Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Petronel in Vondel's Peter en PauwelsIIn de toelichting die de W.B.-uitgave van Vondel's werken geeft bij de Personagien van het treurspel Peter en Pauwels (IV, 226) lezen wij met betrekking tot Petronel het volgende: ‘De traditie wil, dat Petrus, die volgens Matth. VIII, 14 gehuwd was, een dochter had, die bij haar doopsel, door den Apostel haar toegediend, den naam Petronilla kreeg. Vondel die haar zoowel de geestelijke (vs. 187) als de lichamelijke dochter van Petrus acht (vs. 1563), sluit zich hierin bij Baronius aan (Ann. 69, 33).’ Evenwel, in de Préface tot zijn Introduction à la vie dévote schrijft St. François de Sales: ‘Qui ne sait que Timothée, Tite, Philémon, Onésime, sainte Thècle, Appia, étaient les chers enfants du grand saint Paul, comme saint Marc et sainte Pétronille, de saint Pierre? Sainte Pétronille, dis-je, laquelle, comme prouvent doctement Baronius et GaloniusGa naar voetnoot1), ne fut pas fille charnelle, mais seulement spirituelle de saint Pierre’. Bij deze staat van zaken mag het dienstig heten de tekst van Baronius ter hand te nemen, op welke vermaarde kerkhistorische schrijver de beide, onderling tegenstrijdige, aanhalingen zich beroepen. De W.B.-aantekening verwijst naar het jaar 69 van de Annales Ecclesiastici, cap. 33, maar het is beter een hoofdstuk vroeger te beginnen, alwaar wij lezen: ‘... qui conjugem habuit Petrus, filiam quoque ex ea genuisse traditur, eamdemque susceptam antequam ad supremam Apostolatus dignitatem assumeretur a Domino’. Voor dit laatste wijst Baronius op het gevoelen van Tertullianus en Hieronymus, dat de gehuwde Apostelen, nadat zij door Christus geroepen waren, in onthouding | |
[pagina 113]
| |
geleefd hebben. Dat zij de naam Petronilla zou gekregen hebben, zo vervolgt hij, moet eer bij het doopsel dan bij de geboorte geschied zijn; immers ten tijde van laatstgenoemde gebeurtenis heette haar vader, naar wie zij dan toch genoemd schijnt, niet Petrus maar Simon. Er komt bij dat het onder de Joden niet zeer gebruikelijk was aan kinderen een naam te geven, afgeleid van die der ouders, ‘ac molli vocis inflexione et desinentia diminutum’, of het moest dan wezen dat ze die ontleenden aan de Romeinen, zoals het geval is met Priscilla en Drusilla, die in de Handelingen (18 en 24) vermeld worden. Intussen geven deze aan onze schrijver aanleiding op te merken, dat de naam Petronilla eer van Petronius afgeleid zou kunnen schijnen; er was immers te Rome een aanzienlijke familia Petronia. Want gelijk Drusilla en Priscilla gevormd zijn van Drusus en Priscus, zo zou men als afleiding van Petrus eer Petrilla hebben te verwachten. Reden waarom, aldus Baronius, ik mij dikwijls heb afgevraagd of niet Petronilla op gelijke wijze ‘dochter van Petrus’ genoemd is geworden als bij dezelfde Apostel Marcus ‘zijn zoon’ heet, ‘num sic dicta Petronilla filia Petri, sicut ab eodem Apostolo nominatus est Marcus filius suus’, zoals geschiedt aan het einde van Petrus' eerste brief. Hij werkt die bedenking uit. Namelijk, in de brief van de presbyter Marcellus heet het, dat een ‘vir nobilis’, Flaccus geheten, om haar grote schoonheid in liefde tot Petronilla ontbrandde. Welnu, hier klopt iets niet. Want immers, daar Petrus' dochter, als zijnde geboren voor de aanvang van zijn apostolaat, reeds ‘provectioris aetatis’ moet zijn geweest, klinkt het niet aannemelijk dat haar schoonheid nog de mannen zou hebben bekoord. Hij stelt een paar overwegingen op, waarvan de bizonderheden hier niet ter zake doen, die echter tot de gevolgtrekking leiden dat Petronilla ten tijde dat haar dit wedervoer, hetzij zestig of op zijn minst veertig jaren zou geteld hebben. Neemt men de slepende ziekte in aanmerking waarvan haar Acta gewagen, dan laat zich ook in laatstgenoemde onderstelling moeilijk aan de neiging van Flaccus geloven. Het een en ander doet afbreuk aan het gezag van de brief van Marcellus, waartoe nog bijdraagt dat ook St. Augustinus de daarin vermelde historie van de genezing van | |
[pagina 114]
| |
Petrus' met lamheid geslagen dochter door haar vaders gebed onder de apocriefe verhalen rekent. Wat overigens niet wegneemt het vaststaande gegeven, ‘dat er een heilige maagd Petronilla bestaan heeft, die om welke reden dan ook dochter van Petrus genoemd is geweest’. Hiermee besluiten wij de samenvatting van Baronius' betoog. Er moge gebleken zijn dat deze auteur moeilijk kan worden aangehaald tot steun van de stelling dat Petronilla Petrus' lichamelijke dochter zou zijn geweest. Uit de voorzichtig gestelde tekst laat zich, als de zijne, de tegenovergestelde mening aflezen. | |
IIIndien nu Vondel in zijn treurspel toch met de hypothese werkt welke de W.B. hem toeschrijft, blijft de vraag open naar de bron waaruit hij put. Daar het hier immers een oud geschilpunt betreft, vervalt de voor Vondel toch al niet grote kans, - welteverstaan in aangelegenheden als deze, - dat van eigen vinding sprake zou zijn. Tevoren echter dient de werkelijkheid van dit ‘indien’ te worden getoetst. Daartoe zullen wij in kort bestek de plaatsen uit het stuk onder ogen nemen die ons in dit opzicht iets kunnen leren. Laat ons vooropstellen dat overdrachtelijk gebruik van woorden als vader, moeder, kind, dochter in P. en P. niet ongewoon is. Reeds in de lijst van PersonagienGa naar voetnoot2) heet Cornelia ‘Moeder der Nonnen van Vesta’. Nero spreekt haar met ‘Moeder’ aan (936). In een zeer ‘kinderlijke’ beeldsituatie plaatst Petronel de leerlingen van Petrus: ‘Uw kinders kryten om uw leering noch te zuigen’ (498). Petronel noemt Plautil moeder (180), deze beantwoordt dat met ‘dochter’ (182, 189; vgl. 1273). Met ‘de Vaders’ doelt de eerstgenoemde op Petrus en Paulus (183). Waar zij tot Petrus zegt: ‘Ay, oude Vader, volgh’ (430), voegt zij aanstonds, tot Paulus, toe: ‘ghy | |
[pagina 115]
| |
mede, o goede Vader’. Op meer dan één plaats spreekt zij in die trant tot beiden tezamen; aldus vs. 439: ‘Nu Vaders, gun my, dat ick mijn verlangen blusch’; andermaal, vs. 518: ‘Och vaders, vaders och, hoe kunt ghy ons dit vergen?’ Zeer opmerkelijk is vs. 1023-24 (Petronel tot Petrus:) ‘zijt ghy 't zelf? of is 't uw geest, mijn Vader?’ Maar zij vervolgt, tot beiden: ‘O Vaders, zijt ghy 't zelfs?’ Plautil heet 't leerkint van Pauwels (186) in hetzelfde verband waar Petronel zichzelve noemt ‘scholier, En dochter, naer 't gemoedt, van onzen Bisschop Peter’. Deze laatste uiting haalt de W.B. aan (p. 226) ten bewijze van haar geestelijk dochterschap, en daarvoor is zij dan ook karakteristiek, maar de waarde van de tekst schijnt mij daarmee niet uitgeput. Andermaal (429) in de passage waar zij zowel Paulus als Petrus met Vader toespreekt, duidt zij zichzelf aan met letterlijk dezelfde woorden, maar, waar wij op terugkomen, ongelijke interpunctie, d.i. frazering: ‘Petronel, uw dochter naer 't gemoedt’. Paus Linus, zich tot Petronel wendend, noemt haar Godtvruchte Dochter (1481), zij omgekeerd hem: Vader Linus (1482). In vs. 1591 geldt bij Plautil dezelfde naam voor Paulus: ‘'k Ontmoete, omtrent de poort, den heengeleiden Vader’. Bizondere aandacht verdient vs. 1603, waar Plautil op Paulus de naam Vader toepast en dat wel zonder het lidwoord: ‘Zoo dra men nu te Gutte, aen 't Salvisch water quam, Sprack Vader, enz.’ Over het gebruiken, resp. niet gebruiken van het lidwoord door Vondel denk ik eerlang afzonderlijk te handelen; de zaak heeft haar belang in verband met de wijze waarop hij, als Christen, heidense gegevens verwerkt. Hier zij slechts geconstateerd, dat Petronel, buiten de aanspreking, met betrekking tot Petrus nergens het lidwoordloze Vader bezigt. Deed zij het wel, dan zou daaruit geenszins volgen, dat zij Petrus als haar lijfelijke vader bedoelde aan te duiden. Zulks blijkt reeds uit de zoëven aangehaalde plaats. Zcer algemeen wordt van Vaders gesproken in vs. 1642 (Plautil:) ‘Och weezen weent met my: wy zijn ons Vaders quijt’. De toespreking: ‘Ga dochter’ (513), ‘Nu dochter’ (1053; 1127), ‘Mijn kint’ (443), telkens van Petrus tot Petronel, laat zich volkomen bevredigend van geestelijk dochterschap verstaan; strikt genomen vereisen zij zelfs dat niet eens. | |
[pagina 116]
| |
Hoewel, gelijk wij opmerkten, een lidwoordloos niet-vocativisch ‘Vader’ voor een lijfelijk dochterschap niets bewijst, zou men toch, in de veronderstelling daarvan, wel verwachten dat het hier en daar voor den dag kwam. Dat het niet zo is, geeft te denken. Evenzo, en méér, dat zij hem wel aanduidt met ‘Peter’ (239; 447), ook met een vocativisch ‘mannen’, tot hem en Paulus gericht (1045). In het verhaal (‘verslagh’ laat Vondel het door de Paus noemen) van Petrus' martelgang zegt Petronel: ‘De stramme Vader klom den heuvel op, om hoogh’. Hier kan men laten gelden, dat zij een onpersoonlijk relaas doet, waarin haar eigen verhouding op de achtergrond blijft. Maar men kan dat moeilijk volhouden voor vs. 1500-vlgg., waar in het verloop van hetzelfde verslag Petrus' afscheidswoorden tot zijn broeder Andreas en zijn ‘dochter’ Petronel worden aangehaald, met bij de laatste de tussenzin: ‘De Vader sloegh zijn oogen Te mywaert, die hy zagh bedruckt de kaken droegen’. Het is juist deze plaats die voor de W.B. geldt als getuigenis voor Vondel's opvatting omtrent Petronel als Petrus' lichamelijk kind. Men moet erkennen dat zij aan deze opvatting gunstig schijnt. Immers hier wordt door Petrus Petronel gesteld in de kring van nabestaanden: de nog levende hoewel ten marteldood bestemde broeder Andries, de eerder gestorven ‘bedtgenoot’. Andreas vermaant hij zijn kruis gewillig op te nemen. Dan komt het beeld van zijn vrouw hem voor de geest: ‘mijn bedtgenoot, my voorgetreên’; de kring wordt gesloten met een voorzegging aan Petronel: zij zal niet een aards huwelijk sluiten, maar ‘ter gewenschter uur den rijcksten bruidegom In d'armen vallen, als een ongerepte blom’. Dit alles past zeer wel in de opvatting van een lichamelijk kindschap. Echter, bewijskracht is er niet in gelegen. Een rechtstreeks getuigenis, dat de vraag zonder meer beantwoordt, is het zeker niet. Dit vooropgesteld, komt de overweging aan bod, dat bij ontstentenis van een eigen kind, de bij de gebeurtenissen aanwezige, en in elk geval de apostel zeer na staande geestelijke dochter degene was, tot wie van Petrus een persoonlijk woord kon worden verwacht. De volgorde waarin de beide toegesproken personen, Andries en Petronel geplaatst zijn, levert voor de argumentatie niet veel op. Kan | |
[pagina 117]
| |
men opperen dat een echte dochter niet na, maar vóór de broeder Andreas zou zijn genoemd, daartegen biedt zich het verweer aan dat iemand het laatst afscheid neemt van de liefste. Ook is, - daar zinspeelt Petrus op met duidelijke woorden, - Andreas de naaste om hem te volgen in de marteldood en heeft uit dien hoofde voorrang op een dochter, zelfs een niet enkel geestelijke dochter. Ten slotte, daar het hier geen werkelijkheid geldt, maar constructie en fantasie van de werkelijkheid: het afscheid wordt het best, het meest pathetisch, daarom artistiek het gaafst verantwoord, besloten met de toespraak tot een vrouw. Hoewel het argumentum e silentio niet al te goed staat aangeschreven, wil ik hier toch de vraag opwerpen, of men in de passage vs. 991-vlgg. niet een vermelding van Petrus' lichamelijk vaderschap moest verwachten, indien Vondel van uit die conceptie geschreven had. Het komt mij voor van wel. Het betreft de monoloog bij de aanvang van het derde bedrijf, waar Petronel, ‘ontboeit van duizent zorgen’ haar vreugde uitjubelt over de bevrijding der beide apostelen, die weliswaar slechts een voorlopige zal blijken te zijn. Zij gewaagt van ‘d'Apostels’, van ‘de Helden’, maar een woord van vreugde over de uitredding van haar eigen lijfelijke ‘vader’ komt niet over haar lippen. Keren wij nu terug naar vs. 186-87, waar Petronel zich noemt ‘scholier En dochter, naer 't gemoedt, van onzen Bisschop Peter’. De interpunctie is zonder twijfel van Vondel zelf. Kennelijk was het zijn opzet het beperkend karakter van de bepaling ‘naer 't gemoedt’ te doen uitkomen. Laat ons ook letten op het belang van de plaats in het stuk. De inleidende dialoog tussen Simon Toveraer en Elymas is juist ten einde. Wij beleven het allereerste optreden van de vrouwelijke hoofdfiguren, die ons bij het begin van hun gesprek worden voorgesteld met een nauwkeurigheid, bij de destijdse speelwijze waarschijnlijk minder overdreven dan zij ons thans mag voorkomenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 118]
| |
Petronel is de jongere (‘dochter’), en zelfs jong (:‘De jongkheit past wat stouts’ 191); Plautil is de oudere (‘moeder’) en zelfs bedaagd (:‘Bedaeghtheit, rijp van brein, wil wicken, overwegen’ 192). Dat het niet gaat over een eigenlijke moeder-dochterverhouding, is reeds in vs. 178 aangeduid, toen Petronel van de andere vrouw sprak niet als van ‘moeder’ maar van ‘Plautil’: ‘En komt Plautil nog niet?’ Welnu, het is in deze situatie dat wij worden ingelicht omtrent beider verhouding tot de apostelen, bij monde van de jongste der vrouwen: ‘Plautil, wiens yver brant als vier; Nadien zy 't leerkint is van Pauwels; ick scholier, En dochter, naer 't gemoedt, van onzen Bisschop Peter’. Het kan niet anders of Vondel heeft hier zijn woorden met zorg gekozen. Zij hebben het karakter van een identiteitsverklaring. Wanneer Petronel later (429) de wending ‘dochter naer 't gemoedt’ herhaalt is de uitdrukkelijke voorzorg, die uit de interpunctie sprak, niet meer nodig noch dienstig, maar de beperking houdt haar waarde. Wij komen tot een eigenaardig besluit. Met de W.B. zijn wij van oordeel dat Vondel zich aansluit bij Baronius, echter in deze, van de W.B. afwijkende zin, dat noch voor Baronius noch voor Vondel Petronel iets anders is dan een geestelijke dochter.
Maart 1948 L.C. Michels |
|