Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66
(1949)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Over beduit(je) en wat dies meer zijI. In Eigen Volk jg. VII blz. 14 a geeft A. Weijnen als een typisch West-Noordbrabants woord beduitje, een klein maatje voor natte waren, plaatselijk variërend van ⅛ tot iets minder dan ½ liter. Reeds eerder had J. Hoeufft het in zijn Proeve van Bredaasch Taaleigen (1836) vermeld en nog veel vroeger Kiliaen in de vorm baduyt: uperken, cheopina. In zijn proefschrift Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) blz. 152 komt Weijnen op dit woord terug en getuigt daar dat de etymologie er van hem onbekend is. Het mag enige verwondering wekken dat hij noch zijn promotor Van Ginneken het wezen van dit woord heeft doorschouwd; misschien heeft beduit met zijn finaal accent voor hen een exotisch tintje gehad en was dat de reden dat zij in een verkeerde richting zochten. Baduit (beduit, beduitje, bedùtje) is niet anders dan een afleiding van het grondwoord duit met behulp van het zwak geaccentueerde voorvoegsel ba-, be-. Een vaag vermoeden dat het zo zou kunnen zijn had Weijnen reeds, toen hij op blz. 152 van zijn dissertatie schreef: Het is zeer twijfelachtig of het woord iets met ‘duit’ te maken heeft. Het Zuidnederlands kent meer van dergelijke vormingen met ba-, be-; de Bo in zijn Westvlaamsch Idioticon (uitgave van 1873) vermeldt op blz. 68a wel degelijk dit praefix ba-: ‘Dit voorvoegsel, zonder klemtoon, bij echt vlaamsche woordenGa naar voetnoot1), is ofwel 1o eene enkele aanvullingen, b.v. bamierelen, bawinde (zie onder fladakken); ofwel 2o eene zwaardere uitspraak van be-, in sommige gewesten, vooral bij de Oost-Vl., b.v. baginnen, bazorgen, bastand, | |
[pagina 24]
| |
bazeerd, enz.’ Voor ons is natuurlijk alleen het onder 1o vermelde van belang. Over bawinde spreken we verderop in dit artikel nog; onder het woord bamierelen, een onz. zw. ww. in het Vlaams zegt de Bo: ‘Hetzelfde als Mierelen, perelen, fr. pétiller, sprekende van dranken. Bier dat bamierelt’. Ook het Oost-Noordbrabants kent dit zwak geaccentueerde voorvoegsel be- (<ba-). Tot de tongval van Oss behoord het ww. betätte(n) (Ik heb em te betätte!) d.i. feestelijk bedanken, een werkwoord dat afgeleid is van de in het Oostbrabants levende en aldaar voornamelijk tot de kindertaal behorende interjectie tätä dank je. Dit laatste vindt men geschreven bij Antoon Coolen, De goede moordenaar blz. 15. Nol Bonk heeft een kinderlijke manier van bedanken. - Tè-tè, zee-t-ie. Dat is de manier van de kinderen bij ons, om dank oe te zeggen. Met dezelfde betekenis gebruikt men in Oerle (bij Eindhoven) het werkwoord retätte(n), waarnaast met vocaalharmonie rätätte(n). Een ander voorbeeld in het zoëven genoemde dialect van Oerle is bezüts. Heeft daar bv. een vrouw op een bepaalde dag vijftien manden aardappelen gerooid en geeft ze dit bij het vallen van de avond niet zonder enige ophef te kennen, dan kan een andere die nog meer gepresteerd heeft enigszins geringschattend zeggen: ‘'t Is wa läkkers! Ik he'r wel twintig ötgedŏon!’ Met gelijke betekenis en gevoelswaarde had ze ook kunnen zeggen: ‘'t Is wa züts!’ (= zoets, synoniem van het in de voorgaande zin genoemde läkkers), maar evenzeer: ‘'t Is wa
bezüts!’ Nog een tweede voorbeeld van zo'n be-afleiding is het Oerlese bezwáei bezwei (phon. bəzw), znw. o.: een derivatum met het voorvoegsel be- van de werkwoordelijke stam van zweien (phon. zwä.jə(n)) zwaaien. Het heeft er de waarde van 1o nodeloze beweging, drukte: Me e greut bezwaei kwam-ie af!; het wordt als zodanig ook vermeld in de Noordbrabantsche Almanak voor het jaar 1893, blz. 841 en is synoniem met het door Hoeufft genoemde gezwaaiGa naar voetnoot2); 2o iets dat groot en enigszins onhandelbaar van vorm is, bv. een groot pak op een fiets 't Is 'n hĕel bezwaei!; in deze laatste betekenis vindt men het in de reeds genoemde Noordbr. Almanak voor het jaar 1893, blz. 890.
| |
[pagina 25]
| |
Aan het bestaan van een voorvoegsel ba-, be- in Zuidnederlandse dialecten kan dus niet worden getwijfeld. Afleidingen met dit praefix zijn wat het ene woord betreft in deze tongval, wat een tweede aangaat weer in een andere bewaard: in het Westvlaams kent men een ww. bamierelen en een znw. bawinde (Dek bewinde en zie verder Eigen Volk VI blz. 202b), in West-Noordbrabant beduit(je), in het Oostbrabantse Oss betätte(n) en in Oerle bezüts en bezwaeiGa naar voetnoot3). Ofschoon niet direct met de etymologie van beduit(je) verband houdende, willen we hier ter plaatse toch iets zeggen omtrent de betekenis van het woord. Het is bekend dat het geld vroeger een grotere waarde bezat dan thans, anders gezegd, dat men voorheen voor zijn geld meer kon kopen dan in onze dagen. De tijd ligt nog niet zo ver achter ons dat men in Oost-Noordbrabant voor 12½ cent (= een stoter) een pond boter kon kopen. Ouderen van dagen herinneren zich nog goed hoe hun moeders voor die prijs haar boter ter markt brachten o.a. in Oirschot. En dat het elders ook zo was blijkt bv. uit het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan, die s.v. wicht zegt: 't Wicht (= 2½ pond) bòtter kòstte n ̥schḕln̥k. Als men een honderd jaar geleden voor 12½ cent een pond boter kon kopen, dan is het alleszins duidelijk dat men in die tijd voor een duit nog wel wat melk, olie of sterke drank kon krijgen. Semasiologisch is er ook niet het geringste bezwaar voor de betekenisovergang van duit(je) als naam van een geldstuk tot duit(je) met de betekenis van datgene wat men voor zo'n geldstukje kan kopen: beide betekenissen toch horen in de voorstelling nauw bij elkaarGa naar voetnoot4). Voor wie dit niet bewijs genoeg is herinneren we aan enige mooie parallellen; in de eerste plaats aan een oort (oord), dat in zijn eerste betekenis ook de naam van een muntstukje is en wel in het bijzonder: het vierde deel van een stuiver, ongeveer 1¼ cent Nederlandse munt, of 2 duiten (WNT s.v. oord (II), kol. 76); de tweede en jongere betekenis is die van een | |
[pagina 26]
| |
ınhoudsmaat (WNT t.a.p. kol. 81)Ga naar voetnoot5). Een tweede parallel is vaen; volgens Stoett in Ts 27, blz. 240 verstond men voorheen onder een vaan een munt met een ruiter met een vaantje er op; vervolgens de maat bier die men daarvoor kon kopen, nl. een mengel. Van Rijnbach, die op blz. 102 zijner uitgave van De kluchten van G.A. Bredero naar deze aantekening van Stoett verwijst, acht het waarschijnlijk dat vaen als biermaat naar de desbetreffende munt is genoemd. Een derde parallel nog is misschien een paertje, waarvoor men zie Van Rijnbach t.a.p. en vooral WNT s.v. paartje. Tot slot herinneren we ook aan het it. gazzetta, dat in de eerste plaats de naam van een geldstukje beduidt, vervolgens wat men daarvoor kopen kan nl. een krant. Wat verder de waarde van het praefix in kwestie betreft, de Bo vatte die, gelijk we boven zagen, op als ‘eene enkele aanvulling’; Cornelissen-Vervliet geven op blz. 606 van hun Idioticon van het Antwerpsch dialect een dergelijk voorvoegsel ka-, waarvan ze zeggen: ‘Voorvoegsel bij eenige woorden, dienende om de beteekenis te versterken zonder ze merkelijk te wijzigen’, en in het Bijvoegsel bij dit Idioticon 1ste deel blz. XII herhaalt Cornelissen ongeveer dezelfde woorden, nu van ka- en kla-: ‘Praefixen bij eenige znw. en ww., dienende om de beteekenis te versterken zonder ze merkelijk te wijzigen’. Voor mij als geboren en getogen Brabander hebben be- en soortgelijke, nog nader te noemen en te bespreken praefixen soms wel, soms geen versterkende waarde. Zo voel ik geen verschil noch in betekenis noch in gevoelswaarde tussen de uit het dialect van Oerle reeds aangehaalde zinnetjes: ‘'t Is wa züts!’ en ‘'t Is wa bezüts'’ Wel is dat het geval met het voorvoegsel re- in de zin: ‘Hij dei er | |
[pagina 27]
| |
m 't hl remaácht op af!’ d.w.z. De man ging met heel de troep (bestaande uit zijn vrouw en vele kinderen) er naar toe (naar de kermis bv.); hier heeft voor mij re- nog duidelijk voelbaar versterkende betekenis ten opzichte van maacht macht en wil de spreker nadrukkelijk laten uitkomen hoe groot wel het gezelschap is dat naar de kermis trekt. Om op beduit(je) terug te komen, het lijkt ons na het bovenstaande mogelijk - meer kunnen we er niet van zeggen - dat men door de langere vorm nl. beduit(je) de geringe hoeveelheid voelbaar tot uitdrukking heeft willen brengen. Hoe het zij, voor het rhythmisch taalgevoel schijnen de afgeleide langere vormen bevredigender te zijn dan de kortere vaak eenlettergrepige grondwoorden.
II. Het kan uit het voorgaande reeds gebleken zijn dat wij het voorvoegsel ba-, be- niet als een eenling in zijn soort kennen, maar dat het Zuidnederlands nog andere dergelijke praefixen heeft. Voor zover onze kennis van de benedenmoerdijkse tongvallen reikt zijn het dja- resp. zja-, ha-, ka- resp. ke-, kla-, kra- en kre-, la- resp. le-, pa- resp. pe- pi- en per-, ra- resp. re- en rä-, ta- resp. trä-. We zullen een en ander met voorbeelden illustreren en zo nodig verklaren. dja- resp. zja-. De Bo geeft djawaai, zjawaai, o. zonder mv., klemtoon op waai. Zwaai, beslag, ijdele pronk. Veel djawaai maken. Eveneens bij hem vinden we djawoel, o., zonder mv., klemtoon op woel. Hetzelfde als Gewoel. Is dat daar een djawoel in de straat! Te midden in 't djawoel van al dat volk. ha-. In Zuid-Nederland spreekt men van babbel, znw. vr. = stukje suiker in verschillende vormen en kleuren, waarvan Schuermans de deminutiva babbeltje en babbelke geeft. Marie Gijsen gebruikt het op blz. 47 van haar Noordbrabantse roman Brord en Hanne: ‘Wil de ennen babbel?’ plaagde Hanne, hem dicht genaderd, in de oogen ziende. ‘Neeë, geene zuutigheid,’ weerde ie af. In het Oerlese dialect hoort men, minder vaak, ook habábbel. We vermelden verder dat babbel en habábbel er ook nog een andere waarde kunnen hebben nl. die van: mep, draai of haal om de oren, o.a. in de zegswijze: iemand 'n habábbel zette. Gezelle geeft in Loquela (Woordenboek) op blz. 581b de wieke: | |
[pagina 28]
| |
groote schelle grond, land, brood, vleesch met als voorbeeld o.a. Gij hebt mij daar 'n wieke (van 't brood) afgesneên! - Ditzelfde, op grond van gelijkenis zo genoemde, wiek is ook in mijn dialect (dat van Oerle) bekend als: dikke snee brood of mik; daarnaast heeft men in Oerle, met enigszins versterkende betekenis, de vorm hawiék. ka- resp. ke-, kla-, kra- en kre-Ga naar voetnoot6). Dit praefix is verreweg het productiefst. Cornelissen-Vervliet geven in hun Idioticon op blz. 606 talrijke afleidingen met ka-: kabotteren, kadodder, kajanken, kajonkelen, kamanken, kawauwelen, kawetteren; Cornelissen in zijn Bijvoegsel bij het genoemde Idioticon vermeldt in het 1ste deel blz. XII de voorvoegsels ka- en kla- met, naast de zo even gegeven gevallen, nog kalut, kababbelen, klabans, klabatsGa naar voetnoot7), klabatter, klabotteren, klabotsen. Hierbij hoort ook het door hen op blz. 619 voor Lier genoemde kapelsen = het vel aftrekken, waarvoor men in Oerle pelse(n) zegt. Figuurlijk heeft kapelsen in Lier de betekenis van: aframmelen. Naast het Vlaamse lomme (de Bo) resp. loeme en lom (in het Oost-Noordbrabantse Nuland) kent Schuermans het znw. kalom gat of bijt in het ijs; in zijn Bijvoegsel geeft hij nog een tweede vorm met dit voorvoegsel ka-: kababbel babbelaar, wat in Oerle - zie bij het bovengenoemde voorvoegsel ha- - babbel en hababbel heet. De Bo vermeldt krabeulen, karbeulen, kerbeulen, kabeulen = beulen veel werken, werken gelijk een slaaf, Tuerlinckx geeft op blz. 297 o.a. kamank naast mank, welk kamank evenals het ww. kamanken men ook bij Corn.-Vervl. aantreft. In het dialect van Oerle zijn met dit ka-, kla- gevormd: kafoep, znw. vr. (een nu verouderd maar nog altijd gekend woord voor) trekharmonica; het tweede element is de daar gebruikelijke klanknabootsende interjectie foep!, waarmee samenhangt het bewegingschilderende ww. foepere(n) resp. foepele(n) = op en neer gaan (terwijl men zich al dan niet voortbeweegtGa naar voetnoot8) en het znw. foeper- | |
[pagina 29]
| |
pot rommelpot; het plurale tantum kapoepels: beuzelachtige drukte, herrie om niets (Mak mär z 'n kapoepels nie!), waarvan het laatste deel poepels hetzelfde is als het in ons dialect gebruikelijke (en ook in WNT s.v. poepelen, Afl. onder 3o aangehaalde) poepelderij beuzelachtige drukte, onbeduidende complimenten, onnodige omslag (We zullen er mär nie vuil (veul) poepelderij op maoke); klabots tussenwerpsel (gezegd van het afschieten van een zwaargeladen geweer); WNT s.v. klabots (IV); klamottig, bnw. vochtig, nat, regenachtig (klamottig weer)Ga naar voetnoot9). la-. Cornelissen in zijn Bijvoegsel vermeldt lababbel, znw. vr. (Iemand 'n lababbel geven) = kaakslag, oorveeg, dat in het Idioticon met dezelfde betekenis als ababbel voorkomt (deze laatste vorm zal wel, met verdwijning van de stembandmedeklinker, uit hababbel zijn ontstaan: zie boven onder het praefix ha-). We vermelden hier uitdrukkelijk dat lababbel, lebabbel = oorveeg ook bij Ter Laan te vinden is, een bewijs dat ook elders dan in Zuid-Nederland dit voorvoegsel voorkomtGa naar voetnoot10). Verder maakt het Drechterlandse lawiebus, znw. oorvijg, dat in het Friesch Woordenboek, II, 111 als lawibus opgetekend staat (zie Karsten), sterk de indruk insgelijks met dit voorvoegsel te zijn gevormd. Lamieren (in de uitdrukking het lamieren van den dag = het aanbreken, het krieken van de dag)Ga naar voetnoot11) wordt in WNT geacht waarschijnlijk gevormd te zijn van fr. lumière, dit vermoedelijk op voorgang van Gezelle, die in Loquela bij dit woord de vraag stelt: Zou 't Fransch w. lumière daar niet in schuilen? - Wij denken ons het ontstaan van lamieren anders en zien er een afleiding in van het grondwoord mieren met het praefix la-; de Bo | |
[pagina 30]
| |
omschrijft mieren met 1o krielen, wemelen lijk de mieren, fr. fourmiller en vervolgens met 2o sparkelen, vonkelen, krielen, fr. pétiller, sprekende van bier, wijn enz. Van dit mieren afgeleid en in betekenis daaraan volkomen gelijk is bij hem het ww. mierelen, waarmee we in dit artikel bij het onder I genoemde bamierelen reeds kennis maakten. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat het ww. mieren ook overgedragen is op het wemelen, het sparkelen, het vonkelen van het doorbrekende morgenlicht, welke betekenis al dan niet versterkt is door het voorvoegsel la-. Door twee feiten nog worden we in deze opvatting versterkt: gelijk uit de reeds besproken en nog te noemen voorvoegsels blijkt komen ze graag voor bij klank- en (of) bewegingschilderende woorden en, onomatopoëtisch als het geheel enigszins is, wisselen deze praefixen gaarne met elkaar af, waardoor naast een bewegingschilderend bamierelen (de Bo) een gelijkgevormd en gelijkbetekenend bewegingschilderend lamieren kan voorkomen. Nog is het voorvoegsel la- ‘belegt’ in het Oerlese larúi d.i. lareu, weliswaar verouderd maar bij sommige dialectsprekers toch nog altijd bekend als naam voor een kind van het manlijk geslacht: Wa is 't enen dikke larui!, welk woord o.i. een afleiding is van het grondwoord rui reu. pa-, pe-, per-. De in tuinen gekweekte primula veris heet in Oerle naar de vorm der gezamenlijke kelkblaadjes tunnekes tonnetjesGa naar voetnoot12); daarnaast hoort men ook wel petunnekes, welke vorm o.a. ook in het Oost-Noordbrabantse Nuland bekend is en door Moormann op blz. 101 van De moedertaal voor Sprang (N.-Br.) gegeven wordt, weer elders in Oost-Noordbrabant pertunnekes. Onbekend is me de afkomst van het Oerlese pakaér (phon. pakä́:r), waarnaast pekaér en piekaér = hond; het maakt de indruk van het grondwoord kaer te zijn gevormd met behulp van het voorvoegsel pa-. Heeft kaer soms iets te maken met de in het Zuiden veel gebruikte hondenaam Karro? ra-, re-, rä-. Dit voorvoegsel komt voor in het Oerlese rababbelGa naar voetnoot13), waarvan de betekenis gelijk is aan die van babbel, hababbel | |
[pagina 31]
| |
(ababbel), lababbel. Een ander voorbeeld gaven we onder I met het Oerlese remaacht = maacht, macht, een derde in retätte(n) resp. rätätte(n); nog een vierde geval uit dat dialect kunnen we noemen nl. rebroelie, znw. m. en o. in een zin als Den h le rebroelie resp. Et h l rebroelie g mei! d.w.z. heel het kleine grut (kinderen); dit rebroelie hoort men er naast broelie, znw. m. (klein grut van kinderen; H l den broelie g mei!), voor welk woord men zie WNT s.v. broel. sla-. Over dit voorvoegsel spreken we verderop onder III van dit artikel. ta-. Dit voorvoegsel zien we in het Oerlese ww. tawére(n), dat betekent: drukdoen, zich danig inspannen enz., o.a. van kleine kinderen in de wieg gezegd die druk met handjes en voetjes werken (Hij l mär te tawére!) of van druk blaffende honden (H rt em is tawére!). De versterkende kracht van ta- is in dit ww. wel duidelijk aanwezig. Nog zou op een dergelijke wijze het Oerlese trälä́l, znw. m. langdurig en enigszins vervelend gezang of gesprekGa naar voetnoot14) gevormd kunnen zijn, nl. van de stam van het nw. lellen, lallen en het met lälle(n) in vocaal harmoniërend trä- (< tra-; vgl. het onder I genoemde rättäte(n)). Overigens doet een voorbeeld of zelfs een voorvoegsel meer of minder niets af van de waarheid, dat in Zuid-Nederland allerlei voorvoegsels bestaan, die wij boven hebben genoemd: die in hun oorspronkelijke zwaarder geaccentueerde vorm een a hebben, welke door een of meer medeklinkers wordt voorafgegaan; bij mangel van accent wordt de a veelal tot e (phon. ə) gereduceerd, terwijl de hele klankgroep, zwak geaccentueerd als ze is, een geschikte bodem vormt waarop bepaalde woekerklanken zich ontwikkelen, bv. pər- < pə-. In Nederland boven de grote rivieren schijnen deze praefixen niet of tenminste niet in die mate voor te komen als in Zuid-Nederland; het Gronings, het Fries en het Drechterlands kennen het voorvoegsel la-, le- blijkens het bovengenoemde lababbel, lebabbel (Ter Laan), lawibus (Fries) en lawiebus (Drechterlands), terwijl Boeken- | |
[pagina 32]
| |
oogen nog kadodder opgeeft (zie WNT o.a.); dit laatste woord zou van dodder = dooier afgeleid kunnen zijn, wat door Cornelissen-Vervliet op blz. 606 van hun Idioticon zonder meer gedaan wordt.
III. Aan deze voorvoegsels hebben onze dialectologen, etymologen en tekstverklaarders niet die aandacht geschonken waarop ze recht hebben. En dit tot schade van de Nederlandse philologie. Voor de Noordnederlandse taalgeleerden is deze veronachtzaming het gevolg zo al niet van onbekendheid dan toch van een gemis aan vertrouwdheid met deze voorvoegsels. Maar ook de Zuidnederlandse dialectologen bedrijven hier - sit venia verbis - gruwelijke dingen zodra ze zich op het gevaarlijke terrein der etymologie begeven. Als afschrikwekkend voorbeeld nemen we het Zuidnederlandse kramik, waarvan Corn.-Vervl. zeggen: ‘kramich en kramik (klemt. op de 2e lettergr.), znw. m. - Brood van roggebloem gebakken (N. en W. der Kempen) De boeren eten kramich en ruggenbrood. Ne groote kramik. Kramik is voedzamer as tervenbrood. - In 't Z. der Kempen verstaat men door kramik fijn tarwebrood, brood van tarwebloem gebakken. Zie ook mik’. Laten we nu nagaan wat Schuermans' opvatting is betreffende de afkomst van kramik. Nadat hij bij het begin van zijn artikel kraammik heeft gezegd dat het woord als kramik of krammik wordt uitgesproken, gaat hij in de tweede helft van zijn artikel aldus verder: ‘Het woord is samengesteld uit kraam en mik en daarom schrijven wij kraammik. De kraammikken schijnen eerst kleine fijne tarwenbroodjes te zijn geweest die men op de kramen of in de winkels verkocht: zoo zegt Kil. op kraemmick, l. panis triticei minoris genus in tabernaculis venale, hemiartium. Mick is bij hem ook een tarwenbroodje, in 't fr. miche, l. hemiartium, artidium. Men vindt dit woord ook kermicken geschreven (Z. Analectes pour servir à l'Hist. Eccl. de la Belg. Louv. T. III, 218) en het kan dan zeer wel samengesteld zijn uit kerk en mik, derhalve: fijn brood dat voor de kerk dienen moest’. Tot zover Schuermans. Met Juvenalis zouden we willen uitroepen: Difficile est satiram non scribere. Het accent, dat zo vaak een veilige gids is in deze soort materie, schijnt bij hem helemaal geen rol te spelen. Ook heeft hij er blijkbaar geen erg in dat het voorvoegsel kra- in allerlei gestalten kan voorkomen; de Bo - die na Schuermans zijn | |
[pagina 33]
| |
Idioticon samenstelde - zegt het uitdrukkelijk op blz. 493a: ‘kar-, ker-, kra-, kre-, kru-. Deze voorvoegsels zonder klemtoon worden gemeenlijk onverschillig het een voor 't ander gebruikt. Dus het fr. corvée luidt in 't vl. karweie, kerweie, kraweie, kreweie en kruweie’. Nog geeft de Bo kardiet en krediet; karbeulen, kerbeulen en krabeulen. Bij het woord in kwestie nl. kramik is het praefix kra- als gevolg van een zwak dynamisch accent kre- (phon. krə-) geworden en dit, gelijk met tientallen parallelle gevallen te bewijzen is, tot ker- (phon. kər-). Verband met kerk is er helemaal niet en dat Schuermans samenhang hiermee mogelijk acht zullen we wel aan zijn priesterlijke aandrift moeten toeschrijven. Aan Kiliaen, die naar algemeen is bekend inzake etymologie weinig betrouwbaar is, schijnt hij het denkbeeld te hebben ontleend dat kramik als eerste lid het znw. kraam heeft. Kramik met kraam in verband te willen brengen en kermik, dat hetzelfde woord is met hetzelfde voorvoegsel, met kerk: het is, met of zonder verlof gezegd, barre onzin. Ook de Bo gaat in deze praefixenaffaire taalkundig niet vrij uit; onder het woord fladakken bespreekt hij een aantal Westvlaamse woorden ‘met eenen lasch in den grondvorm’, maar hij houdt Streckformen en de formaties met de door ons gesignaleerde voorvoegsels niet voldoende uiteen. Zo vat hij klabótsen op als kl-ab-otsen < klotsenGa naar voetnoot15), terwijl het in werkelijkheid ontstaan is uit kla-botsen, gelijk Corn.-Vervl. op blz. 653 van hun Idioticon terecht aannemen en waarop ook duidelijk het vocalisme van klabotsen wijst: dit ww. heeft evenals het grondwoord botsen een ó, geen ò zoals klotsen (phon. klətsə(n))Ga naar voetnoot16). Tegenstrijdig zijn zijn opvattingen van het woord bawinde, v., dat hetzelfde is als winde, f. liseron (zie bij hem blz. 82b): op blz. 68a van zijn Idioticon s.v. ba- vat hij in bawinde ba- als een voorvoegsel op met enkel aanvullende waarde, s.v. fladakken ziet hij het echter weer anders nl. als b-aw-inde, ‘met eenen lasch in den grondvorm binde’, welke laatste vorm hij op blz. 135b geeft. Dit laatste lijkt ons in ieder geval onjuist. Een grondvorm winde voor deze windende plant mag als zeker worden aangenomen. Met behulp van het onder I besproken voorvoegsel ba- | |
[pagina 34]
| |
is daarvan gevormd bawnde (waaruit bewnde, en met een zgn.woekerklankje berwndeGa naar voetnoot17); ook de voor Maastricht opgegeven vorm bruwnd(d) is als metathesis uit berwinde begrijpelijkGa naar voetnoot18). Of uit berwinde ook de vormen beerwinde en bärwinde, die voor Duitsland opgegeven worden, mogen worden afgeleid durven we zonder meer niet beslissen, daar ons elk gegeven omtrent de accentuering dezer woorden ontbreekt. Zouden ze de klem op -winde hebben, dan lijkt het ons waarschijnlijk dat het verdere vervormingen van bewinde zijn; ligt het hoofdaccent daarentegen op de eerste syllaben, dan zullen het samenstellingen zijn en mogen we met H. Uittien (Eigen Volk VI 201 vv. resp. De Volksnamen van onze planten blz. 78 vv.) in het eerste lid het eng. bear, beer, beir, bere = gerst zien, ags. baer of bere, verwant met got. *baris en lat. far, waarvan ook barley is afgeleid. In ieder geval is bawnde, bewnde met de klem op winde als een afleiding te beschouwen en niet als een verholen samenstelling. Wij hebben dus omtrent de oorsprong van bawnde, bewnde een andere opvatting dan H. Uittien in het zoëven genoemde folkloristisch-dialectisch maandschrift, en ook een andere dan J.L. Pauwels, die van een vorm breewinde uitgaat en via beerwinde, berwinde komt tot bewin. Maar al zou onze verklaring van het ontstaan van bawnde, bewnde er totaal naast zijn, dan nog is het bestaan van een zwakgeaccentueerd voorvoegsel ba-, be-, blijkens het onder I gegeven materiaal, onwedersprekelijk. Naast winde komt ook binde voor; deze laatste vorm kan uit de eerste zijn ontstaan: wisseling van verwante klanken - hier van de labialen w en b - komt meer voor. Het is evenwel ook zeer goed mogelijk dat binde verwant is met het ww. binden (zie Eigen Volk VI 203a). Nog een derde mogelijkheid willen we hier onder het oog zien. Boven onder II van dit artikel gaven we het Oerlese woord wiek, znw. vr.: dikke snee brood of mik. Deze vorm is ook door Gezelle geregistreerd en is semantisch volkomen duidelijk, zijnde op grond van gelijkenis zo genoemd; daarnaast kent het Oerles de afleiding hawiek en als derde vorm hiek. Het is niet geoorloofd van een in de lucht | |
[pagina 35]
| |
hangend hiek uit te gaan om dan ‘met eenen lasch aw in den grondvorm’ te komen tot hawiek, waaruit weer door zgn. aphaeresis wiek. De gang van zaken is omgekeerd: de in alle opzichten gefundeerde grondvorm is wiek; met behulp van het zwakbetoonde praefix ha- is hieruit ontstaan hawiek en hieruit hiek (met behoud van de anlautende h). Een ander geval is het volgende: in het dialect van Oerle bestaat het woord fods, znw. vr. als naam voor: slet van een vrouw, dat ook door Corn.-Vervl. als fots wordt opgegeven en waarin het grondwoord vod duidelijk te onderkennen isGa naar voetnoot19). Van dit vod is in het aan de Kempense dialecten van Noord-Brabant zo nauwverwante Hagelands gevormd slavóds (Tuerlinckx blz. 563), znw. vr. slordig, vadsig, zedeloos vrouwspersoon, en hieruit weer de nog jongere vorm slods (Tuerlinckx blzz. 563 en 566) slonsGa naar voetnoot20). WNT (red. Knuttel) heeft het o.i. dan ook mis, als het van slavods zegt: ‘Waarschijnlijk een gerekte vorm bij slods’. Evenals nu hiek uit hawiek en slods uit slavóds is ontstaan, zou binde uit bawinde kunnen gevormd zijn. Om op de Bo weer terug te komen, dat hij de zgn. Streckformen en de met de door ons gegeven voorvoegsels gevormde afleidingen niet voldoende heeft onderscheiden blijkt ook nog uit de door hem vermelde woorden djawaai, zjawaai (blz. 238a), bij welke woorden hij verwijst naar fladakken, daarmee te kennen gevende dat volgens hem djawaai, zjawaai ook ‘eenen lasch in den grondvorm’ hebben d.w.z. gerekte vormen zijn. Onder fladakken rept hij van deze woorden evenwel niet; hoe zou hij het ook hebben gekund!? Hij had dan als grondvorm zo iets als djaai, zjaai moeten aannemen, die | |
[pagina 36]
| |
te enen male niet bestaanGa naar voetnoot21). Moeten dus enerzijds gerekte vormen en afleidingen met voorvoegsels uit elkaar gehouden worden, aan de andere kant bestaat er soms tussen deze Streckformen en de derivata met praefixen een causaal verband. Werkwoorden als slabakken, slavenderen (Corn.-Vervl.) lui over de straat slenteren en het in vorming en betekenis daaraan volkomen gelijkwaardige Oerlese slabantere(n) met hun enigszins versterkende, pejoratieve waarde zijn ongetwijfeld Streckformen bij slakken en slenderen resp. slanterenGa naar voetnoot22), maar konden voor het taalgevoel licht als sla-bakken, sla-venderen en sla-banteren worden opgevat, evenzo slameur < sleur, slamier < slier en slamiete < sliete als sla-meur en sla-miete, waardoor sla- praefixale waarde kreeg en analogisch een vorm slavods kon ontstaan (zie boven).
IV. We zeiden reeds dat onze dialectologen en etymologen aan de onder II genoemde voorvoegsels niet die aandacht hebben geschonken waarop ze recht hebben. Wat de dialectstudie betreft verwijzen we naar het voorgaande, voor wat de etymologie aangaat volstaan we hier ter plaatse met een bespreking van het woord lawaai. De oorsprong van dit algemeen bekende Nederlandse woord ligt tot heden nog in volslagen duisternis. Franck-van Wijk acht het waarschijnlijk dat lawaai een - oorspr. dial.? - bijvorm van lavei (zie aldaar bij laveeren) is. Daarop wijst: 1. de dial. bet. van lawaai ‘oproer van werkvolk’ (Sliedrecht), 2. oostfri. lawei, naast lavei, met de bett. ‘het ophouden met werken, rusttijd, feestavond, schorsing van 't werk, lawaai’. De afleiding van lavei, lawaai uit fr. levée ‘lichting enz.’ is, volgens genoemd etymologisch woordenboek, wegens de bet. niet aannemelijk. Veeleer is 't znw. van 't ww. laveien gevormd: de ruime bet.-sfeer laat zich daardoor verklaren, dat de bet. ‘over straat zwaaien’ voor uitbreiding zeer vatbaar is, terwijl de vorm licht onomatopoëtisch gevoeld kon worden. Van Haeringen in zijn Supplement | |
[pagina 37]
| |
op het etymologisch woordenboek van Franck-van Wijk verzwakt de bovenvermelde etymologie niet weinig door in plaats van ‘waarschijnlijk’ te lezen ‘misschien’. Voor nog een andere verklaring of verklaringen zie men WNT s.v. lawaai resp. het daar genoemde artikel in Taal en Letteren, jg. 15 blz. 25 vv. van de hand van J.J. Salverda de Grave. Tegenover deze veronderstellingen plaatsen we, in verband met het door ons onder I, II en III uiteengezette, een nieuwe hypothese omtrent de oorsprong van lawaai nl. deze: Lawaai is een afleiding van de verbale stam van het werkwoord waaien met behulp van het zwakgeaccentueerde voorvoegsel la-, en wel op de volgende gronden: α) De opvatting van het element -waai als werkwoordelijke stam vindt steun in djawaai, zjawaai bij de Bo en verder in djawoel bij dezelfde dialectoloog, in het Oerlese bezwaei d.i. bezwei, bezwaai en eventueel ook in gezwaai bij Hoeufft; β) het praefix la- vindt men eveneens in lababbel en larui lareu en vermoedelijk ook in lawiebus en lamieren; γ) het geheel ziet op een beweging resp. beweging en geluid en past als zodanig in het kader van vele andere beweging en/of geluid uitdrukkende woorden die met soortgelijke voorvoegsels zijn gevormd; δ) in verband met het onomatopoëtisch karakter dezer woorden wisselen de praefixen af: la (waai), dja (waai), zja (waai), be (zwei), ge (waai)Ga naar voetnoot23); ε) het woord lawaai heeft een enigszins ongunstige waarde evenals zijn verwanten (Oerles) bezwaei, (de Bo) djawaai, zjawaai, (Hoeufft) gezwaai, (Wolff en Deken) gewaai: Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart ed. Wereldbibliotheek dl. I 72ste brief: Juffrouw Hartog. [Zich op haren stoel neerzettende en met veel gewaai snuif nemende.]; ζ) het woord is neutrum generis evenals alle onder ε) genoemde synoniemen. Lettende op de door ons voorgestelde etymologie nemen we als de | |
[pagina 38]
| |
primaire betekenis van lawaai aan: wind, onnodige ‘kouwe’ drukte (WNT), als de secundaire: rumoer, onaangenaam geraas, spektakel (WNT). Voor onze dialectgeografen is hier een mooi stukje werk te verrichten nl. te onderzoeken waar het woord in kwestie kan zijn ontstaan. Het moet geboren zijn in dat gedeelte van ons land waar het werkwoord waaien phonetisch als wa.jə(n) gehoord wordt. In het algemeen genomen is dit niet in het Oosten (met uitzondering van Groningen en Friesland), waar men, aansluitend bij Duitsland: nhd. wehen, mnd. weien, een vorm met umlautsvocaal heeft. Zonder op volledigheid aanspraak te willen maken vermelden we het volgende: Bezoen (§ 18, 2) heeft wèèjn, waarnaast § 1 lawaj (bij jongeren ook lawaaj), wat overeenkomt met de Deventerse feiten: Draaijer2 blz. XII geeft wèjen (evenals Gallée: Inleiding blz. X); lawaai vermeldt hij niet, maar geboren en getogen Deventernaren verklaren ons dat lawaai er wel bekend is maar niet als echt, oud-Deventers wordt gevoeld. Dat lawaai in Zwolle als Hollands leenwoord beschouwd moet worden, blijkt uit de kwaliteit van de aa: zie het art. van Kloeke in Donum Natalicium Schrijnen blz. 589Ga naar voetnoot24); van de Water (§ 25, 2 e) wêiə, vermeldt lawaai niet evenmin als Brabantius in Onze Volkstaal voor de dorpen Zeeland en Uden (deze heeft wel het nw. wǣjen d.i. phonetisch wä.jə(n), welke klankvorm in heel het Oost-Noordbrabantse gebied gehoord wordt). Een znw. lawaai zou er tot de onmogelijkheden behoren of aanstonds als niet-dialectisch worden aangevoeld, zodra een meer intellectueel spreker het zou gebruiken. Als totaal beeld van Oost-Nederland vinden we alzo een werkwoordelijke vorm met umlautsvocaal, waarnaast het znw. lawaai of niet gebruikt wordt of ontleend is uit het Hollands. De vorm lawaai is ook niet autochthoon Zuidnederlands, omdat men daar het woord laweit, leweit bezigt (vgl. o.a. WNT s.v. lawaai), dat in Oerle phontisch lawä.t, ləwä.t isGa naar voetnoot25); de Bo kent waaien, Teirlinck wouiən, maar daarnaast (de Bo) laweit, laweet; Teirlinck zegt uitdrukkelijk: lawaai wordt | |
[pagina 39]
| |
niet gebezigd; men zegt lawijt. En eindelijk kan het geboorteland van het woord lawaai ook niet Zeeland, Goeree en Overflakkee en een groot stuk van het Noordelijkere Zuid-Holland zijn, wijl hier tot de huidige dag toe ε. (ǣ) gesproken wordtGa naar voetnoot26). Het gebied waar de vorm lawaai ‘bodenständig’ is strekt zich dus grosso-modo uit vanaf Groningen tot Zuid-Holland: Ter Laan waain̥ met het znw. 't lewaai, in Friesland wājə, Karsten waaie (zie bij hem evenwel ook § 20, waar hij ei voor Velzen geeft), Opprel (§ 26 a) waiə; bovendien geeft Karsten lewaaidoup en het Fries Wdbk. lawaeisaus. Wanneer dus WNT s.v. lawaai zegt: ‘Een woord van onbekenden oorsprong dat alleen gebruikelijk is in N.-Nederl. en N.-Duitschl.’ zou het waarheidshalve beter zijn te lezen: ‘Een woord dat alleen gebruikelijk is in N.-Nederl. (minus het Oostelijk gedeelte) en N.-Duitschl.’ Met deze afbakening van het ontstaansgebied van lawaai, welk gebied we intussen voor grenscorrecties vatbaar achten, zijn niet in strijd veeleer volkomen in overeenstemming de aanhalingen in WNT, die zowat alle uit (jonge) Hollandse schrijvers genomen zijn. Met het oog op het praefix la-, dat blijkens het onder II van dit artikel besprokene in Groningen, Friesland en het Noorderkwartier bekend is, zou men kunnen vermoeden dat het zojuist genoemde deel van ons land de bakermat van lawaai is.
V. In het slotgedeelte van ons artikel zullen we trachten aan te tonen dat ook de tekstverklaring gebaat is met deze praefixen. We nemen ter illustratie daarvan een der twee beruchte versregels uit de zestiendeeeuwse klucht: Een esbatement vande schuyfman nl. vs. 84:
Parijst u, fiel!
[Al en hoort sij niet nobis haeren mots sou loncken.]
Alvorens echter tot de verklaring van deze versregel over te gaan, willen we eerst nog even herinneren aan wat Stoett in de Inleiding tot ‘Drie kluchten uit de zestiende eeuw’Ga naar voetnoot27) nadrukkelijk zegt: ‘Het | |
[pagina 40]
| |
is bekend, dat zich in deze verzamelingGa naar voetnoot28) vele afschriften bevinden van uit andere streken afkomstige spelen. Dat geldt ook voor de hier uitgegeven kluchtenGa naar voetnoot29), wier taal duidelijk zuidnederlandsche afkomst verraadt; daarenboven wordt aan het slot der twee eerste stukken de zuidned. kamer genoemd, welke de klucht opvoerde; van het tweede stuk wordt ook de naam van den zuidnederlandschen dichter vermeld. De woorden Par Trouw moet Blijcken, waarmede die twee esbatementen eindigen, moeten ons niet op een dwaalspoor brengen; zij beteekenen niets anders dan dat de Haarlemsche kamer ze heeft gespeeld.’ Vervolgens is voor een goede interpretatie van het vers in kwestie nodig een goed begrip van de situatie en is het o.i. niet overbodig hier ter plaatse in het kort uiteen te zetten wáár het toneeltje van de beide ‘fielen’ en de dove vrouw zich afspeelt. Blijkens vs. 61 Ou! seg, ou! en vs. 66 T'eten, t'eten, hou seck! kloppen Schuyfman en Sloef aan de deur van het huisje der oude vrouw en wensen zij opengedaan te worden. Uit het gesprek dat zich nu tussen de beide fielten enerzijds en de dove vrouw anderzijds ontwikkelt blijkt, dat de deur voor hen inderdaad wordt geopend. De dove vrouw blijft dan in haar huisje staan, zo ongeveer op de drempel van de geopende deur - natuurlijk met het gezicht naar de beide landlopers en met de rug naar het woonvertrek, terwijl Schuyfman en Sloef buiten het huisje staan. Tijdens dit gesprek krijgt Sloef de inval - waarschijnlijk was het de doofheid der vrouw die hem inspireerde - om naar binnen te gaan en het woonvertrek te doorsnuffelen: vs. 74 v. (Sloef)
Houtse coutende, ick sal daer binnen verseijsen
En, vind ick ijet, wij sullen tsamen preijsen,
waarop Schuyfman (vs. 76) antwoordt:
Wij moeten eeten, dus sijt vast inde weere.
Zonder dat de oude dove vrouw het merkt komt Sloef binnen, natuurlijk niet door de voordeur! maar langs een omwegje - men moet | |
[pagina 41]
| |
dergelijke krotwoningen kennenGa naar voetnoot30) om te weten hoe makkelijk dit gaat -, vindt in de schapraai of waar dan ook een (stuk) broodGa naar voetnoot31) - de vrouw had dit diezelfde dag gekregenGa naar voetnoot32) - en laat dit in de woning der dove vrouw achter haar rug aan de buitenstaande Schuyfman triomfantelijk (Tuert, baes, tuert! vs. 83) zien. Schuyfman vindt dit laatste van zijn makker Sloef hoogst onvoorzichtig (Al en hoort sij niet nobis haeren mots sou loncken vs. 85), waarom hij in vs. 84 tot Sloef bevelend zegt: Parijst u, fiel! Onmiddellijk hierop voegt Sloef via hetzelfde omwegje zich weer bij zijn kameraad Schuyfman en vraagt vs. 86 En hebdij niet, goeij vrou, dat wij eens droncken?, zich houdende alsof er niets gebeurd is. We komen nu tot de verklaring van vs. 84: Parijst u, fiel! We vatten Parijst op als de imperatief van het ww. parijzen, welk werkwoord gevormd is van het grondwoord rijzen en het onder II gesignaleerde praefix pa-. Nog te eerder doen we dit daar in Z.-Nederland - en onze tekst ís Zuidnederlands: zie boven - verscheiden woorden met dit zwakbeklemtoond pa- beginnen: paleuteren, palodderen, paloesteren, paluffen enz.Ga naar voetnoot33). Dit werkwoord parijzen is in vs. 84 wederkerend gebruikt, maar ook dat is geen bezwaar aangezien WNT voor Zuid-Nederland inderdaad de reflexieve vorm zich rijzen opgeeft: Snellijc heb ic my wt den bedde gheresen (v. Ghistele, Virg. Aen. 46b)Ga naar voetnoot34). De betekenis van zich rijzen in de laatstaangehaalde zin is: opstaan. Het is duidelijk dat zich parijzen in vs. 84 die betekenis níet heeft, juist het tegengestelde; deze laatste waarde: ‘uit de hoogte omlaag gaan’ ‘naar de laagte gaan of komen’, ‘zinken’, ‘zakken’ is in Zuid-Nederland (en ook nog in enkele oostelijke dialekten van N.-Nederland t.w. in Gelderland en Overijsel) algemeen in gebruikGa naar voetnoot35). Parijst u in vs. 84 heeft de waarde van duikt (zie vs. 304 van dezelfde klucht: Duijckt! twijff mocht ons te muijsemeel | |
[pagina 42]
| |
malen))Ga naar voetnoot36) en vervolgens die van: maak je onzichtbaar, maak dat je wegkomt. Het beruchte vers 84 Parijst u, fiel! betekent derhalve: Maak dat je wegkomt, schavuit!, of, zo we voor dit pa- versterkende waarde mogen aannemen (zie boven onder I van dit artikel), nog liever: Maak als de bliksem dat je wegkomt, schavuit!
We hebben in ons artikel het bestaan van allerlei zwakgeaccentueerde voorvoegsels ba-, be- enz. enz., voornamelijk in Zuidnederlandse dialecten, aangetoond (II) en er op gewezen dat noch de dialectologie (III), noch de etymologie, noch de tekstverklaring o.i. voldoende aandacht aan die praefixen heeft geschonken. Door deze tot hun volle recht te laten komen menen we de herkomst van het Zuidnederlandse woord beduit(je) te hebben aangetoond (I), de etymologie van het tot dusverre duistere Noordnederlandse woord lawaai te hebben aangewezen (IV) en de juiste verklaring te hebben gegeven van een beruchte versregel in een 16de eeuwse klucht (V.).
Deventer. A.P. de Bont | |
Naschrift.Sinds dit artikel werd geschreven zijn we nog meer tot de overtuiging gekomen, dat het rhythme een grote rol speelt bij het gebruik van de onder II genoemde voorvoegsels (zie het slot van het eerste gedeelte van ons artikel). Door een Oerlese boer die jonge kuikens had gekocht van een fokker te Oirschot, hoorden we de vraag stellen: ‘Zen ze gesekst en gelewiekt?’ d.w.z. Zijn de jonge haantjes er uit verwijderd en zijn de hennetjes gekortwiekt? De fokker antwoordde met een: ‘Ja ja, ze zen gesekst en gewiekt’. Het al dan niet gebruiken van het praefix le- in beide zinnetjes is o.i. een kwestie van rhythme. Wat het gebruik van lawaj resp. lawaaj bij Bezoen (dl. IV van dit artikel) betreft, wij zagen tot ons genoegen dat hij in het onlangs verschenen werk Taal en Volk van Twente op blz. 62 v. lawaai in het Twents een Hollands woord noemt. |
|