme, het metrum en de gevoelstoon behandelt: dat is het geval bij de voornaamwoorden, het lidwoord resp. demonstratief die en de, - of waar hij de waardeverschuiving (adj.: adv.) van woorden als sulc, ander, een laat zien, de plaats van pronomina, hun aankondigende of terugwijzende functie, de verzwaring van vormen, het verdwijnen van de negatie na nasalen (negeen, § 62), de enclise van -ene (met de vorm -en, -ne), de vorm met of zonder -t van de imperatief (p. 107), de waarde van de correlatieve pronomina (§ 68). Vaak staan we hier voor een merkwaardige commentaar van de stylistische kenmerken, of van de schrijvers zelf, of van sommige passages. En in dat verband is de lectuur van zijn fijngevoelde opmerkingen een waar genoegen voor wie al mnl. gelezen heeft en kent. Daarbij moet ook de nadruk gelegd worden op de wetenschappelijke
| |
| |
eerlijkheid die eist dat niets wordt verkondigd zonder dat het met bewijzen gestaafd wordt: daarom ook heeft Schr. de controle van zijn conclusies mogelijk gemaakt door de aanduiding van titel en versnummer van zijn bronnen.
In het Voorbericht deelt ons G.A. van Es mede dat onder de nagelaten papieren van Prof. Overdiep zich een ontwerp voor een mnl. Vormleer van de 13de eeuw bevond, met een verzoek aan hem gericht het manuscript voor de druk gereed te maken. Uit overwegingen van piëteit tegenover zijn leermeester heeft Van Es gemeend van het hem verleende recht om veranderingen aan te brengen zo weinig mogelijk gebruik te moeten maken. Als we dan weten dat deze Vormleer niet helemaal af was en waarschijnlijk geschreven is in een tijd toen de auteur al door de ziekte was verzwakt, verklaart dat veel waar we meer orde hadden gewenst.
Toen de Redactie van het Tijdschrift tot mij het verzoek richtte om deze recensie te schrijven, heb ik lang geaarzeld: ik ben immers in dezen een beetje ‘juge et partie’ daar van mijn hand ook een mnl. Vormleer verschijnt. De lezer moge me intussen geloven als ik zeg dat ik deze recensie te goeder trouw heb geschreven.
Brussel
A. van Loey
| |
J.J. de Witte O.P. De Betekeniswereld van het Lichaam. Taalpsychologische, taalvergelijkende Studie. Nijmegen, z.j. [1948] (thans geëxploiteerd door de Uitgeversmij. Het Spectrum te Utrecht).
Deze lijvige Nijmeegse dissertatie uit de school van Van Ginneken is een belangwekkend en veelszins ook belangrijk boek, zij het meer voor de algemene taalwetenschap dan voor de Nederlandse taalkunde bijzonderlijk. Het onderwerp is, volgens de formulering van de schrijver zelf, de ‘denkwereld van het lichamelijke’, d.w.z. dat behandeld worden de namen en de wijze van naamgeving van het lichaam, de ledematen en de voornaamste organen, en wordt nagegaan welke functie deze namen hebben in het taalleven, in de formulering van gedachten, betrekkingen, gevoelens, in de benoeming van allerlei za- | |
| |
ken door overdracht van die namen van lichaamsdelen. In een inleidend hoofdstuk bespreekt schr. kortelijk de theorieën over de vorming van het begrip en de rol die het lichamelijke daarbij speelt, en geeft verslag van een practisch experiment op dit gebied dat hij heeft genomen door tests op schoolkinderen en jongemensen met namen van lichaamsdelen als prikkelwoorden. Vervolgens licht hij de inkleding van zijn studie toe: hoe hij eerst elk lichaamsdeel behandelt met materiaal uit een groot aantal (indo-europese en exotische) talen en nog eens apart in het Nederlands als een moderne, het Bare'e als een primitieve en het Marindinees als een ‘uiterst primitieve’ taal, en vervolgens een synthese tracht te geven van ‘de projectie der lichaamsdelen “dans le monde”’. De functies worden alleen besproken voor zover die aangeduid worden door middel van de namen zelf der leden en organen. Bij de behandeling van het Nederlands worden de dialecten buiten beschouwing gelaten, hoewel schr. daarvoor wel materiaal verzameld heeft. Ook - en dit bevreemdt wel enigszins en is zeker te betreuren - worden de Nederlandse namen niet historisch behandeld; schr. rept niet eens van de mogelijkheid of wenselijkheid daarvan. Voor het overige zijn zijn onderzoekingen, naar hij uitdrukkelijk zegt en ook uit de behandeling blijkt,
zuiver linguistisch georiënteerd, niet psychologisch.
In het tweede boek dan tot zijn eigenlijke onderwerp komende bespreekt schr. eerst het begrip lichaam zelf, de bestanddelen daarvan, huid, spieren, pezen, zenuwen, botten, bloed, aderen, vlees, en daarna, te beginnen met het hoofd en eindigende met voeten en tenen, de afzonderlijke delen, ook organen als maag, lever, gal, nieren en blaas. Aan het begin van elk hoofdstuk wordt het behandelde begrip in een schema geanalyseerd en wordt aangegeven tot welke ontwikkelingen de verschillende aspecten aanleiding hebben gegeven, respectievelijk hoe die aspecten met behulp van andere begrippen aangeduid zijn. Aan de hand van deze schema's wordt het taalmateriaal dan uitgestald en besproken. Voor de helderheid en zuiverheid der analyses en voor de beheersing van het overstelpende materiaal uit vele en velerlei talen door de schrijver kan men slechts bewondering hebben. Hij toont zich een zeer belezen man en een benijdenswaardige polyglot;
| |
| |
hij heeft een scherp oog voor de nuances en verschuivingen ten opzichte van elkaar die al deze somatische benamingen uit de verschillende taalgroepen vertonen, waarbij natuurlijk juist de primitieve talen interessant vergelijkingsmateriaal opleveren. Veel aandacht heeft de schr. terecht en zonder pruderie geschonken aan het sexuele, dat de gehele sfeer van het lichamelijke doordringt en in tal van naar buiten geprojecteerde qualificaties zijn invloed doet gelden. Aan die ‘projectie van het lichamelijke’ is het derde boek gewijd. Besproken worden daarin: de lichaamsdelen onderling, de functies, ziekte, de verhouding tussen man en vrouw, de psyche (affekten, stemmingen, gebaren, het willen, het kennen enz.), de kleding, familiale betrekkingen, de wereld om ons heen (overdrachtelijke benamingen in toepassing op zaken, dieren en planten enz. enz.) Men ziet: een overstelpende rijkdom aan mogelijkheden en toepassingen. Men krijgt dan ook de indruk dat de schrijver in dit laatste boek wel eens gevaar loopt in het materiaal te verdrinken; hij geeft lange reeksen uitdrukkingen en benamingen die onder een hoofd gebracht worden zonder dat men de toepasselijkheid daarvan dadelijk inziet of toegelicht krijgt. Met name geldt dit voor de behandeling van het Nederlands, waarover straks nog. Misschien heeft de schrijver het zich te moeilijk gemaakt door bij deze behandeling van de projectie van het lichamelijke in de wereld uit te gaan van de wereld, in plaats van na te gaan, parallel aan het tweede boek, hoé elk lichaamsdeel in de wereld geprojecteerd wordt. Ook zó heeft hij het gevaar van herhalingen niet geheel weten te omzeilen; in het tweede boek immers zijn al herhaaldelijk uitbreidingen van de eigenlijke benamingen van lichaamsdelen ter sprake gekomen (vgl. b.v. blz. 78: bloedverwantschap, van koninklijken bloede enz., welk hele rijtje men op blz. 433 nog eens voorgezet krijgt, evenzo wordt op blz. 351 een hele alinea herhaald die
reeds op blz. 168 gegeven was).
Zoals gezegd wordt het Nederlands, naast het Bare'e en het Marindinees, telkens apart behandeld, en in dit tijdschrift wordt dus daarvan in de eerste plaats een bespreking verwacht. Helaas moet geconstateerd worden dat juist die behandeling van het Nederlands de zwakste zijde van dit overigens voortreffelijke boek is. Het is
| |
| |
alsof de schrijver, die zich overigens zo'n scherp waarnemer en helder analyseerder toont, voor het Nederlands in eens al zijn originaliteit verliest en aan het materiaal geen kop of staart meer ziet. Hij is blijkbaar van huis uit geen Neerlandicus en heeft de aparte behandeling van de nederlandse termen alleen pour le besoin de la cause (de dissertatie) of achteraf aan zijn studie toegevoegd. Het is alsof hij op zichzelf de test heeft toegepast waarvan hij in de inleiding spreekt: hij heeft, b.v. bij hart eenvoudig alles opgenoemd wat hem bij dit ‘prikkelwoord’ voor de geest kwam, zonder enige serieuze poging tot een analyse van de verschillende nuances, vooral in uitdrukkingen en verbindingen. Zijn voornaamste bronnen zijn blijkbaar de handwoordenboeken geweest. Van een historische behandeling is geen sprake, wat wij boven al betreurden, waardoor b.v. een bespreking van kraag ontbreekt. Maar ook zijn etymologisch inzicht, dat elders toch werkelijk wel voldoende blijkt, ontzinkt den schrijver hier geheel, waardoor hij klakkeloos borst in jonge borst, een flinke borst, adelborst over één kam scheert met de naam van het lichaamsdeel (blz. 430) en kop < cuppa met kop, hoofd, in een adem behandelt, wat etymologisch onzeker, maar voor het hedendaags taalgevoel, dat hierin slechts homoniemen voelt, bepaald onjuist is. Dat men alleen kan koppensnellen, niet hoofdensnellen, heeft niets te maken met het verschil tussen hoofd en kop, maar berust op ontlening van deze uitdrukking aan het Duits, evenals koptelefoon. Telkens geeft schr. blijk van een onjuist inzicht in de wijze waarop in oneigenlijke uitdrukkingen de naam van een lichaamsdeel vertegenwoordigd is: in iets uit zijn hoofd laten, zijn eigen hoofd volgen
wordt niet gedoeld op inzicht, maar op wil; in aan het hoofd der troepen heeft hoofd niet de betekenis van voornaamste, maar is het een plaatsaanduiding; op voet als in op de oude voet, iets op dezelfde voet voortzetten doelt niet op een grondslag, maar op een verhouding (voetmaat). Op blz. 434 worden bij de behandeling van huis, huisraad enz., eigenlijke en metonymische toepassingen als hutspot door elkaar gemengd: in hoofdkussen, hoofdeinde enz. heeft hoofd zijn eigen, letterlijke betekenis (kussen voor het hoofd, einde waar het hoofd ligt) en er is dus geen enkele reden om het hier te noemen in het gezelschap van het hoofd van een
| |
| |
spijker (zegt men dat?) en van een ploeg, evenmin als het oorkussen bij de kleine potjes met oren. Wel hadden hier genoemd mogen worden de kinderhoofdjes als benaming voor ronde straatkeien. In het onmiddellijk daaraan voorafgaande hoofdstukje ‘Familiale betrekkingen’ wordt niet genoemd het meest voor de hand liggende woord (familie)lid, evenmin als b.v. knie voor graad van verwantschap. In het gelijknamige hoofdstuk van het algemene gedeelte (blz. 395) maakt schr. een eigenaardige gedachtenbuiteling door op eens op de proppen te komen met: ‘de pupil is het poppetje van het oog’. Dit heeft hier niets te maken, want hier wordt niet een verwantschapsbetrekking uitgedrukt door middel van de naam van een lichaamsdeel, maar omgekeerd een deel van het lichaam aangeduid door middel van een uitdrukking die een verwantschapsbetrekking inhoudt (op blz. 136 was dit al behandeld; er had wel bij mogen staan dat ook in het Vlaams van het kindeken (kinneken) van het oog gesproken wordt). Onjuist achten wij het ook als in het hoofdstuk ‘Affekten en stemmingen’ (blz. 424) uitdrukkingen genoemd worden als met de ogen verslinden, zijn ogen schoten vuur. Hierin heeft ogen alleen de letterlijke betekenis, het affekt wordt uitgedrukt door verslinden en vuur schieten; deze uitdrukkingen staan dus volstrekt niet op een lijn met het in een adem genoemde zijn boezem zwelt, gloeit. Wat de even verder genoemde hartjesdag hier te maken heeft, is ons een raadsel. Het in het begin van die alinea genoemde iemand een oogje geven is weer heel wat anders; het behoort bij de functies. De vermelding van dit
oogje geeft ons aanleiding tot de opmerking dat de schr., die gezegd heeft steeds linguist te blijven, wel wat meer aandacht had kunnen besteden aan de bijzondere functie van de verkleinvorm, die juist bij de namen van lichaamsdelen zo'n belangrijke rol speelt (handje, hartje, oogje, voetje). Een ander bezwaar is dat zo weinig bijgedragen wordt tot de interpretatie van metonymische uitdrukkingen; ik bedoel niet hun historische verklaring, dat is de taak van de lexicografie; maar - wat men in een ‘taalpsychologische’ studie toch verwachten mag - kwesties als: op welk aspect van het begrip van het genoemde lichaamsdeel berusten zij precies, wat is er van dat begrip nog werkelijk aanwezig in de toepassing. Van de hele reeks
| |
| |
namen en zegswijze op blz. 428 die een karaktergesteltenis aanduiden hadden wij er best wat willen missen, als er van de overgeblevene maar iets wezenlijks gezegd, iets tot een beter inzicht in hun vorming en functie bijgedragen werd. Tweemaal (blz. 84 en 436) wordt melding gemaakt van de toepassing van vlees op de substantie van vruchten en planten, maar er wordt niets gezegd over het motief van zo'n overdracht. Al deze bezwaren gelden, als gezegd, de behandeling van het Nederlands, en dat is misschien niet toevallig. Het Nederlands wordt hier gegeven als voorbeeld van een moderne taal. In het overige deel van zijn studie worden andere moderne talen ook wel betrokken, maar de hoofdschotel vormen toch de klassieke talen, het Hebreeuws, het Oudindisch en vele niet-indo-europese talen. Uit den aard der zaak leveren deze veel stof door het afwijkende, het bijzondere, vergeleken bij wat voor ons normaal is, en daarvan heeft de schrijver een boeiend verhaal weten te maken. Maar bij de eigen taal, waar het niet de benamingen zelf zijn die aanleiding geven tot interessante ontwikkelingen, had alleen, afgezien nog van historische beschouwingen, de taalpsychologische analyse van oneigenlijke toepassingen belangwekkende resultaten kunnen opleveren, en daarin juist is de auteur tekortgeschoten.
Twee afzonderlijke punten willen wij nog aanstippen: een inconsequentie lijkt het ons dat uit exotische talen wel omschrijvende benamingen worden behandeld, als het Javaanse paṅarasan voor wang, dat eigenlijk betekent ‘de plaats voor het kussen’, terwijl bij het Nederlands daaraan geen aandacht wordt geschonken. En als een lacune voelen wij het dat de schrijver de zo nauw met het lichaam en zijn symmetrie verbonden begrippen links en rechts niet heeft behandeld.
De ontwikkelde bezwaren doen niet af aan het belang van dit werk, een vrucht van grote toewijding en grote eruditie. De tekortkomingen zijn die van alle pionierswerk en pionierswerk is dit in de beste zin. Wij hopen dat de schrijver gelegenheid zal vinden ook andere taferelen van het ‘wijds perspectief’ waarvan hij op blz. 34 spreekt, aan ons te tonen en dat zijn werk anderen mag aansporen tot verdere verkenningen.
October 1948
C. Kruyskamp
|
|