Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Klanknabootsing als taalvormend element (V)
| |
[pagina 120]
| |
zal dus zijn ‘het werktuig dat steunt of schoort’. Dat streven, hd. streben zulk een opvatting heeft gekend, blijkt uit niets, maar ze zou niet ondenkbaar wezen in verband met de tevoren genoemde; een begrip als ‘stevig, rechtop, stijf staan tegen of onder iets’ zou als tussenschakel tussen ‘zich hevig inspannen’ en ‘stutten, steunen’ begrijpelijk zijn. Dat het laatste zowel met betrekking tot levende wezens als tot voorwerpen voorkomt, doet niet ter zake; is de bovengegeven voorstelling van de semantische ontwikkeling juist, dan moet het eerste gebruik ouder zijn. Dezelfde betekenis als hd. strebe kent ook het eng. subst. prop, zowel in de eigenlijke zin van ‘stok, paal, boom die tot ondersteuning dient van iets dat daarop rust (vooral wanneer die paal een hulpwerktuig is en geen constructief onderdeel van het ondersteunde voorwerp)’ als figuurlijk ‘persoon of zaak die dient tot ondersteuning of hulp, bv. van een instelling’Ga naar voetnoot4). Dit woord, dat van 1440 af wordt aangetroffen in het geschreven Engels, staat op dezelfde manier naast het ww. van dezelfde wortel, als dat voor hd. strebe slechts kon worden ondersteld. De betekenis ‘been’ die het nederl. znw. prop kent in de verbinding op de proppenGa naar voetnoot5), is uit een grondbetekenis ‘steunsel’ zeer goed te verklaren (dialectisch en als ‘slang’ komt ze trouwens ook in het Engels voorGa naar voetnoot4)), en ook enige andere opvattingen van dat woord staan daar niet ver van afGa naar voetnoot6). Toch moet men het op zijn minst als twijfelachtig beschouwen, of het door Kiliaan vermelde, en door ‘pedamen, fulcimentum, fulcrum, sustentaculum’ vertaalde proppe in direct verband staat met het woord in zijn zojuist genoemde betekenissen, daar die geen van alle oudere bewijsplaatsen hebben dan de 18de eeuw. Het is veel waarschijnlijker - en het daarbij vermelde ‘Ang. prop, proppe’ wijst daar eveneens op - dat de schrijver het eng. woord heeft gekend en de betekenis er van aan het nederlandse heeft toegedichtGa naar voetnoot7). Voor een ww. proppen in de zin van ‘fulcire, suffulcire’ bestaat in onze taal zelfs geen enkel gegeven behalve Kiliaans opgave. | |
[pagina 121]
| |
Overziet men de betekenissen die eng. to prop kan hebben (een bet. ‘volstoppen’, die in het Nederl. de gewone is, wordt in NED alleen voor het 16de-eeuwse Schots opgegeven en kan hier beter buiten beschouwing blijven), dan blijkt dat daarbij één naar alle waarschijnlijkheid toebehoort aan een denominativum, nl. ‘met palen of grensstenen afbakenen’Ga naar voetnoot8) (prop kan nl. ook ‘grenspaal’ betekenen). Doch twee andere (19de-eeuwse) opvattingen zijn het intrans. ‘plotseling stilstaan’ (in Australië gebezigd van een paard dat in volle draf is) en het trans. ‘hard slaan, neerslaan’; in deze laatste betekenis is to prop een ‘slang’-woord. De nederl. opvattingen ‘volstoppen’ (met een gat of een holte als voorwerp) en ‘ineenduwen, meestal binnen omsluitende wanden’ (met de ‘prop’ als object) zijn met die beide juistgenoemde engelse wel uit één grondbetekenis ‘duwen, stoten, drukken’ te verklaren, en daarvan staat die van ‘ondersteunen, stutten’ ook niet ver af. Bij dit in het Eng. en het Nederl. wijdvertakte ww. nu zijn verschillende znw. gevormd, die als onafhankelijk van elkaar ontstaan moeten worden beschouwd: een nomen actionis in Australië ‘a sudden stop made by a horse when going at speed’Ga naar voetnoot9) en twee nomina instrumenti: ‘datgene waarmee men iets dichtstopt’Ga naar voetnoot10) en ‘datgene waarmee men iets ondersteunt’Ga naar voetnoot11). Dit laatste onderscheid is in WNT op Prop niet gemaakt en men krijgt nu uit dat artikel de indruk alsof de verschillende betekenissen zich geleidelijk uit elkaar hebben ontwikkeld; dat is onjuist. Een derde geval betreft het ww. schoren, eng. to shore, waarbij een vr. znw. schoor, eng. shore in een corresponderende betekenis. In ietwat verwijderd verband staan het on. ww. skorða, ‘steunen’ en het znw. skorða, een zw. fem. in de zin van ‘stut, steunbalk’. Van Haeringen heeft gewezen op oudeng.(wið-) scorian als een verwante vorm, welk woord men met ‘weigeren, verwerpen, zich verzetten’ kan vertalen, betekenissen dus die lijken op die van weer- | |
[pagina 122]
| |
streven en stribbelen. Van Wijk schreef in zijn woordenboek op schoor: ‘Wsch. niet verwant met schuren, ofschoon de bett. “wrijven, zich schrap zetten tegen, stutten” semantisch die combinatie mogelijk zouden maken. Maar schuren is wsch. een ontl. uit 't Fr.’ Dat laatste ‘wsch.’ is niet helemaal verantwoord: nog steeds is niet beslist of het woord van romaanse dan wel van germaanse oorsprong is. Tegenover Diez in zijn Etym. Wtb. (1ste druk ao. 1853), Weigand in zijn D Wtb (ao. 1860), Heyne in D Wtb (ao. 1893), Van Wijk (ao. 1912), Bradley in NED VIII2 (± 1914), Knuttel in WNT (ao. 1924), Kluge-Götze, hoewel aarzelend (ao. 1934) en Van Haeringen (ao. 1936), die het eerste aannemen, staan Verdam in MnlW (± 1909), Falk en Torp (ao. 1911), Persson in zijn Beitr. zur Idg. Wortforschung 373 (ao. 1912) en W. de Vries in Ts 40, 94 (ao. 1921), die de tweede verklaring aanhangen, terwijl Franck (ao. 1892) en Weigand-Hirt (ao. 1910) beide mogelijkheden vermelden en geen beslissing nemen. Mij dunkt, dat er enige argumenten zijn die tegen romaanse afstamming en ten gunste van de andere etymologie pleiten. In de eerste plaats, dat een woord voor een zo bij uitstek Nederlands begrip niet licht zijn oorsprong in het Ofr. zal hebben: zouden wij het schuren, of althans de benaming voor deze oudvaderlandse bezigheid van de Fransen hebben geleerd? Dat lijkt niet erg geloofwaardig. Verder is er een semantisch bezwaar: het ofr. escurer, waaraan schuren, naar men wil, zijn ontstaan zou danken, moet uit lat. excurare worden afgeleid en betekent eigenlijk ‘voor iets zorgen’ en vervolgens ‘iets zuiver of schoon houden’. Maar de zeer specifieke betekenis van schuren: ‘met zand of een ander scherp poeder of met een ruw of hard oppervlak glad of glanzend maken’Ga naar voetnoot12) is daar volstrekt niet te vinden. Ook zou men dan moeten aannemen, dat de intransitieve opvatting ‘zich met sterke of scherpe wrijving bewegen’Ga naar voetnoot12) bv. in een zin als ‘de rem schuurde langs de wielen’ of in een verbinding als ‘een schurend geluid’ jong en afgeleid is; immers dat alles staat heel ver van excurare af. | |
[pagina 123]
| |
Zou de gang van zaken niet veeleer andersom zijn geweest, en het begrip ‘schoonmaken’ jonger dan ‘wrijven met een scherp, krassend geluid’? Van een intrans. opvatting is een voorbeeld (zij het ook niet helemaal ondubbelzinnig) uit 1512Ga naar voetnoot13), waarin het ‘slijten’ zou betekenen. Daaruit zou blijken dat het intrans. gebruik niet jong is, wat weer zou pleiten voor germaanse oorsprong. In dat geval zou schuren in nauw verband kunnen staan met het Gron. schorn̥ (ook schorreln̥ en schorzeln̥), dat door Ter Laan wordt gedefinieerd als ‘de poten van een stoel of tafel over de grond trekken’; men zou moeten toevoegen ‘met een dof schurend geluid’; dit woord is identiek met hd. schurren, ‘mit. dumpf scharrendem Geräusch gleiten’Ga naar voetnoot14). Verder zou het verwant zijn met hd. schüren, ‘oppoken, opporren (van een kachel)’ en schürgen, ‘stotend of schuivend voortbewegen’, en eindelijk met nnl. schurken, al ontkent Van HaeringenGa naar voetnoot15) dat deze vorm een argument tegen ontlening is. Misschien mag hierbij ook nederl. scheuren gerekend worden, althans wanneer men met UhlenbeckGa naar voetnoot16) de stamvocaal als een ‘schwundstufe’ van eu̯ mag beschouwen. De meer gangbare etymologie brengt scheuren echter bij ogerm. skëran, ‘snijden’. Voegt men al deze woorden, die in hun oudste toepassing een met geluid gepaarde beweging weergeven,naast oudeng. wiðscorian, dan staat deze vorm formeel naast hd. schüren als een ogerm. *skŏrôn naast *skŭrðan. Ndl. schuren representeert daarbij een ogerm. *skûran; als verwante nomina noemt Weigand-Hirt verder nog ohd. scora, ‘schop’ en got. winþi-skaúrô, ‘wan’. Een bezwaar voor het onderbrengen van schuren in deze familie blijft alleen, dat het woord in geen enkele ogerm. taal is aangetroffen, doch mij dunkt dat de gebruikssfeer van het woord daarvoor voldoende verklaring is: in de ogerm. literatuur was amper plaats voor dit huishoudelijke, prozaïsche woord. Naar de betekenis kan men dit zeggen: wiðscorian en scorian, | |
[pagina 124]
| |
die, zoals gezegd, in de zin van ‘weigeren, verwerpen, zich verzetten’ voorkwamen, kunnen in een ouder stadium meer concrete opvattingen als ‘slaan, strijden, stoten’ hebben gekend (verg. ons afslaan in de zin van ‘weigeren’), waarvan die van ‘poken, porren’ (hd. schüren) en ‘met dof schurend geluid over de grond trekken’ (gron. schorn̥) niet zo ver afstaan. De oudste betekenis van schoren moet geweest zijn ‘(tot steun) druk uitoefenen’, dezelfde dus die voor eng. to prop is ondersteld, en die ligt weer dicht bij ‘stoten’ en ‘duwen’. Zou het nu mogelijk wezen om met behulp van de tot nu toe gevolgde redenering de beide homoniemen steunen weliswaar niet te identificeren, maar toch als nauwverwant bij elkaar te brengen? Ik geloof dat daartegen overwegende bezwaren zijn. Steunen, ‘zuchten’ is een jonge bijvorm (geen ‘ablautende’ vorm) naast stenen; de oudste plaats die het WNT geeft is uit Haafners Reize te voet door het eiland Ceilon (ao. 1810), afgezien van een twijfelachtig citaat uit Everaert dat opgegeven wordt voor steunachtig met de betekenis ‘klagelijk’. Als men evenwel bedenkt, dat steunen, ‘stutten’ bij Everaert enige malen voorkomt in de zin van ‘zich kanten tegen, zich verzetten’, en steuning voor ‘tegenkanting’, dan lijkt het niet onmogelijk steunachtig te verklaren als ‘zich verzettend, in opstand komend’Ga naar voetnoot17). Stenen is een oud idg., in het Germ. oorspronkelijk sterk ww.: mnl. stenen (stan), oudeng. stenan (staen), hd. stöhnen, met ö uit eGa naar voetnoot18), gr. στένειν, oudind. stánati naast stániti. Steunen, ‘stutten’ is aan de ene kant aanzienlijk ouder dan steunen, ‘zuchten’, maar aan de andere kant is het een veel jongere formatie dan stenen. Het is beperkt tot het Wgerm. Het Mnl. heeft stonen en het Oudeng. stunian, wat wijst op een oudgerm. *stunôn. Steunen zal waarschijnlijk een anorganische ‘umlaut’ hebben, zoals veugel naast vogel en derg. | |
[pagina 125]
| |
Er zou geen bezwaar zijn al deze vormingen als ‘schwundstufen’ bij stenen op te vatten, als het niet was dat het Mnl. naast stönen stunen kende, het Hd. (Allemannisch) stûnen, waarmee wellicht hd. staunen identiek isGa naar voetnoot19). Daaruit blijkt, dat de u van oudeng. stunian geen ‘schwundstufe’ is van een idg. e-reeks, maar van de eu̯-reeks. Van Wijk aarzelt nog, of hij dit stunian bij stenen of bij steunen moet rekenen; de bet. ‘breken met een hard geluid’ en ‘luid klinkend slaan, botsen, klotsen’ maken beide combinaties mogelijk, maar de vorm, die identiek is met die van mnl. stonen, wijst er dunkt mij duidelijk op, dat men het bij deze familie onder moet brengen. In elk geval lijkt het ongewenst om met HolthausenGa naar voetnoot20) twee homoniemen stunian aan te nemen, waarvan het ene met de betekenis ‘klinken’ bij de idg. wortel *(s)ten hoort, de andere, ‘slaan, stoten’ betekenend, bij het ww. met de opvatting ‘stutten’. Hoe men hier ook over mag denken, één ding staat vast, dat men de samenstelling wiðstunian, ‘to dash against’Ga naar voetnoot21) bij steunen, ‘stutten’ zal mogen rekenen. Veel minder zeker is dat weer van oijsl. stynja, dat alleen bekend is in de opvatting ‘steunen, zuchten, kermen’. Dit zal nl. wel een ‘schwundstufe’ bij idg. *(s)ten wezen, immers bij de groep die ‘stutten’ en ‘stijf staan’ betekent, past het in semantisch opzicht slecht, en een precies overeenkomende vorm is daarbij ook niet te vinden. Nog één punt is van belang bij de woordfamilie steunen in de zin van ‘stutten’. Het nederl. znw. daarbij is niet, zoals in andere gevallen een sterk fem., maar een masc. Waarschijnlijk is het aanvankelijk een nomen actionis geweestGa naar voetnoot22), en is het later concreet geworden, ‘datgene waarop of waartegen een persoon of zaak steunt’Ga naar voetnoot23). De oudst bekende plaats voor het abstractum is uit Hoofts Brieven (ao. 1640), die van het concretum uit Volledige | |
[pagina 126]
| |
Beschrijving van alle konsten, ambachten, handwerken enz., Dl. 13, De Graveur (ao. 1796), wat de gegeven suppositie steunt.
Nu bestaan er naast de zojuist behandelde wortels enige die een nog verdere semantische groei te zien geven. Zo heeft het Eng. een znw. strut in de zin van ‘stut, steun’, vooral zulk een die in een schuine richting is aangebracht. Het homonieme ww. betekent o.a. ‘volstoppen’ (dus hetzelfde als Ndl. proppen), en ‘doen zwellen’, maar in ouder tijd ook ‘zich moeite geven, worstelen’ en wellicht (de betekenis is op de betrokken plaats wat vaag) ‘to make a show of working’Ga naar voetnoot24). Men neemt aan dat het woord soms beantwoordt aan oudeng. strútian, ‘strijden’, waarmee gewestelijk nhd. straussen, ‘kibbelen’ of ‘disputeren’ correspondeert, en vergelijkt daarmee mhd. strıuʒen, ‘strijden, worstelen’: sich ûf einen strıuʒen wilde zeggen ‘op iemand losrennen, een strûʒ (strijd, gevecht) met hem aangaan’. In andere gevallen zou, naar men wil, to strut corresponderen met mhd. en nhd. strotzen, ‘gezwollen zijn, stijf staan’, en dus van ouds een korte vocaal hebben. Ohd., mhd. strûʒ beantwoordt aan nhd. strauss, ‘storm, strijd’ en in het Zwitsers ‘heftige woordenwisseling’. Doch er is in het Hd. nog een ander woord strauss, nl. dat ‘bloemruiker’ of ‘vederbos’ beduidt. Weigand-Hirt acht het voorgaande identiek hiermee, wat niet aan te nemen is, maar on. strútr ‘kegelvormige, puntige hoofdbedekking’ kan dat wel zijn, en eng. strut ‘steunsel’ is op zijn minst nauwverwant. Nhd. strauss, ‘ruiker’ zal nl. eigenlijk betekenen ‘datgene wat naar alle kanten uitsteekt, waarvan de verschillende onderdelen stijf uitstaan in alle richtingen’, terwijl on. strútr eenvoudig wil zeggen ‘úitstekend voorwerp’. Van een iets andere wortel kent het Zuidnederl. een ww. met een soortgelijke opvatting, nl. struivelen, waarnaast (met ‘ablaut’ en ‘umlaut’?) streuvelen, van haar of veren: ‘rechtopstaan of te berge rijzen; ruig of verward zijn’Ga naar voetnoot25); ook het grondwoord struiven kent die betekenis. Dit beantwoordt aan ohd. strûbên, of aan gelijkbet. | |
[pagina 127]
| |
strûben, een jan-ww., dat weer identiek is met nhd. sträuben. Sich sträuben is ‘zich schrap zetten, zich verzetten, weerspannig zijn’ en, van haar of veren gezegd, hetzelfde als struiven. Nu kent het Zuidduits een znw. straube voor een soort van gebak, hetzelfde dat in Noord-Duitsland spritzkuchen heetGa naar voetnoot26). Volgens Paul is spritzkuchen de naam voor een in vet gebakken koek van dun deeg, dat in het vet gespoten (gespritzt) wordt. Reeds in het Mhd. kwam strûbe voor, en LexerGa naar voetnoot27) vermeldt als synoniemen nog striubelîn, strûbete en strupf. Met het zojuist genoemde grondwoord moet stellig ons struif, mnl. struve corresponderen; dat neemt ook Van Wijk aan en ter verklaring zegt deze: ‘Wsch. bij stroef’, wat niet bijzonder helder is. Dr. Heinsius in het WNT is daardoor ook blijkbaar niet voldaan, maar komt niet verder dan tot ‘Van onbekenden oorsprong’. Daaruit mag men misschien afleiden, dat hij evenmin tevreden was met hetgeen Dr. W. de Vries in Ts 40, 108 over struif had geponeerd: ‘Struif kan behooren bij os. struua ʿ(cauda) tortuosaʾ .... Het nwfri. heeft strou, blijkens Fri. Wb. in verschillende deelen van Friesl. naam van verschillende meelgerechten’. De door De Vries aangehaalde glosse vindt men bij Wadstein in diens Die kleineren altsächsischen Sprachdenkmäler op blz. 107a onder de zogenaamde ‘Strassburger Glossen’, doch ook op de voorgaande pagina komt het woord voor. Men leest daar ‘pilis in contrarium [versis] struua’, waarvan de betekenis duidelijk is: ‘met haren die in de verkeerde richting staan’, dus ‘ruig, met onordelijk opstaande haren’, en die betekenis kent Wadstein in het glossarium op zijn werk op pag 225a ook toe aan struua in de eerstgenoemde glosse. Daaruit zou volgen, dat ook lat. tortuosa hier ‘met gekrulde, ruige haren’ betekent. Begrijp ik echter de gedachtengang van De Vries goed, dan heeft hij een geheel andere associatie gehad en bij struua gedacht aan ons woord taart, hd. torte, welke laatste vorm via it. torta zijn oorsprong heeft in lat. torta, eigenlijk ‘het gedraaide, in spiraal- of cirkel- | |
[pagina 128]
| |
vorm gelegde deeg’. Anders is mij tenminste het verband met struif en zijn verwijzing naar de Friese vorm strou, de naam voor allerlei meelgerechten, niet duidelijk. Evenwel, zijn interpretatie der bedoelde glosse is anders dan die van Wadstein en past niet bij de betekenis van de daaraan voorafgaande glosse, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Bovendien kon De Vries in 1921 nog niet weten dat niet alle bewijsplaatsen van struif die in 1925 voor het WNT te voorschijn kwamen, met zijn onderstelling stroken. Ik meen daarom, dat men de oplossing langs een andere weg moet zoeken en dat men als grondbetekenis van struif moet aannemen ‘kromgetrokken, stijfstaand of bros baksel’: de noordduitse spritzkuchen worden nl. ook spritzkrapfen genoemdGa naar voetnoot26) en krapfen omschrijft Paul (a.w.) als ‘Pfannkuchen (im nordd. Sinne), nach der Gestalt benannt, Grdbd. ‘Haken’. Op Pfannkuchen eindelijk leest men: ‘... ist teils ein flacher Eierkuchen, teils (nordostd.) ein rundlicher in siedendem Fett gebackener Kuchen’. Een ander argument voor deze onderstelling is, dat ndl. strevel in de 18de eeuw bekend was voor ‘gekruld... gebak, dat in heete boter werd gebakken’Ga naar voetnoot28). Dit strevel nu komt van een met struiven zinverwante wortel. Onder struif verstaan wij weliswaar geen ‘kromgetrokken, bros baksel’ meer (al dankt het zijn ontstaan ook nu nog aan een in heet vet of boter uitgegoten dunne substantie, in casu die van een geklutst ei), maar uit een citaat uit een kookboek van 1599 blijkt, dat onder struif vroeger ook ander gebak werd verstaan dan tegenwoordig. Men leest daar: ‘Om ghecrolden struyven te backen. Neemt Terwen bloemen, ende mengt die met Eyeren..., ende laet die stoffe doorlopen... in siedende heet Zwijnen smout’Ga naar voetnoot29). En verder worden in het Mnl W onder Struve enige glossaria aangehaald waarin struve vertaald is door ‘crispa’, d.i. ‘gekruld’, terwijl Plantijn Struyue, struyfken weergeeft met ‘crespez, bignets, ou des oeufs frits’. Eindelijk nog dit. Is het met deze gegevens misschien mogelijk een oplossing te vinden voor de moeilijkheid die NED heeft om de | |
[pagina 129]
| |
betekenissen van eng. crisp, bnw., met elkaar te rijmen? De eerste groep daarvan laat zich uit die van lat. crispus, ‘gekruld’ geredelijk verklaren, maar dan is er een tweede, waarvan Murray de hoofdbetekenis omschrijft als ‘Brittle or ʿshortʾ while somewhat hard or firm in structure (usually as a good quality); said esp. of hard things which have little cohesion and are easily crushed by the teeth etc.’. Stel dat deze opvatting het eerst was toegepast op gebak (de meeste aanhalingen in NED wijzen daarop en ook de oudste), dan zou het verband tussen ‘gekruld’ en ‘bros’ meteen duidelijk zijn en de semantische ontwikkeling van het eng. adjectief zou dan aardig aansluiten bij mijn verklaringspoging van struif. Een ander ww. dat ‘stutten’ betekent, of althans daarmee synoniem is, heeft het Nederl. in schragen, waarnaast het nomen instrumenti schraag, bij ons vr., maar in het Hd. een zwak masc.: der schragen. Verwanten er van zijn tot dusver nog niet met grote stelligheid aangewezen, maar het lijkt, als men de woordfamilie van eng. to strut vergelijkt, niet onmogelijk dat als zodanig kunnen worden beschouwd eng. scrag, ‘boomstomp’ en ‘ruw uitsteeksel aan een paal of boomtronk of aan een rots’, en verder scrog en shrog, die ‘struikgewas (eng. underwood)’ betekenen. Deze woorden zouden dan semantisch naast schragen staan, zoals on strútr en hd. strauss naast eng. to strut. Merkwaardig is verder, dat het Eng. bovendien een znw. scrag kent in de zin van ‘mager persoon of dier’, terwijl in het Nederl. een bijw. schraag bestaat in de zin van ‘krap, schaars, nauwelijks, amper’. Die beide woorden moeten onderling wel verwant zijn, maar of ze ook bij schraag, ‘onderstel’ horen, is onzeker, daar zulke begrippen bij geen der tot nog toe besproken wortels zijn aangetroffen. Wel moet het bijw. schraag in de zin van ‘schuins’ daarbij worden gerekend, en men is geneigd het op dezelfde manier naast schraag, znw. te verklaren als schoor in zich schoor zetten naast schoor subst., dat naar men weet in te schoor, t'schoor zijn oorsprong vindt. Verg. voor een tweede parallel mnd. to streve setten en to streve stânGa naar voetnoot30). Men moet in al die gevallen waarschijnlijk uitgaan van een begrip als | |
[pagina 130]
| |
‘tot een (schuinstaand) steunsel’. Het blijft alleen moeilijk bij deze vormen ook een plaats te vinden voor het hd. bnw. schräg, tenzij men er een jonge analogieformatie in mag zien naast het bijw. schraag. Als ‘stijf omhoogstaand, of úitstekend voorwerp’ pleegt men ook staart te verklaren. Het hoort bij ons ww. storten, hd. stürzen, <*sturtjan, verder bij eng. to start en to startleGa naar voetnoot31), en de oudste betekenis van deze wortel moet ‘botsen’ of ‘doen botsen’ zijn geweest, waaruit ‘zich snel bewegen’ (nhd. stürzen) en ‘doen vallen’ (ndl. storten en nhd. stürzen). Blijkens staart (<*sterta-) moet ook de opvatting ‘stijf staan’ daaraan eenmaal hebben toebehoord; inderdaad kent het Mhd. stërzen (st. ww.) en sterzen, starzen (zw. ww.) in de zin van ‘steif emporragen, starr aufwärts richten’. Verdere verwanten kan men in groten getale vinden bij Persson, in zijn Beitr. zur Idg. Wortforschung 433 vlg.; daaronder een bnw. stirðr ‘stijf, hardvochtig, streng’ in het Oudwestnoors. Er is nog een zinverwante wortel waarbij men een adj. aantreft in bijpassende betekenis; ik bedoel die van stout, dat, naar men thans wel mag aannemen, geen ontlening is uit lat. stultus, doch oerverwant met het znw. stelt, mnl. stelte, ohd. stelza, eigenlijk ‘houten been’. Een stelt kan men met goed recht beschouwen als een soort van stut, en Persson neemt (a.w. 426) aan, dat de oudste betekenis van stout (ogerm. *stolta-) ‘steif, steif aufgerichtet’ is geweest, wat daarbij goed zou passen. Voor de vele betekenissen die ogerm. *stolta- heeft ontwikkeld, zie men eveneens bij Persson (t.a.p.).
Tot nu toe heb ik het nog niet gehad over de wortel waarvan ons ww. slutten is gevormd. Trouwens, tot op heden staat het niet vast, hoe die wortel er uitziet. In Franck-van Wijk leest men: ‘of met germ. tt uit idg. tn en van een idg. basis stut-, evenals mhd. stud... on. stoð, stuð vr. ..., waarbij ohd. stud(d)en ‘grondvesten’, on. styðja ‘steunen’ ... òf uit germ. *stutjanan van een idg. basis stud-, die dan evenals stut- een verlenging is van stu- “stijf, vast staan”’. Dit weifelen tussen twee mogelijkheden kan men reeds in de eerste druk van Franck vinden en Dr. Heinsius is bij die weifeling gebleven, toen hij | |
[pagina 131]
| |
stutten naar het WNT bewerkte. Het is inderdaad niet gemakkelijk uit te maken, welke van beide hypothesen het aannemelijkst is, doch men kan wel dit zeggen: evenals in het Nederlands naast elkaar (be)schutten en (be)schudden staan in de zin van ‘beschermen’, die etymologisch niet verwant zijn, evenzo is het althans mògelijk stutten te scheiden van bv. on. styðja (dat overeen zou komen met een nnl. *studden), vooral omdat stutten, als men het van een idg. *stud afleidt, zeer aannemelijke verwanten krijgt in stuiten, stoten en stotterenGa naar voetnoot32). Een positief argument voor deze laatste etymologie lijkt mij dit, dat de ‘umlauts’-vocaal van stutten, hd. stützen beter wordt verklaard uit een idg. *stud--, dan door *stut-n- als grondvorm aan te nemen. Naast ‘steunen, schragen, schoren’ kent het woord, reeds in de Middeleeuwen, de opvatting ‘tegenhouden, stuiten, verhinderen’, die thans behalve in enkele tongvallen verouderd is. Blijkens de voorbeelden in het WNT is het echter in die zin zeer gebruikelijk geweest. Ook bestond in de oude taal een afgeleid nomen actionis, ‘stuiting, belemmering’, dat later eveneens een concrete betekenis kreeg: ‘iets wat belemmering veroorzaakt’, een vorming en semantische ontwikkeling dus, die geheel parallel gaat met steun naast steunen. Daarnaast vindt men het, ook buiten het Nederl. bekende oudere, thans manlijke, maar waarschijnlijk oorspronkelijk vrouwelijke substantief stut (oudtijds stutte) in de zin van ‘steunsel’, waarmee hd. stütze geheel overeenkomt. Te recht heeft Dr. Heinsius dit en het zojuist genoemde substantief van elkaar gescheiden. Wat het verbale betreft kent het Hd. naast elkaar stützen en stutzen waarvan het eerste uit het Nd. verhoogduitst is en stellig identiek met stutten. Het tweede moet een oud ww. zijn, dat zeer veel betekenissen heeft gehad: ‘stoten’, ‘tegenhouden’, ‘dralen’, ‘pralen’ en ‘rechtop staan’Ga naar voetnoot33), en het merkwaardige is dus, dat het Duits twee verschillende vormen heeft voor ‘steunen’ en ‘stuiten’, terwijl het Nederl. beide opvattingen in één woord verenigt. Tenzij men moet geloven, dat men bij stutten met twee homoniemen te doen heeft, iets | |
[pagina 132]
| |
wat Dr. Heinsius niet voor onmogelijk houdt, doch onbeslist laat. Stutzen beschouwt DWtb als een intensivum en iterativum bij got. stautan, hd. stoszen en het bijbehorende znw. stutz zal een nomen verbale zijn. Het best te vergelijken is ons stotteren, waarin de gegemineerde t te verklaren is door het volgende r-suffix. Bij stutzen is de geminatie niet zoo helder, tenzij men het woord voor oorspronkelijk opperduits mag houden. Het zou dan toch identiek kunnen zijn met stützen, en dus een representant van ogerm. *stutjan, daar in de opperduitse tongvallen immers ‘umlaut’, ook van korte vocaal, althans van korte ŭ, veelal ontbreekt. Dezelfde betekenis ‘tegenhouden, stuiten’ die stutten vertoont, kent ook schutten. Het wordt beschouwd als een intensivum bij schietenGa naar voetnoot34) en staat dus daarnaast als stutten vermoedelijk naast stoten en stuiten. De semantische ontwikkeling van schutten verklaart Van WijkGa naar voetnoot35) via het oudeng. scyttan, de oudste vorm van het woord in het Wgerm., dat ‘grendelen, sluiten (eng. to shut)’ betekent; eigenlijk ‘de grendels er voor schieten (schuiven)’; evenzo Moriz Heyne in DWtb IX en Paul in zijn DWtb3 (ao. 1921). Het is ook de eerste betekenis die NED opgeeft van eng. to shut, en waarschijnlijk hebben deze geleerden gelijk met hun onderstelling. Merkwaardig is alleen dat Bradley in NED elk verband van eng. to shut met hd. schützen ontkent: hij beschouwt de formele gelijkheid van beide woorden als toevallig. Dat komt wellicht, doordat hij zich de betekenis ‘tegenhouden, stuiten’ niet heeft gerealiseerdGa naar voetnoot36), en die is voor de verklaring juist van belang. Door het kwaad tegen te houden beschermt men iets anders daartegen en zo is de overgang van ‘stuiten’ naar ‘beschermen’ begrijpelijk; men vergelijke nog lat. defendere, dat zowel ‘afweren’ als ‘beschermen’ beduidt. De betekenis van eng. to shut en het begrip ‘stuiten’ aan de andere kant berusten beide op een grondbetekenis ‘duwen’. | |
[pagina 133]
| |
Een betekenis ‘steunen, schragen’ heeft zich bij schutten nergens ontwikkeld; die van ‘beschermen’ kent het huidige Nederl. alleen in de afl. beschutten, maar in de oude taal (van de 16de eeuw af) is ze ook voor het simplex niet ongewoon. Die van ‘tegenhouden, stuiten, keren’ is nog maar in twee speciale toepassingen bekend: het schutten van vee door het binnen een omheining te sluiten en het schutten van een schip in een schutsluis, dat aanvankelijk een object als water bij zich had. Doch de oude, algemene toepassing is aan bijna iedere Nederlander van tegenwoordig nog bekend uit twee zijner 17de-eeuwse dichters. Ik denk aan Vondels beroemde regels uit de ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’: ‘Hy schut vergeefs sich selven moe, Wie schutten wil den starcken vliet, Die van een steile rotse schiet, Naar haren ruimen boesem toe’Ga naar voetnoot37). En dan aan de wellicht nog bekender passage uit Huygens' ScheepspraetGa naar voetnoot38), waar het in minder eigenlijke zin gebruikt is.
Resumerende kan men zeggen: een aantal ww. in het Wgerm. die voorkomen in de zin van ‘stutten, steunen’, hetzij door een verticale, hetzij door een schuinse druk uit te oefenen, of wel door een kracht in horizontale richting (ik denk aan stutten in de zin van ‘tegenhouden, stuiten’ en het synonieme schutten) blijkt verwant te zijn met ww. die betekenen ‘drukken, stoten, duwen’ of ‘in snelle beweging zijn’, of ook ‘een met geluid gepaard gaande beweging maken’. Znw. die daarbij horen, zijn òf nomina actionis, sterke masculina, die zich soms later tot concreta ontwikkelen (aldus bij stut, in de zin van ‘belemmering’, en steun), òf, vaker, nomina instrumenti, sterke of zwakke feminina, een enkele maal een zwak masculinum, die vaak de betekenis hebben van ‘paal, staak, stok of poot’ (verg. hd. strebe, eng. prop, strut, nnl. schraag, schoor, stelt). Doch bij andere ww. weer komen nominale vormingen voor die geen werktuig aanduiden, maar ‘stijf opgericht, puntig of úitstekend voorwerp’ (men denke aan mnl. staart, on. strútr) of ‘verzameling van zulke voorwerpen die in alle richtingen uitsteken’, vervolgens ‘bloemruiker, vederbos, struikgewas’ | |
[pagina 134]
| |
beduiden (ik noem nhd. strauss, eng. scrag). Daarnaast vertonen zich adjectiva die ‘stijf, rechtop staand’ betekenen (zie nnl. stout, own. stirðr) of (in verband met een collectivum) ‘ruig uitstaand, in alle richtingen overeindstaand’ (zoals os. strûf). Een merkwaardig parallelisme eindelijk treft men nog aan bij de Germ. wortels *streben *strûb-, aangezien daarvan woorden zijn gevormd die ‘kromgetrokken, gekruld, bros gebak’ betekenen. Die opvatting zal niets anders wezen dan een bijzondere toepassing van de meer algemene ‘stijf opgericht voorwerp’. Eén algemene opmerking kan men nog maken nl., dat al de hierboven behandelde wortels op één uitzondering na beginnen met een s, nog juister met sch, schr, st of str. Dit kan geen toeval zijn, en de verklaring zal, dunkt mij, daarin moeten worden gezocht, dat die wortels in hun oudste betekenis dikwijls een beweging aanduiden, gepaard gaande met een schurend of stotend geluid; dat zij van onomatopoëtische aard zijn. Men denke bv. aan hetgeen bij streven, schoren, steunen en stutten is uiteengezet. Ik heb in deze verhandeling, zoals ook vroeger reeds enige malen, getracht een proeve van woordonderzoek te geven dat niet alleen rekening houdt met de wetten van klankleer en morphologie, maar ook met die der semantiek; een kant van het onderzoek die tot nu toe m.i. te zeer is verwaarloosd.
Leiden. ao. 1944. J.H. van Lessen |
|