Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Lutgart-problemenII. Berust het leven van St. Lutgart naar zijn voorstelling op een literaire fictie?Toen J. Franck zijn bekende opstel schreef: Eine literarische Persönlichkeit des XIII Jahrhunderts in den Niederlanden (Neue Jahrbücher f.d. klass. Altert., Gesch. u. Lit. 1904, 424-442), wees hij daarin ook op de voorstelling, dat L.s.L. in twee (eig. drie) dagen achter elkaar is voorgedragen. Hij noemde dit een technische kunstgreep, een fictie, ter vergelijking waarvan hij verwees naar de allegorische droomroman Pélerinage de la vie humaine van de prior van het Cisterciënserklooster van Chaolis (departement Oise) van Guillaume de Diguileville (1330-1332). Zulke voorstellingen gaan waarschijnlijk terug op klassieke dialogen-literatuur b.v. van Aristoteles en Cicero. De klassieke school bloeide in de 13e eeuw vooral in Orleans en Parijs. Van deze schrijvers getuigt men hetzelfde als voor de stijl van L.s.L. geldt. In de kringen, waarin Willem van Afflighem vertoefde, speelt inderdaad het christelijk platonisme een belangrijke rol; de voornaamste vertegenwoordiger is Hendrik Goethals (Henricus Gandavensis), de man aan wie abusievelijk het getuigenis over Willem van Afflighem in het werk Catalogus De viris illustribus is toegeschreven. Van Mierlo is op het probleem der literaire fictie nader ingegaan in zijn studie over Willem van Afflighem (Antwerpen, 1936). Hij wijst erop (blz. 43), hoe de dichter zichzelf voorstelt als zijn verzen voordragende, niet voor monniken en kloosterzusters, maar voor een gemengd gehoor, als iemand die met zijn gedicht omreist. Het meest juiste is te spreken van geestelijken en mensen uit de wereld, die naar de voordracht luisterden. Hier volgen de voornaamste bewijsplaatsen: 912.[regelnummer]
Ghi, ijonge liede, die hier nu
Hebt dit exempel horen tellen.
| |
[pagina 99]
| |
2127.[regelnummer]
Hebdi vernomen, gi prelate,
Die u verheffet boven mate.
3035.[regelnummer]
Ghi vrowen alle, Godeweet,
Die draget nu dat kovelcleet
TAiwires in den closter maer.
3089.[regelnummer]
Nu merkt, gi vrowen ende heren.
6271.[regelnummer]
Ghi, heren ende vrowen, hoert.
6603.[regelnummer]
Nu hort, gi vrowen ende heeren.
6960.[regelnummer]
U allen meenic, die behoert
Ter Godes minnen.
10963.[regelnummer]
Noch hoert, gi vrowen ende heeren.
11159.[regelnummer]
............... lieve kinder,
So radic u, meerre ende minder.
11393.[regelnummer]
Ghi closterliede... ...............
11710.[regelnummer]
............dat wetti some wale,
Die u verstaet op dat latijn.
67.[regelnummer]
Nu biddic bi gerechter trowen
Gemeene u, heeren, ende u, vrowen.
1417.[regelnummer]
Masschin gi some en hebbets nit
Vernomen, want het was geschit
Eer u memorie ochte leven
Masschin ter wereld wart gegeven.
2036.[regelnummer]
Hoert wat ic u noch sal bedieden,
Die u dis minnens plegt genieden.
2113.[regelnummer]
Mar Godes vrinden sprekic toe.
2737.[regelnummer]
Goet es dat ic u weten doe,
U closterlieden namelike.
4514.[regelnummer]
...............Mar nemt ware,
Ghi vrowen, die daer binnen dragt
Abijt..................
4532.[regelnummer]
Nu laett u dan met corter spraken,
Ghewerdegdijt, ghi vrowen mijn,
Van uwen vrint gheraden sijn.
5186.[regelnummer]
Nu helpt mi hir, ghi vrowen, dan,
Die in din closter wart begeven.
5763.[regelnummer]
Dat elc die horen ende lesen
Sal desen boec, mi late wesen
Met hem deelechtech an dat goet,
Dat hem die Godes gracie doet
In vastene ende in disciplinen,
In wakene ende in alre pinen
Daer hi sijn leven met kastijt.
| |
[pagina 100]
| |
De bekende uitvallen in de verzen 721.[regelnummer]
Nu comt hir voert, gi papelarde:
Ghi metten grisen langen barde enz. en
en 728.[regelnummer]
Hort harewert, ghi loese boeven,
Die ommegaet met begardiën
rekenen wij dan niet als bedoeld voor een gedeelte van het aanwezige publiek! Het kan na lezing van deze citaten aan geen twijfel onderhevig zijn dat L.s.L., waar het zich tot een publiek richt, op een literaire fictie berust, en het is onaannemelijk, dat het, zoals Franck veronderstelt, bestemd is voor eigen voordracht b.v. op een kerkelijk feest van verschillende dagen, waarop kloosterlingen uit diverse kloosters samen kwamen om naar een stichtelijke voordracht te luisteren. Van Mierlo wijst er terecht op, hoe de voorstelling van de dichter wortelt in een epische traditie. Willem, of wie ook de maker is, treedt er in op ‘als een episch dichter, die zijn gedicht voordraagt voor een gehoor, die met zijn gedicht omgaat in burchten of kloosters en beevaartplaatsen, om het den volke voor te lezen.’ Wat deze traditie betreft, herinneren we aan wat Van Mierlo schreef over Veldeke (Om het Veldeke-probleem, VMA, 1932): ‘Sedert eeuwen werd vóór hem gedicht: door de afstammelingen van de oude scôpen, wel erg vervallen van hun hoogen rang, verloren, wellicht, in de menigte der mimi, der joculatores: de volksdichters, die optraden in computis, langs de groote verkeerswegen, op de kerkmissen, bij de beevaarten, overal waar er volk bijeenstroomde; doch ook in curiis, aan de hoven van de grooten, de paleizen der bisschoppen, tot in de abdijen en kloosters toe, bij feestelijke gelegenheden’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 101]
| |
Is het daardoor ook te verklaren, dat de proloog van het derde boek herinnert aan de proloog van de Reinaert? Men vergelijke:
Ga naar margenoot+Dat en segghic niet dor minen wille:
Mijns dichtens ware een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden......
Ga naar margenoot+Darbi so quamic in den wille
Dat ic geswegen hadde al stille,
En haddens mi verbeden niet.........
Zo staat het ook wel vast, dat het voordragen van dit gedicht, waarvan het tweede en derde boek samen alleen reeds 20.000 verzen tellen, in drie dagen een fictie is. In het kader van deze zelfde voorstelling ligt volgens Van Mierlo de verklaring van het feit, dat de dichter doet, alsof hij alles wat hij over Afflighem mededeelt, van anderen vernomen heeft; voorts zijn beroep op zijn Latijnse bron, om de geloofwaardigheid van zijn verhaal te waarborgen. Merkwaardig is verder de voorstelling, alsof het gedicht ter plaatse zelf ontstaan is, dus alsof de dichter al dichtende voordraagt. Men vindt deze fictie: vs. 188.[regelnummer]
Nu sal ic moten saen beginnen
Dat ander deel van desen werke.
Bidt Gode dat hi mi gesterke
Ende oc gewege in dese vart!
Daertoe so mote mi Lutgart,
Die maget edel ende goet,
Verleenen gracie ende spoet,
Dat ic met eeren ende vromen
Des werkes mote al over comen.
13650.[regelnummer]
Want cort gnoch die materie es
Te makene af en cort gedichte,
Dat u sal bat bekomen lichte
Dant al te lanc van talen ware.
27.[regelnummer]
............ ende ic soude
| |
[pagina 102]
| |
Volbrengen metter Gods gewoude
Der vrowen vite al toten inde.
72.[regelnummer]
Want den inde ic nake,
Ende saen dis dichtens sal begeven;
Want twee der boeke sijn bescreven
Der viten van der vrowen goet,
Daer mi die minne af dichten doet.
Nu comt dat derde boec hir voert.
98.[regelnummer]
Want die materie, daer ic wille
Af scheren mijn gedichte voert.
110.[regelnummer]
So motic van der vrowen goet
Die vite brengen toten inde.
3420.[regelnummer]
Wat magic don? want ine can
Geswigen noch geseggen voert:
Swigic, so blijft al ongehoert
Ende onvolcomen mijn gedichte.
De hier samengebrachte bewijsplaatsen, die merendeels verspreid in vroegere Lutgartstudiën te vinden zijn, maken het waarschijnlijk, dat L.s.L. op een grote literaire fictie berust, niet wat de inhoud betreft - welks geloofwaardigheid immers afhangt van die der Latijnse bron - maar in de voorstelling van zijn ontstaan en de sfeer, waarin het wordt ten gehore gebracht. Deze fictie moet ons dubbel waakzaam doen zijn op plaatsen, waar de dichter van zijn voorbeeld afwijkt en zich dus prijs geeft. Zij kan ons de weg banen naar de oplossing van dat andere Lutgartprobleem: het geheim van het eerste, nog niet gevonden, boek. | |
III. Heeft het eerste boek inderdaad bestaan? (slot).Tot de kritische vragen door Van Mierlo gesteld in zijn studie over Willem van Afflighem, behoort ook de boven deze bijdrage vermelde. Met grote scherpzinnigheid heeft de schrijver de argumenten pro en contra nagegaan, waarvan we hier in het kort een samenvatting geven: Na een opsomming van wat hij beweert in het eerste boek behandeld te hebben, geeft de dichter ‘een uitvoerige proloog, die wel eenigszins bevreemdt, omdat hij van dien aard is, als men bij den aanvang zelf van het gedicht zou verwacht hebben.’ Hij verklaart | |
[pagina 103]
| |
daarin niet alleen, waarom dit werk staat boven wereldse verhalen, maar spreekt er in dezelfde bewoordingen over zijn gedicht, alsof hij zijn hoorders voor deze stof wil winnen en dat voor mensen, die al enige duizenden verzen van het (niet gevonden) eerste boek hebben aangehoord. Men oordele: vs. 152.[regelnummer]
Die vite van der maget vri
Lutgarden, welt hi hem gesellen
Met mi, die sal ic hem voltellen;
Daer sal hi mogen vinden in,
Opdat hi willet sinen sin
Daertoe bekiren, die bispele
Van prise goet ende dire vele,
Opdat hi vrudt, die selen comen
Te baten hem ende oc te vromen.
Ic seeggu wel in wat maniren:
Welt hi den sin daertoe bekiren
So dat hi moge al ut verstaen
Mijn dicht, hi mages bate ontfaen;
En can hi dis gedoen nit wel,
So radic hem dat hi it el
Ga suken, dat hi moge lesen;
Want over eene lesse wesen
Ende niet onthouden dat men seit,
Dat es verloren arbeit
Ware imen oc die nit ne rochte
Mijns rimens och nit goet en dochte
Mijn dicht, dat ic hir nu bedide,
Dengenen badic ende riede
Deen van den tween: och dat hi swege
Al stille, och dat hij ginge en wege.
Voorts wijst Van Mierlo erop, dat de inrichting van het bewaarde handschrift toont, dat boek II met een nieuwe volle katern van 12 bladen aanvangt, waarvóór 3 losse bladen zijn ingeschoven met f 1 recto onbeschreven en f 1 verso een miniatuur, terwijl f 2 recto en verso en f 3 recto de inhoudsopgave bevatten van ‘Dander partie’. Het geheel is dus zo ingericht, alsof men bij boek II begonnen is te schrijven, terwijl de inhoudsopgave en de proloog van het derde boek | |
[pagina 104]
| |
nog op de laatste drie bladen van de laatste katern van het tweede boek staan. ‘Het treft verder dat bij de inhoudsopgave van het tweede boek Tprologe afzonderlijk vermeld wordt en bij het tweede hoofdstuk staat: Hir begint dander partie van den boke. Terwijl de inhoudsopgave bij het derde deel heeft: I. Hir begint tprologe van der derden partien. II. Van din dat si blent wart.’ Ofschoon Van Mierlo derhalve toegeeft, dat het bestaan van het eerste boek hem wel enigszins twijfelachtig voorkomt, kan hij geen reden aangeven, waarom Willem het eerste deel voorlopig zou hebben overgeslagen, terwijl de dichter ook herhaaldelijk spreekt van een gelofte, die hij bij het begin van zijn werk zou hebben gedaan, zodat Van Mierlo zijn beschouwingen eindigt met de hoop uit te spreken, dat het eerste boek ‘nog wel eens zal ontdekt worden.’ Gaan wij dan eerst na, welke verzen getuigen voor het bestaan van een eerste boek. vs. 1.[regelnummer]
Nu hebbic u met waren warden
En deel der viten van Lutgarden
Verclart,
waarop in 8 verzen een samenvatting volgt van de inhoud van dat eerste boek. Zie ook vs. 189. Voorts vs. 28.[regelnummer]
Volbrengen metter Gods gewoude
Der vrouwen vite al toten inde,
Die ic in ellef ijaren ghinde
Volseget hebbe in twe der deele.
74.[regelnummer]
Want twee der boeke zijn bescreven
Der viten van der vrowen goet.
115.[regelnummer]
...............ende ic sal u
Dat derde boec beginnen nu.
5750.[regelnummer]
...............want van allen din
Dat ic vinde in latijn bescreven
Hebdi volhoert der vrowen leven.
Ik wil hier getuigen van een twijfel, die mij niet losgelaten heeft bij lezing van de bovenaangehaalde vss. 30 en 31 (der vrowen vite die ic volseget hebbe) en vs. 110.[regelnummer]
Die vite brengen toten inde,
Die ic in ellef ijaren ghinde
Volcomen ben.
| |
[pagina 105]
| |
Immers, terwijl de dichter, zoals vroeger gebleken is, de fictie opzet, dat het gedicht ter plaatse ontstaat, bekent hij hier, dat hij er elf jaren aan gewerkt heeft en zegt hij eigenlijk ook, dat hij het voltooid heeft (volseget, volcomen) Nu verstaat men er gewoonlijk onder, dat hij hier doelt op het voltooien der eerste twee boeken, maar de andere opvatting is niet uitgesloten. Wandelt de dichter hier op de grens van waarheid en verdichting, waarbij hij beurtelings van het ene gebied in het andere overstapt met de humor, waarvan ook Van Mierlo gewaagt en die het gehele werk doorstraalt? Want de afspraak, die de vorige dag gemaakt zou zijn, kan niet anders dan verdichting zijn. En voor de hoorders, die volseget en volcomen wel verstonden, bestond hier de fictie nauwelijks. Wenst men deze verklaring echter niet te aanvaarden, dan ligt in de tekst zelf nog een belangrijke aanwijzing, die het bestaan van een vertaling van het eerste boek zeer in twijfel stelt. In hoofdstuk 21 van het 2e boek, waarin verhaald wordt hoe Lutgart het martelaarschap verkreeg, wordt in de vertaling van Broeder Geraert gezegd: vs. 1131.[regelnummer]
Dit selve dreght overeen daarmede,
dies ic in den beginne dede
van den irsten boeke ghewach:
daer se een edele vrouwe sach,
doen si noch was een kint themale.
Dit geheel in overeenstemming met de Vita, waar men leest, (c. 21, uitg. der Bollandisten): ‘Hoc concordat illi quod in principio libri primi posuimus ubi matrona quaedam nobilis et devota piae Lutgardis adhuc juvenculae dixisse refertur: Tu, ait, bona Agnes et vera Agnes altera eris’ etc. In L.s.L. ontbreekt iedere toespeling, dat dit vroeger reeds verhaald zou zijn: vs. 7349.[regelnummer]
Nu merket wel, dis biddic u,
Hoe wel te pointe es comen nu
En wart dat sprac en heilich wijf,
Die lange leidde en salech lijf
Te Milen binnen wilen eere
| |
[pagina 106]
| |
Terwijl de dichter op andere plaatsen meermalen verwijst naar wat hij vroeger verhaald heeft (zie Naschrift), ontbreekt hier deze verwijzing naar het eerste boek ten enenmale. De vraag rijst dan, waarom het eerste boek niet vertaald werd. Het antwoord op deze vraag hangt ten nauwste samen met de bedoeling, waarmede de vertaling ondernomen werd. De vertaling der Vita door Br. Geraert werd kennelijk geschreven voor de nonnen van Milen, zoals te lezen is in het eerste boek vs. 982: Gi ionfrouwen van Mielen, dats nu mijn raet,
dat gi altoes daer na staet,
dat gi Luthgarden houd te vriende,
want sijs dicwile hier verdiende.
In tegenstelling met bovengenoemde vertaling is die van L.s.L. wel zeer bijzonder bestemd geweest voor de verheerlijking van Lutgart als kloosterlinge van Aywières. Zoals uit het gedicht blijkt, heeft de elevatio nog niet plaats gehad: vs. 10339.[regelnummer]
Die van Lutgarden horen lesen
Die vite, wale mach het wesen,
Dat si mi houden over rijs,
Dat ic mi dar genenden dis
Dat ic die vrowe al sonder mide
Tin santen van din ouden tide
Darr leggen ende geven hare
So groet din lof, alse of si ware
Genoet dergerre in hemelrike,
Daer men di feesten dagelike
Af houdt ende virt die dage.
Het gedicht is echter een pleidooi daarvoor: vs. 10396.[regelnummer]
Want Got, die alle gaven gevet
Ende allewege es even rike,
Lutgarden wilde oc die gelike
Don dat hi dede wilen eer
Din ouden santen, ende meer
Verleende graciliker vromen
Masschin dan hi verleende somen
Dengenen, die nochtan vermart
Sijn meer masschin dan es Lutgart.
| |
[pagina 107]
| |
Een zekere reclame voor de vereende vrouw kan men dan ook in het gedicht niet ontkennen: vs. 10845.[regelnummer]
Want sal hem imen staen in staden
Of terre saken it geraden,
Dat sal Lutgart, die maget, wesen.
vs. 14238.[regelnummer]
Dat ic met oppenbaren warden
Vertrac en lettel hirtevoren,
Dat Got die maget utverkoren,
Lutgarden, vor die werelt al
Makde advocate.
vs. 14324.[regelnummer]
Lutgart, der werelt advocate.
vs. 14448.[regelnummer]
.........Nu salic seggen voert
Dat ic ten meesten wondre tie
Van allen din dat ic noch ie
Gescreven vant in andre viten
Van magden ende van ermiten
Ende oc van andren Godes karen,
Hoe wel dat si met Gode waren.
Zo is ook het feit te verklaren, dat de dichter van L.s.L. op eigen gelegenheid een zeer strikte profetie geeft van Maria van Oignies met betrekking tot Lutgart: vs. 4271.[regelnummer]
............... In al die werelt wijt
So gracieus op desen tijt
En es no man no wijf die levet,
Die selken spoet van biddene hevet
Vor andre menschen alse doet
Van Saintteron mijn vrowe goet,
Lutgarden meinic, die van sonden
Heft menege arme siele ontbonden,
Mar dats van binnen noch allene
Dat si met Gode werkt gemeene,
Die reformeert al met geneden
Dat si verdingt met haren beden.
Mar alse onthachtt van desen live
Die magt sal wesen, die so rive
Nu werkt van binnen, dan sal si
Van buten oc, gheloevets mi,
Die Godes teekene oppenbaren.
Dan sal ghesont van denen varen
| |
[pagina 108]
| |
Die onghesont daer comen sal;
Beide ongemac ende ongeval
Ende ander leet ende andre quale
Sal sijn benomen altemale
So welken dat met groter trowen
Din troest sal suken van der vrowen.
De verering van Lutgart ter plaatse, waar zij begraven lag, in de kloosterkerk van Aywières bezijden het koor, zou ook meer luister bijzetten aan dit klooster zelf en een aansporing zijn voor de nonnen aldaar. Zonder in positivistische verklaringen te vervallen, mag men toch wel aannemen, dat met dit doel voor ogen de dichter de nadruk legt op het leven van Lutgart te Aywières en volstaat met haar verblijf in Milen alleen te vermelden, alsof hij dit verhaald heeft in het eerste boek: vs. 4508.[regelnummer]
Daer legt die Gods gebenedijde,
Daer legt die magt van hogen name,
Daer restt Lutgart, die so bequame
Din hogsten coninc was ende es,
Dat hijs hen allen doet ghewes
Die helpe suken noch an hare
Met groter herten. Mar nemt ware,
Ghi vrowen, die daer binnen dragt
Abijt, dat gi die fine magt
Eert ende werdt in allen stonden
Met herten beide ende oc met monden
Ende emmer weist hare onderdaen,
Want si u mach in staden staen
Ende inpetreren dat ghi soekt
Altoes an hare, opdat u roekt
Dat ghise werdt met goeder trowen.
Tenslotte vestigen wij de aandacht op de volgende omstandigheid: de Latijnse Vita is in drie boeken verdeeld, overeenkomstig de uiterlijke feiten in het leven der heilige. Op die uiterlijke indeling heeft Thomas van Cantimpré een innerlijke geënt, die de groei naar de volmaaktheid in drie trappen tekent. De drievoudige groei wordt door Thomas aan het einde van het tweede boek uitgebeeld aan de hand van het Hooglied. Deze passus, de merkwaardigste uit de gehele Vita | |
[pagina 109]
| |
en die dus op de driedeling stoelt, is in L.s.L. weggelaten. Over de driedeling, zie Stracke t.a.p. Volgens onze hypothese, die steun kan vinden in een nieuwe interpretatie die verzen 30-31 en 110-112, die vooral gegrond is op het ontbreken ener verwijzing in vs. 7349 vv. en van een belangrijke passage, en die het weglaten van het eerste boek uit de bedoeling van de dichter verklaart, heeft het eerste boek van L.s.L. dus niet bestaan. W.H. Beuken | |
NaschriftBij verwijzingen naar wat vroeger verhaald is, moet men de volgende gevallen onderscheiden: Vooreerst komen tal van plaatsen voor, die betrekking hebben op wat aan het begin van hetzelfde of in het vorige hoofdstuk verhaald is. Deze verzen zijn voor ons betoog zonder belang. De andere verwijzingen zijn de volgende: vs. 1.[regelnummer]
Nu hebbic u met waren warden
En deel der viten van Lutgarden
Verclart.
10.[regelnummer]
Nu hebbic van der maget vri
Geseget enz.
14.[regelnummer]
Oc hebbic u wel doen bekinnen
Deze verzen zouden volgens onze hypothese als een literaire fictie zijn op te vatten. vs. 1825.[regelnummer]
En paus te Rome wilen was
Daer ic hir vore u ave las,
Die hit her Innocentius.
Nochtan, al hit die here aldus,
En heft hi mit gedaen in schijn
Met werken, dat die name sijn
Te rechte an hem bestadet ware;
Want beide stille ende oppenbare
So plach hi doen in somen stonden
Daer hi met hevet hem ontfonden
Van sinen name dat bedit;
Want al te sere hi hem verlit
Op sine grote auctoreit.
| |
[pagina 110]
| |
Ende om die grote werdecheit
Die hem verleende Got die goede,
So was hi van so hogen moede
Dat het quam sider hem te schaden.
Uit deze karakterbeschrijving van Innocentius III zou men niet licht opmaken, dat reeds eerder over deze paus gesproken is. Nu is het merkwaardig, dat in de Latijnse Vita te dezer plaatse voor het eerst over Innocentius III gesproken wordt, zonder verwijzing naar het eerste boek, en wel volkomen terecht, omdat daarin ook niets van deze paus verhaald is. Wederom literaire fictie? Werd de dichter van L.s.L. daarbij op een dwaalspoor gebracht door de vermelding van een andere paus in het eerste boek der Vita? Innocentius III gold voor vele tijdgenoten als het symbool van het absolutisme en van een al te straffe centralisatie-politiek (zie: S. Roisin I.E.J., L'hagiographie cistercienne dans le diocèse de Liège au XIIIe siècle, Louvain-Bruxelles, 1947; p. 200). Een andere verwijzing geeft vs. 2173: En heilich man tin tiden was,
Dar ic hir vore u ave las,
Die meester Yan oc was genamet.
Din goeden man wel heft betamet
Van sinen name dat bedit.
Een merkwaardige plaats: hier wordt immers niet aan Jan van Lier herinnerd als aan de man, die Lutgardis aanried het klooster te Sint-Truiden te verlaten voor dat van Aywières - wat in het eerste boek verhaald zou zijn en in het eerste boek der Vita ook inderdaad verteld is - maar volgens hetzelfde procédé als bij de naam van Innocentius III volgt een karaktertypering alsof voordien nog niet over de man gesproken is. En de literaire fictie is hier vervat in dezelfde woorden als in het verdachte vs. 1826: Dar ic hir vore u ave las. Verwijzingen naar wat vroeger verhaald is, vindt men bovendien: vs. 2186.[regelnummer]
Mar alsic seide u hirtevoren (doelt op vs. 1825 vv.).
vs. 2539.[regelnummer]
Alsic hirvoren u vertrac (doelt op vs. 625 vv.).
vs. 6358.[regelnummer]
Daer ic u eer af horen dede (doelt op B. II c. 15).
vs. 9085.[regelnummer]
In een godshus, daer ic u af
| |
[pagina 111]
| |
En lettel eer te horne gaf (doelt op het vorige cap.).
vs. 11360.[regelnummer]
Daer ic u eer af kundech makde
En schone exempel...... (doelt op B. II c. 30 en 32).
vs. 11406.[regelnummer]
Dis noch gedinkt u somen wale (als bij vs. 9086).
vs. 13655.[regelnummer]
.....................alsic u las
Hir voremaels (als bij vs. 6358).
vs. 14238.[regelnummer]
Dat ic met oppenbaren warden
Vertrac en lettel hirtevoren (doelt op B. II c. 3 en 10).
vs. 530.[regelnummer]
als bij vs. 14238.
vs. 1019.[regelnummer]
Ende dire ic oc in andren steden
Gewagen hebbe ende oc noch heden
Gewagen sal............... (doelt op B. II c. 30, 32 en 33).
vs. 2051.[regelnummer]
Alsic in een der kapiteele
Vertrac van desen derden deele (doelt op B. III c. 2).
vs. 3796.[regelnummer]
Alsic u seide en lettel eer (doelt op vs. 3406 vv.).
Aan de hand van dit overzicht menen wij te mogen zeggen dat het ontbreken der verwijzing naar het eerste boek bij vs. 7349 een des te sterker argument vormt om het bestaan van dit eerste boek te betwijfelen. W.H.B. |
|