Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
ChaukischIn 1939, in mijn artikel IngwaeoonsGa naar voetnoot1), heb ik voor het eerst de gedachte ontwikkeld, dat men onderscheid moet maken tussen een westelijke en een oostelijke groep ingwaeonismen. De grens tussen west- en oostingwaeoons zou, veronderstelde ik, in de buurt van de Wezer hebben gelegen. De ingwaeonismen van onze kustdialekten behoorden tot de westelijke groep, die van het engels en van het nederduits uit de Elbe-streek tot de oostelijke, terwijl het fries zijn ontstaan te danken had aan een oostingwaeoonse kolonisatie op westingwaeoons substraat. In latere studies heb ik aan dit beeld nog de trek toegevoegd, dat de westelijke ingwaeonismen een vroegere periode van ingwaeoonse taalontwikkeling vertegenwoordigen dan de oostelijke: ‘In de eerste periode, laten we zeggen in de tweede tot vierde eeuw, lag de haard van taalvernieuwingen wellicht in het Westen, in de streken aan de benedenloop van de Rijn, die het meest met de Romeinen in aanraking kwamen, terwijl in de volgende periode, bv. de vijfde tot zevende eeuw, de grootste taalkundige bewegelijkheid ontstond in de streken aan de benedenloop en bij de mond van de Elbe, het stamland der Sassen, in die tijd juist het uitgangspunt van verschillende kolonisatiebewegingen’Ga naar voetnoot2). Het ontstaan van het oostelijke centrum bracht ik dus al dadelijk in verband met de machtsontplooiing van de Sassen, de historische achtergrond voor het ontstaan van de westelijke uitstralingshaard zocht ik in het contact van de romeinse cultuur met de germaanse samenleving. Dit laatste was een verlegenheidsoplossing die waarschijnlijk niemand overtuigd heeft. Sedertdien kreeg ik kennis van de publicaties van de duitse onderzoeker R.H. Carsten, die de tezeer door de historici verwaarloosde Chauken weer in het volle licht heeft geplaatstGa naar voetnoot3). Zonder | |
[pagina 267]
| |
al zijn conclusies voor mijn rekening te willen nemen geloof ik dat er in zijn gedachten veel waars zit. Er heeft zich, zo maakt hij aannemelijk, in de eerste eeuwen na Chr. tussen Eems en Wezer een machtig chaukisch centrum gevormd dat zijn invloed zowel in westelijke richting (over Groningen en Friesland) als in oostelijke richting (tussen Wezer en Elbe) heeft doen gelden. Te beginnen met de derde eeuw na Chr. vormt zich aan de monding van de Elbe een nieuw, sassisch, machtscentrum, dat het oudere chaukische overvleugelt en waarvan de sporen ook in onze kuststreken nog duidelijk zijn waar te nemen. Hiermee is de historische achtergrond die ik voor mijn taalkundige ordening van de ingwaeoonse verschijnselen nodig had, gegeven. We moeten met drie bevolkings- en taalelementen rekening houden: 1o. de oorspronkelijke bevolking, zoals de Romeinen die hier aantroffen, Bataven, Canninefaten, Friezen enz.; 2o. de chaukische expansie in de eerste eeuwen van onze jaartelling; 3o. de sassische expansie die zich hier in de 4de, 5de eeuw doet gelden, vooral over zee en dus in de kuststreken. De westingwaeoonse verschijnselen in onze dialekten komen voor rekening van de chaukische expansie, de oostingwaeoonse voor rekening van de sassische expansie. Wat het laatste betreft, heb ik het historische verband dus dadelijk goed gelegd, mijn kijk op de betekenis van de Chauken dank ik echter aan Carsten. Ik moet hier evenwel aan toevoegen dat men de constructie zoals ik die hier geef, niet precies zo bij Carsten vindt. Carsten heeft mijn publicaties niet gekend, toen hij zijn boeken schreef, en het is dus mogelijk dat hij naar aanleiding daarvan zijn eigen constructie hier en daar zou willen wijzigen. In ieder geval wil ik dit orienterende artikel nu liever niet bezwaren met detailpolemiek. Het essentiële en inspirerende van Carstens gedachten zit voor mij in het onderkennen en historisch en archaeologisch ‘thuisbrengen’ van drie duidelijk te onderscheiden bevolkingselementen, ‘Chauken, Friesen und Sachsen’ (waarbij ik ‘Friesen’ dan opvat als een verzamelnaam voor de gezamenlijke oudste germaanse stammen in de Nederlanden). Naast deze drie taal- en bevolkingsgroepen moeten we als vierde nog de Franken voegen. Carsten, die zijn aandacht alleen maar heeft geschonken aan het gebied tussen Vlie en Elbe, kon deze vierde groep | |
[pagina 268]
| |
uiteraard verwaarlozen, wij die ook het zuiden overzien natuurlijk niet. De grondslag van iedere analyse van een taalkaart waarop wij de weerspiegeling van vroeg-middeleeuwse taalverhoudingen verwachten, moet zijn een ordening volgens dit principe. Wij moeten vragen: wat is op deze kaart westingwaeoons? wat oostingwaeoons? wat frankisch? en wat moet gerekend worden tot het prae-ingwaeoonse en prae-frankische germaans? Daarbij moeten we de termen ingwaeoons en frankisch wat zorgvuldiger gaan gebruiken dan we tot dusverre hebben gedaan: ingwaeoons mogen we alleen maar noemen verschijnselen van chaukische of sassische oorsprong die vernieuwingen of verbijzonderingen zijn ten opzichte van het germaans, en evenzo frankisch alleen vernieuwingen of verbijzonderingen van frankische oorsprong. Wat het chaukisch, sassisch of frankisch bewaard hebben uit het oudere germaans, mag geen ingwaeonisme of frankisme heten. De volgende mogelijkheden kunnen zich voordoen: 1o. oost- en westingwaeoons en frankisch staan alle drie nog op het oorspronkelijke germaanse standpunt; dan heeft men het geval dat Wrede voor ogen zweefde toen hij ‘ingwaeoons’ gelijk stelde met ‘oudwestgermaans’ en er een massief relictblok in zag tegenover de zuidduitse vernieuwingen; gaat men dergelijke verschijnselen ingwaeoons noemen, dan wordt het frankisch ook ingwaeoons en dat leidt tot allerlei misverstanden; 2o. het frankisch staat nog op het oorspronkelijke germaanse standpunt, terwijl oost- en westingwaeoons gezamenlijk een vernieuwing hebben aangenomen; dat is bv. het geval met frankisch gans, ons, enz. tegenover ingwaeoons gôs, ûs enz.Ga naar voetnoot4); 3o. het ingwaeoons staat nog op het oorspronkelijke germaanse standpunt, terwijl het frankisch een vernieuwing heeft ingevoerd; dit is bv. het geval bij de bewaarde gm. û in de ingwaeoonse dialekten tegenover de palatalisatie tot ŷ in het frankische vlaams-brabants, of de in 't ingwaeoons bewaarde gm. ft tegenover frankisch cht; 4o. het westingwaeoons staat samen met het frankisch op germaans standpunt, terwijl het oostingwaeoons tot een vernieuwing is overgegaan; dit is bv. het geval met de konsekwente toepassing van de umlaut van lange vocalen | |
[pagina 269]
| |
in het oostingwaeoons tegenover het min of meer succesvolle verzet van westingwaeoons en frankisch tegen deze palatalisatie; 5o. het oostingwaeoons staat samen met het frankisch op germaans standpunt, terwijl het westingwaeoons apart een jonger standpunt inneemt; een volkomen zeker en duidelijk voorbeeld op het gebied van de klankgeschiedenis kan ik van dit geval niet geven; 6o. het oostingwaeoons bewaart de germaanse vorm, terwijl westingwaeoons en frankisch een jongere vorm ontwikkeld hebben; dit is wellicht het geval met de assimilatie van -hs- tot -ss-, die in alle nederlandse en nederduitse dialekten optreedt, maar niet hoogduits, engels en fries isGa naar voetnoot5); 7o. het westingwaeoons bewaart de germaanse vorm, terwijl oostingwaeoons en frankisch een vernieuwing hebben ingevoerd; hiervan weet ik uit de klankleer weer geen voorbeeld te geven, maar op het gebied van de woordenschat zal misschien wel iets te vinden zijn; 8o. west- en oostingwaeoons en frankisch hebben alle drie het oorspronkelijke germaanse standpunt verlaten, in vereniging dan wel ieder voor zich; hiervan zal hieronder een voorbeeld gegeven worden bij de analyse van de stier-kaart. Alleen wanneer we al deze mogelijkheden goed onderscheiden en de term ingwaeonisme slechts dan gebruiken, als we een uitsluitend-ingwaeoonse vernieuwing willen aanduiden - ikzelf heb ook herhaaldelijk tegen deze regel gezondigd -, kunnen we een helder beeld van de nederlandse taalgeschiedenis ontwerpen. Het is nuttig allerlei kaarten onder dit gezichtspunt nog eens aan een revisie te onderwerpen. Op de kaart van de ‘mannelijke eend’Ga naar voetnoot6) komt bv. een groot gebied langs de kust voor met benamingen als waard, woord, woerd, enz. Zijn deze benamingen inderdaad west- | |
[pagina 270]
| |
ingwaeoons, zoals ik ze tot dusver genoemd heb, en is het gebied waar ze voorkomen inderdaad te interpreteren als een ingwaeoons relictgebied? Daar zijn ernstige bezwaren tegen in te brengen. Ten eerste is dat relictgebied erg groot, eigenlijk wat tè groot: het omvat niet alleen Holland en West-Utrecht, maar ook Zeeland met heel Zeeuws-Vlaanderen en tenslotte nog Noord-Brabant tot Tilburg toe. Is dat niet een beetje te veel van het goede? Maar ten tweede zitten we ook met de verhouding tussen waard, wèèrd enerzijds en woord, woerd anderzijds. Voor wie het kaartje van J.C. Kroes kritisch bekijkt is het duidelijk dat deze vormen niet willekeurig door elkaar heen gebruikt worden, maar dat Zuid-Holland, Zeeland en Brabant een waard-wèèrd-gebied is (waarin als schrijftaalvorm ook woerd wel bekend is), terwijl Noord-Holland, Groningen en het Noorden van Drente homogene woord-woerd-gebieden zijn. Als Noord-Holland en Groningen een gemeenschappelijk taalverschijnsel kennen waaraan het ertussen gelegen Friesland niet meedoet, hebben we vrijwel zeker te maken met een oud, westingwaeoons relict. (De ronding van de a na w tot o, de ontwikkeling dus van *ward- tot *word-, moet trouwens ook al om andere reden vrij oud zijn: zij moet namelijk ouder zijn dan de oude rekking van a en o voor rd.) M.a.w. woord-woerd behoort tot de groep der westelijke ingwaeonismen, tot de verschijnselen van de chaukische expansie. Maar dan kan bezwaarlijk tegelijk waard-wèèrd ook een ingwaeonisme zijn. Veel waarschijnlijker is, dat het woord *ward- met de betekenis ‘mannelijke eend’ heeft behoord tot de taalschat van het prae-ingwaeoonse, prae-frankische germaans. Het frankische erpel, nog bewaard in Oost-Vlaanderen en westelijk Brabant, is dan ten opzichte van dit germaanse *ward- een vernieuwing, evenals in Westfalen en oostelijk Nederland, wedike. Ten Noorden van dit wedike-gebied heeft zo voor het oog (zie de samenvattende kaart van Teuchert, Sprachreste 348 vg.) het oude germaanse woord zich gewoon gehandhaafd, want het tegenwoordige waard-gebied strekt zich uit tot voorbij Hamburg en Kiel, dus tot aan de oude germaans-slavische grens. Maar zo eenvoudig kan de geschiedenis van het woord toch niet zijn geweest. Friesland moet zijn jerke < enderke, en Engeland zijn drake < ened-draca hebben ontvangen uit | |
[pagina 271]
| |
het sassische stamland, ten zuiden waarvan nu nog het oostfaalse drake en het middenduitse ennerk leeft. De volgende constructie ligt voor de hand: naast het oorspronkelijke *ward- is in het zuiden van Duitsland een samenstelling van eend en draak ontstaan, ohd. anutrehho; deze vernieuwing heeft naar het noorden terrein gewonnen en is tenslotte doorgedrongen naar het mondingsgebied van Wezer en Elbe, zonder daar echter bepaald het oude woord te verdringen; in midden-Duitsland is de oude samenstelling met verzwakking van het tweede lid later tot ennerk geworden, in Oostfalen is daarentegen het eerste lid juist afgevallen, terwijl aan de Noordzeekust het hele woord tenslotte weer het veld heeft moeten ruimen voor zijn oudere collega *ward-, echter niet dan nadat de sassische kolonisten die naar Friesland en Engeland uitzwermden het in hun taalschat hadden meegenomen; in Friesland ontwikkelde het nieuwe woord zich verder als in midden-Duitsland, in Engeland als in Oostfalen; in het gebied van Rijn en Maas, dat aan het middenduitse enderk-gebied grensde, ontstond al vroeg een mengvorm van *ward- en enderk, nl. wenderk, en dit werd de heersende vorm in Limburg, het grootste deel van Brabant, de Betuwe en de Veluwe. Men ziet het, zo krijgt men een goed sluitend geheel, juist door aan te nemen dat *ward- geen ingwaeoonse vernieuwing, maar een oorspronkelijk germaans woord is. De weg van Zuid-Duitsland naar Friesland en Engeland, via het sassische stamland, zou dan bij ‘enderik’ net zo geweest zijn als bij ‘zonavend’, dat ik indertijd als model heb behandeldGa naar voetnoot7) (verg. naast fries jerke en snjeon verder bv. nog greauwen, saed, froask, rier, midswike, borrekat, die in hun verbreidingsgebied er meer of minder gelijkenis mee vertonen). Zomin als men *ward- en zaterdag westelijke ingwaeonismen kan noemen, mag men natuurlijk voor ‘enderik’ of ‘zonavend’ de naam van oostelijk ingwaeonisme opeisen. | |
[pagina 272]
| |
Het leerzame van de kaart van de ‘mannelijke eend’ is vooral dat hij ons het kustgebied langs de Noordzee behalve als bewaarplaats van ingwaeonismen ook als toevluchtsoord van prae-ingwaeoonse germaanse woorden laat zien. Terwijl het kustgebied echter op het punt van ingwaeonismen monopolie heeft, moet het als beschermer van germaanse oudheden de eer delen met andere streken, met name met Zuid-Limburg. Ik vestig daar met enige nadruk de aandacht op, omdat het op het eerste gezicht niet zo erg voor de hand ligt dat daar, vlak bij grote cultuurcentra en aan grote handelswegen, een germaans relictgebied zou zijn te zoeken. Toch is het niet zo onbegrijpelijk, want het centrum van de frankische vernieuwingen lag in het vlaamsbrabantse zuidwesten en dat van de chaukische vernieuwingen in het noordoosten, dus had het zuidoosten met het noordwesten de meeste kans om het prae-frankische en prae-chaukische germaans te bewaren. De latere keulse expansie mag veel van dit oude overspoeld hebben, wanneer wij geleerd hebben door deze stromingen heen te kijken, zien wij soms toch nog verrassend duidelijk de oude fundamenten van ons taalgebouw in de diepte schemeren. Zeer instructief is in dit opzicht de kaart van het ‘mannelijk rund’Ga naar voetnoot8). De situatie is hier zo, dat het frankisch twee woorden voor ‘stier’ kent, en wel stier en var (het eerste is vlaams, het tweede brabants), terwijl we benoorden de grote rivieren een, als westingwaeoons te interpreteren, homogeen bolle-gebied aantreffen. En dan vinden we nog, verscholen in het uiterste zuidoosten, in het zuiden van Belgisch- en Nederlands-Limburg en in de aangrenzende streek van Duitsland, de oeroude benaming duur, die zijn naaste verwanten vindt in het noordgermaans (on. pjórr, deens tyr enz.). Stier is behalve vlaams-frankisch ook oudsassisch en oudengels (dus oostingwaeoons), en ook ohd. en gotisch. Wij moeten ons voorstellen dat eenmaal aan de kusten van Noord- en Oostzee op een rijtje naast elkaar hebben gelegen prae-ingwaeoons (bewesten de Elbe), prae-oudhoogduits (beoosten de Elbe) en praegotisch, terwijl wat meer het binnenland in de woonplaatsen van de prae-Franken (Istwaeonen) lagen. Wanneer in deze situatie de taal | |
[pagina 273]
| |
van de prae-Alemannen en -Zwaben het germaanse woord *teur- (of met klankverschuiving *þeur-), door voorvoeging van een s vernieuwt tot *steur-, zullen de onmiddellijk aangrenzende dialekten (dat zijn in het westen het oostelijke prae-ingwaeoons, in het zuiden het prae-frankisch en in het oosten het prae-gotisch) deze vernieuwing gemakkelijk overnemen, terwijl de verder afliggende dialekten (in het westen de westelijke vleugel van het prae-ingwaeoons en in het noorden het prae-noordgermaans) de oude vorm bewaren. In de tijd van de chaukische machtsontplooiing ontstaat hiernaast in het westelijke ingwaeoons de vernieuwing dat het gevoelswoord *bul- als soortnaam gaat worden toegepastGa naar voetnoot9). (Het woord *bul- is op zichzelf geen nieuwe westingwaeoonse vorming maar algemeen germaans, alleen de toepassing in deze bet., met verdringing van de oudere soortnaam *þeur-, is nieuw.) De inmiddels tot Franken volgroeide prae-Franken trekken vervolgens uit Midden-Duitsland naar Noord-Frankrijk en verder naar Vlaanderen en Brabant en voeren daar hun woord stier in. De chaukische taalexpansie had van het noordoosten uit de grote rivieren bereikt en zo vond bij die grote rivieren de ontmoeting plaats tussen westingwaeoons bolle, bul en frankisch stier. Het uiterste zuidoosten kwam te behoren tot de invloedssfeer van de groepen Franken die zich aan de Rijn hadden gevestigd (Ripuariërs), maar lag toch voldoende ver van het centrum af om taalkundig zijn eigen karakter te kunnen bewaren; daar kon het oude *þeur-, later duur, dus tussen jonger stier en bolle in, stand houden. Een intern-frankische aangelegenheid is dan nog, dat in Brabant en sommige andere gebieden de bijzondere benaming voor de jonge stier var de algemene wordt en stier verdringt. Het bolle-gehied benoorden de grote rivieren is geen relictgebied, maar laat ons waarschijnlijk de chaukische expansie in haar grootste westelijke uitbreiding zien. Het stelt ons voor de vraag langs welke | |
[pagina 274]
| |
wegen die expansie zich voltrokken heeft, in hoeverre we hier aan eigenlijke expansie (taaluitbreiding door verkeersdichtheid), in hoeverre aan kolonisatie (invloed van volksplantingen) moeten denken. We kunnen ons in een dergelijke vroege periode eigenlijk niet goed machts-, cultuur- en taaluitbreiding voorstellen zonder kolonisatie, met name in het kustgebied. De chaukische expansie is echter ook nergens een ‘landname’ geweest in een onbewoond gebied, de chaukische kolonisten zijn nergens waar zij kwamen de eerste germaanse bewoners geweest. Westvlaanderen, het kustgebied tussen Calais en Brugge, is tot in de 7de eeuw een onbewoonbaar moeras geweest en kwam dus nog niet in aanmerking voor chaukische invloed. Zuidelijk daarvan, tussen Somme en IJzer, hebben zich, blijkens de -tûn-toponiemen, voorposten van de, op de chaukische volgende, oostingwaeoonse, sassische expansie gevestigd. De zuidhollandse en zeeuwse eilanden, voorzover in de eerste eeuwen van onze jaartelling bewoonbaar (waarschijnlijk alleen gedeelten van Oost- en West-Voorne, Schouwen en Walcheren), zullen nog wel chaukische invloeden hebben ondergaan. Waar heeft in de 7de en 8ste eeuw de bovenbedoelde kuststreek van Westvlaanderen echter zijn ingwaeoonse elementen vandaan gekregen? Ik heb vroeger verondersteld uit Holland en Zeeland, maar er toen dadelijk bijgevoegd dat ik het bewijs niet kon leveren en dat de eerste kolonisten dus ook uit Engeland overgestoken konden zijnGa naar voetnoot10). (Uitbreiding van het -tûn-gebied uit kan niet hebben plaats gevonden, want dit gebied tekent zich nog altijd scherp af van het overige Westvlaanderen.) Nu hel ik er meer toe over om in de oudste ingwaeoonse bevolking van de westvlaamse kust kolonisten uit Midden-Engeland te zien. Mijn argumenten zijn tweeërlei, positief en negatief. Positief is voor engelse herkomst van vlaamse kustbewoners te zeggen, dat het vlaams enkele woorden kent of kende, bijv. hiel, elder ‘uier’, kite ‘wouw’, die buiten het gebied van de vlaamse invloedssfeer in deze regionen alleen in het engels zijn aangetroffen (elder ontbreekt merkwaardigerwijze ook in het zuidvlaamse -tûn-gebied, welks uder meer wijst op relaties met het zuidengelse udder- | |
[pagina 275]
| |
gebied), negatief is er voor te zeggen dat de ingwaeonismen die in Westvlaanderen zijn aangetroffen vrijwel allemaal algemeen-ingwaeoons, in ieder geval nooit uitsluitend westingwaeoons zijn. Als we een ingwaeonisme in de uiterste westvleugel van het relictgebied aan de Noordzeekust vinden, zijn we er vrijwel zeker van het ook in de uiterste oostvleugel, aan de Elbe-mond en in Holstein aan te treffen. Voorbeelden hiervan zijn wvl. verwe ‘vaar’ (merkwaardigerwijs met bewaarde w, evenals eng. farrow, terwijl overal elders in het ingwaeoons de w is weggevallen), wvl. ate ‘wilde haver’ (verg. eng. oats) en hoep ‘hoepel’ (verg. eng. hoop)Ga naar voetnoot11). Het ontstaan van de (oostingwaeoonse of engelse) litus saxonicum van Brugge tot Boulogne moet dus waarschijnlijk helemaal los gezien worden van de (westingwaeoonse) chaukische expansie in Nederland benoorden de grote rivieren: hoogstens heeft deze laatste een zwakke uitloper gehad over de zuidhollandse en zeeuwse eilanden. Naast gevallen als bolle en drempel, waarbij de chaukische expansie haar maximale uitbreiding heeft bereikt en het hele gebied benoorden de grote rivieren taalkundig heeft omgevormd (de grens van de grote rivieren wordt waarschijnlijk bepaald door de romeinse macht, die dus in zekere zin conserverend heeft gewerkt op de taal van de Germani cisrhenani), mogen we andere gevallen stellen waarbij de vernieuwing zich alleen maar uitstrekt over Oost-Nederland (Groningen, Drente, Overijsel, de Veluwe, de Achterhoek en soms ook Friesland) en Noordwest-Duitsland (Oostfriesland en Westfalen). Schijnbaar behoort tot deze tweede groep vaak ‘dikwijls’, dat immers allereerst in het noorden en oosten van ons land thuishoortGa naar voetnoot12). De hollandse getuigenissen van dit woord uit vroeger en later thuis maken het echter waarschijnlijker, dat zijn uitbreidingsgebied eenmaal dat van de chaukische expansie in zijn maximale omvang is geweest. Anders | |
[pagina 276]
| |
staat het met motte ‘zeug’, dat op ons grondgebied inderdaad beperkt is gebleven tot Groningen, Drente, Overijsel en delen van Gelderland, terwijl het in Friesland, vooral in het oostelijk deel daarvan, concurreert met zoeg, de representant van het oorspronkelijke algemeen-germaanse woord, dat zich verder in heel Nederland heeft weten te handhavenGa naar voetnoot13). Motte mogen we dus wellicht, evenals bolle, drempel, vaken een westingwaeoons, een chaukisch woord noemen. Een soortgelijke verbreiding als motte heeft koeze ‘kies’, althans op nederlandse bodemGa naar voetnoot13a). De vorm nî, nij (zonder w) tegenover nieuw, nuw behoort ook wellicht tot deze groep)Ga naar voetnoot14). Al deze gevallen zullen natuurlijk eerst behoorlijk getoetst moeten worden op hun vermoedelijke ouderdom, voor we ze tot voorbeelden van chaukische expansie in meer beperkte omvang mogen promoveren. Dan krijgen we de gevallen die door iedereen dadelijk als ingwaeonismen herkend worden, omdat ze alleen voorkomen in het traditionele relictgebied langs de kust, in Zuid- en Noord-Holland en Groningen, en al dan niet in het hier tussen gelegen Friesland of in het verlengstuk naar het oosten Oostfriesland. Zulke gevallen zijn bv. kui ‘jong vrouwelijk rund’, wiers ‘bijeengeharkt dijkje hooi’, jirre (jarre, ier, gier) ‘mestvocht’, til ‘stalzolder’, enz.Ga naar voetnoot15). Al deze woorden strekken zich in zuidelijke richting niet verder uit dan de zuidhollandse of zeeuwse eilanden, de oude zuidgrens van de chaukische expansie. Andere, als bv. jaar ‘uier’, brengen het niet eens zo ver, maar zijn van de grote rivieren teruggedrongen naar het IJ. Allen moeten ze echter eenmaal een verbreidingsgebied hebben gehad gelijk aan dat van bolle, drempel en vaken, dat dus niet alleen het noordelijk kustgebied, Holland en West-Utrecht, maar ook het hele oosten van ons | |
[pagina 277]
| |
land benoorden de grote rivieren omvatte. Het oosten moet eenmaal meer ingwaeonismen hebben bezeten dan het westen (gevallen als motte, die nooit tot het westen zijn doorgedrongen), tegenwoordig is de toestand echter net andersom en geldt het westelijk kustgebied als het ingwaeonismengebied bij uitstek. Dat komt doordat het oosten veel meer dan het westen voor jongere middeleeuwse taalstromingen heeft opengestaan, en het westen dus een betere kans kreeg om de taalkundige situatie uit de eerste eeuwen van onze jaartelling en de merowingische tijd ongerept te bewaren. Het behoeft nauwelijks nog uitdrukkelijk gezegd te worden dat onze kennis van de chaukische expansie bij de tegenwoordige stand van het onderzoek uiterst onvolledig en voorlopig moet zijn. Zoals men uit de aangehaalde voorbeelden ziet, behoren de meeste ingwaeonismen die tot dusver in kaart gebracht en bestudeerd zijn tot de ‘boerenwoorden’. Deze hebben terecht de naam van conservatief te zijn en taaltoestanden uit lang voorbije periodes te weerspiegelen. We moeten echter ervoor oppassen dat we ons al te veel vastleggen op deze ene groep. Naast de ‘boerenwoorden’ verdienen zeker ook de ‘terreinwoorden’ al onze aandacht, vooral omdat we hierbij de hulp van de toponomie kunnen inroepen en daardoor over een rijkdom van goed gelokaliseerde oude bewijsplaatsen kunnen beschikken. Ik kan op dit gebied nog niet meer doen dan enkele vingerwijzingen geven voor verder onderzoek. De volgende ‘terreinwoorden’ schijnen mij voor de qualificatie ‘westingwaeoons’ in aanmerking te komen:
1. geest, gaast, gast ‘zandgrond’. Hiermee gevormde toponiemen komen voor in Groningen (Grote- en Lutjegast, Wester- en Oostergast), Friesland (Tjerkgaast, Rotstergaast enz.), Noord-Holland (Uitgeest), Zuid-Holland (Oegstgeest) en Oost-Nederland (NGN 3, 332 en 7, 6).
2. horn, hoorn ‘hoek’. Ook hiermee zijn weer tal van toponiemen gevormd van Groningen (ik herinner slechts, ter ere van W. de Vries, aan Noordhorn) tot op de zuidhollandse eilanden (Oudenhoorn en Nieuwenhoorn op Voorne, de zuidelijkst mij bekende voorbeelden). Ook weer in Oost-Nederland (NGN 3, 340). | |
[pagina 278]
| |
3. koog, kaag, oorspronkelijk ‘buitendijks land’. De zuidelijkste getuige is hierbij Opprel, die kaag kent in de afgeleide bet. ‘zomerdijk die de binnengorzen tegen niet al te hoge vloeden beschermt’.
4. rijp, ‘zijpad’. In toponiemen langs de hele kust, bv. Zeerijp in Groningen, Dronrijp in Friesland, De Rijp in Noord-Holland en Rijpwetering in Zuid-Holland, in de oostelijke provincies ook als appellativum met de bet. ‘voetpad langs de straat’.
5. sloot ‘gegraven wetering’. In Noord-Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland nog altijd het gewone woord tegenover woorden als delve en gracht meer in het zuiden. Toponiemen als Akersloot, Buiksloot, Holysloot, Sloten, enz. kunnen weer de nodige oude plaatsen verschaffen. Zie ook Teuchert, Sprachreste 40 vg.
6. zijl ‘waterafvoer, uitwateringssluis’. In Groningen, Friesland en Holland niet alleen in toponiemen maar ook nog wel als gewoon appellativum. Daarnaast geeft Beekman ook verschillende voorbeelden uit Overijsel.
7. zwaag ‘laag gelegen weiland’. Verg. toponiemen als Scheemderzwaag (in Groningen), Beetsterzwaag (in Friesland), Zwaag (in Noord-Holland).
8. zwet ‘grensscheiding’. Dit woord is om zijn consonantisme al lang als ingwaeonisme herkendGa naar voetnoot16), maar bij mijn weten nog nooit op zijn verbreidingsgebied en zijn verhouding tot de niet-ingwaeoonse vorm zwade onderzocht. Zie tal van voorbeelden uit Groningen, Friesland en Holland bij Beekman (de zuidelijkste zijn uit de buurt van Delft en Rotterdam). Dit lijstje is maar zeer toevallig en voorlopig. Er staat aan de ene kant stellig veel te weinig, aan de andere kant misschien ook te veel op. Het heeft zijn dienst gedaan als het iemand opwekt tot een meer volledige materiaalverzameling. Wanneer wij nu zo aan het begrip chaukisch enige omlijning hebben gegeven, moeten wij de vraag onder ogen zien, hoe de taalkundige verhouding is geweest tussen dit chaukisch of westingwaeoons en het | |
[pagina 279]
| |
oostingwaeoons of sassisch. Het is natuurlijk niet mogelijk om, zoals ik aanvankelijk heb trachten te doen, een grens tussen west- en oostingwaeoons vast te stellen, evenmin als het mogelijk is een grens vast te stellen tussen de invloedssferen van de brabantse en de hollandse expansie. Dat zijn immers eenvoudig twee opeenvolgende periodes in het taalleven met een verschillend geografisch zwaartepunt. Amsterdam, het centrum van de hollandse expansie, heeft eenmaal tot de invloedssfeer van de brabantse expansie behoord, en de beschaafde taal die op 't ogenblik in Brussel, een van de uitgangspunten van de brabantse expansie, gesproken wordt, staat onder de invloed van de hollandse taalnorm. Iets dergelijks valt ook te zeggen van de chaukische en de sassische expansie. Het z.g. stamland van de Sassen bij de monding van de Elbe, van waaruit zij in de derde en volgende eeuwen hun invloed naar alle kanten hebben doen gelden, heeft in de tweede eeuw in de chaukische machts- en cultuursfeer gelegen. Aan de andere kant hebben de uitzwermende Sassen al in de vierde, vijfde eeuw in de chaukische kuststreek gekoloniseerd en heeft in de volgende eeuwen hun taalexpansie het chaukische binnenland zo massaal overstroomd, dat wij dit gebied, waartoe o.a. onze oostelijke provincies behoren, voor bij uitstek sassisch zijn gaan aanzien en er de chaukische onderlaag pas bij zorgvuldige archaeologische afgraving weer van herkennen. Zowel van oorsprong west- als van oorsprong oostingwaeoonse verschijnselen kunnen tengevolge van dit heen- en weerstromen de schijn wekken van algemeen-ingwaeoons te zijn. De umlaut der lange vocalen bv. is naar mijn mening oorspronkelijk alleen oostingwaeoons geweest en door de Sassen van de overkant van de Elbe meegenomen naar hun z.g. stamland aan deze zijde van de rivier. Echter is later het hele chaukische kerngebied door deze umlaut van lange vocalen aangetast en is de umlautloosheid alleen aan de westelijke periferie van de chaukische invloedssfeer bewaard. Dit illustreert wel duidelijk hoezeer west en oost elkaar taalkundig hebben doordrongen. Misschien kunnen we wel van alle algemeen-ingwaeoonse verschijnselen zeggen dat ze alleen maar schijnbaar algemeen zijn (tenminste voorzover het ingwaeoonse vernieuwingen betreft en geen verschijnselen die eenmaal algemeen-germaans zijn geweest). Laat ik dit aan een paar voorbeelden toelichten. | |
[pagina 280]
| |
Het westingwaeoons of chaukisch heeft, blijkens relicten als mêde ‘made, hooiland’, de gm. æ̑ tot ê ontwikkeld. Deze ê voor æ̑ moet ook doorgedrongen zijn tot de oostelijke periferie van de chaukische invloedssfeer, het gebied tussen Wezer en Elbe. De Sassen hebben na hun vestiging aldaar de taalkundige invloed van de onderworpen bevolking ondergaan en daarbij tendele ook die ê overgenomen. Hun eigen æ̑ had overigens, evenals die van hun oorspronkelijke buren, de prae-Denen en -Zweden en de prae-Alemannen en -Zwaben, meer neiging vertoond om zich tot een â te ontwikkelen. Hiervan zijn de sporen nog bewaard in oudengelse vormen als clâ ‘klauw’ en môna ‘maan’ (waarvoor een modern westingwaeoons relictdialekt als het Noordhollands kleeuw en meen heeft). Sommige oudengelse dialekten als het westsassisch hebben de oudgermaanse æ̑ verder bewaard, andere als het kentisch en anglisch hebben de westingwaeoonse ê overgenomen. De vernauwing van æ̑ tot ê blijft daarmee een van oorsprong westingwaeoons, chaukisch verschijnsel, zo goed als de umlaut der lange vocalen een van oorsprong oostingwaeoons, sassisch verschijnsel blijft. Ook de gelijkmaking van de uitgang van de drie personen meervoud bij de conjugatie van het werkwoord zal wel van westelijke, chaukische oorsprong zijn. In een relictgebied dat Noord-Holland, Groningen, Oostfriesland (zonder Jeverland), het noordwesten van Drente en Overijsel, het Gooi en het noordwestelijk deel van de Veluwe omvat, is de uitgang -en, uit -and (bv. wij, jij, zij helpen), in het nederduitse gebied ten oosten van dit relictgebied is de uitgang -t, uit -ôþ (dus bv. wij, jij, zij helpt, in overeenstemming met oeng. helpaþ, ofri. helpath). Dat westelijke relictgebied wijst op een chaukische expansie van -and als uitgang van de drie personen over het hele gebied benoorden de grote rivieren (vgl. bolle, drempel, vaken). Deze expansie kan niet naar de sassische periode verplaatst worden, want de sassische expansie, die tot in oostelijk Nederland reikte, bracht de uitgang -ôþ>-aþ>-t. De eenheidsuitgang -and, ontstaan in het westen in de chaukische periode, gaat dus chronologisch vooraf aan de eenheidsuitgang. -ôþ, ontstaan in het oosten in de sassische periode. De Sassen vestigden zich, toen zij de Elbe overtrokken, in | |
[pagina 281]
| |
een gebied dat cultureel gechaukiseerd was en het is dus alleszins aannemelijk dat zij er ook al de chaukische eenheidsuitgang -and hebben aangetroffen. Onder invloed daarvan kunnen zij hun oorspronkelijke meervoudsuitgangen -am, -iþ, -anþ (met scherpe spirans) hebben geuniformeerd tot -anþ, waaruit dan vervolgens met syncope van n voor scherpe spirans en vocaalrekking -ôþ ontstond, dat zijn ô, vanwege de onbetoonde positie, weer verkortte tot a. Zo stel ik het mij voor, liever dan aan te nemen dat de Sassen al de uitgangen -ôþ voor de 3de persoon uit hun oorspronkelijke woonplaatsen aan de overzijde van de Elbe hebben meegebracht. Immers het is veel waarschijnlijker dat een systeem -am, -iþ, -anþ onder de invloed raakt van een systeem -and, -and, -and, dan een systeem -am, -iþ, -ôþ. De afstand tussen -and en -ôþ is al te groot dan dat deze vormen zo maar geïdentificeerd zouden worden. Contact tussen -am, -iþ, -ôþ en -and, -and, -and had net zo goed -iþ, -iþ, -iþ of -am, -am, -am kunnen opleveren. Is de veronderstelling echter juist dat de Sassen uit hun oorspronkelijk stamland de vorm -anþ meebrachten, dan wil dit meteen zeggen dat de syncope van de n voor scherpe spirans ook niet oorspronkelijk sassisch is geweest, maar uit het chaukisch is overgenomen. Hiervoor pleit trouwens ook al dat deze syncope in het hele chaukische relictgebied langs de Noordzeekust, tot op de zuidhollandse eilanden toe, voorkomt (bv. in het woord boes). Het is weinig waarschijnlijk, ofschoon misschien niet per se onmogelijk, dat deze verbreiding te danken zou zijn aan de latere sassische kolonisatie in het kustgebied, waarvan in Holland immers tot dusver toegenaamd geen taalkundige sporen gevonden zijn. Wanneer het juist is om de syncope van n voor scherpe spirans te zien als een chaukische vernieuwing die later door de Sassen is overgenomen, dan moeten wij hierbij echter wel als merkwaardigheid constateren dat de oostingwaeoonse dialekten (engels, fries, nederduits) dit verschijnsel waarschijnlijk veel konsekwenter hebben doorgevoerd, in ieder geval veel beter bewaard, dan de westingwaeoonse. Wie mijn samenvattend schetskaartjeGa naar voetnoot17) van de eenheidsuitgang -t en de syncope van | |
[pagina 282]
| |
de n in de woorden ons en gans bekijkt, zal zich niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat de verbreiding van ûs en gôs niet los is te maken van de verbreiding van de eenheidsuitgang -t. En wanneer de laatste toegeschreven moet worden aan oostingwaeoonse, sassische expansie, dan de eerste ook. We vermoeden dus dat in het chaukisch de vormen met syncope van de n oorspronkelijk in de regel vormen met bewaarde n naast zich zullen hebben gehad, dat m.a.w. de syncope van n voor scherpe spiranten daar gebonden was aan bepaalde voorwaarden van syllabenbouw of accent, en dat er vervolgens een gelijkmaking heeft plaatsgevonden, wellicht van streek tot streek verschillend, ten gunste van de vorm mét of de vorm zonder syncope. In het sassisch daarentegen zou de syncope niet meer gebonden zijn geweest aan de klankwettige voorwaarden die haar ontstaan in het chaukisch bepaalden, zou m.a.w. in tal van gevallen de syncope van chaukisch standpunt bezien hypercorrect zijn toegepast. In deze door hypercorrectie veel konsekwentere toepassing zou de syncope dan later weer door de sassische expansie in sommige delen van het oude chaukische gebied zijn ingevoerd. Iets dergelijks kan men veronderstellen met betrekking tot de palatalisering van velare consonanten voor een palatale vocaal. In het chaukisch heeft deze palatalisering waarschijnlijk alleen plaats gevonden in syllaben zonder hoofdtoon, zoals in het prefix gi-, dat tot i-, ə- of nul kon worden, een toponiem als Beets uit *baki-, e.d. Deze palatalisering moet, blijkens de resten die er nog van over zijn tot het oorspronkelijke chaukische taalbezit hebben behoord. Wanneer we nu in het sassisch een dergelijke palatalisering van velare consonanten zien optreden maar zonder de genoemde klankwettige beperking, dus ook in syllaben mèt hoofdtoon (fries tsjiis, eng. cheese, fries tsjerke, eng. church), dan lijkt het niet onmogelijk dat de Sassen deze palataliseringstendentie oorspronkelijk aan het chaukisch van de bewoners in wier midden zij zich vestigden ontleend hebben en haar vervolgens konsekwenter doorgevoerd. Wanneer wij dit alles overwegen, worden wij er als vanzelf toe gebracht om bij alle schijnbaar algemeen-ingwaeoonse taalverschijnselen, voorzover het vernieuwingen betreft en geen taalelementen die | |
[pagina 283]
| |
een door Chauken en Sassen gemeenschappelijk bewaarde erfenis uit een oudere germaanse periode kunnen zijn, te denken aan een chaukische oorsprong en een latere sassische assimilatie. Mocht dat juist zijn, dan zou eigenlijk de hele term ingwaeonisme kunnen vervallen - ongetwijfeld tot groot genoegen van vele taalkundigen die het nu eenmaal niet op die term begrepen schijnen te hebben! - en vervangen kunnen worden door chaukisme. Dat bij de vermenging van chaukisch en prae-sassisch in het gebied tussen Elbe en Wezer de chaukische eigenaardigheden hebben gezegevierd en zich soms zelfs met een zekere tomeloosheid verder ontwikkeld, vindt een merkwaardige parallel in de cultuurgeschiedenis. Men kan het bij Carsten nalezen, hoe er zich in de 3de en 4de eeuw in dat gebied tussen Elbe en Wezer een ceramische mengcultuur heeft ontwikkeld uit chaukische en praesassische elementen, die men de barok van de oudere chaukische stijl zou kunnen noemen en die dus, de militaire sassische overwinning van de Sassen ten spijt, in wezen een culturele overwinning van de Chauken op de Sassen heeft betekend: ‘Das Kennzeichnende daran ist der beinahe unbändig zur Gestaltung drängende künstlerische Formwille, der aber mit dem eigentlichen sächsischen Wesen gar nichts zu tun hat’ (a.w. 81). Het sassisch dat de taalkundige grondslag vormt voor het engels en het fries (en indirect wellicht ook voor het westvlaams) vertegenwoordigt dan een latere, in bepaalde opzichten verder ontwikkelde, in andere opzichten gestremde, door bijmenging van vreemde taalelementen min of meer gewijzigde, vorm van het chaukisch, dat de grondslag van het nederlandse dialekten benoorden de grote rivieren, inzonderheid van die in het relictgebied langs de Noordzeekust, vormt. Van het ‘ingwaeoonse’ standpunt uit geformuleerd wordt het: het chaukisch is de meer oorspronkelijke, ouderwetse vorm van wat wij ‘ingwaeoons’ hebben leren noemen, het sassisch is de door vreemde bijmenging gewijzigde, jongere vorm daarvan. En nog korter kon men het wellicht zo zeggen: sassisch is gechaukiseerd suevisch (waarbij suevisch gemakshalve gebruikt wordt voor het transalbingische voorstadium van het latere oudhoogduits). Ik schreef hierboven dat we in de toekomst wellicht de term ingwaeonisme zouden kunnen missen en in de voorlaatste zin zette ik | |
[pagina 284]
| |
‘ingwaeoons’ tussen aanhalingstekens. Ik deed dit niet omdat ik er nu opeens behoefte aan zou krijgen afstand te nemen van mijn vroegere ingwaeonistische constructies, maar alleen omdat de lezing van Carstens boeken mij enigszins aan het twijfelen heeft gebracht of het taalkundig gebruik van de term ingwaeoons historisch wel helemaal verantwoord is. Toen ik begon te schrijven over de ingwaeonismen, ben ik ervan uitgegaan dat er over de historische Ingaevones toch niets met zekerheid bekend was en dat men hun naam dus voor taalkundige doeleinden vrijelijk kon misbruiken. Carsten denkt er echter anders over en meent op archaeologische gronden te kunnen zeggen dat de Chauci niet tot de Ingaevones, maar tot de Herminones hebben behoord. Ik kan deze conclusie niet narekenen en het interesseert mij, eerlijk gezegd, ook niet zo heel erg, of we bepaalde eigenaardigheden van onze kustdialekten tenslotte ingwaeoons of herminoons zullen moeten noemen: als het kind maar een naam heeft! Maar nu ik in het voetspoor van Carsten de historische Chauken in de nederlandse taalwetenschap heb geïntroduceerd en geconcludeerd dat wij tot dusver ‘ingwaeoons’ hebben genoemd eigenlijk chaukisch is (of nog liever: dat het chaukisch het eigenlijke ingwaeoons is), voel ik mij ter voorkoming van misverstand wel verplicht er op te wijzen dat Carsten onder ‘ingwaeoons’ wat anders verstaat en ik dus in conflict ben met zijn terminologie. Het zij dan zo het wil met die Ingaevones of Herminones, met de Chauken schijnen wij ons in ieder geval op veilig historisch terrein te bevinden! Men kan zich tenslotte afvragen of met het reconstrueren van een chaukische taalperiode en het afbakenen van een sfeer van chaukische vernieuwingen tegenover het meer conservatieve germaans van de omgeving, de nederlandse dialektgeografie nu de grenzen van haar mogelijkheden heeft bereikt, of dat er in dat ‘meer conservatieve germaans’, dat wij in Limburg of aan de Noordzeekust menen te kunnen blootleggen (en dat ook de drager is van de oudste laag van latijnse leenwoorden, als un ‘ui’ uit unio en bei ‘bes’ uit *bagi- < bacaGa naar voetnoot18)), nog verdere taalarchaeologie te bedrijven valt. Ik voor mij ben geneigd | |
[pagina 285]
| |
in dat ‘meer conservatieve germaans’ inderdaad de taal van de eerste germaanse bezetters van deze streken te zien, waaruit zou voortvloeien dat een nog dieper graven ons hoogstens nog iets zou kunnen leren over een prae-germaans substraat. Maar in breder verband gezien kan dat ‘meer conservatieve germaans’ misschien nog wel weer bouwstenen leveren voor een oergermaanse dialektgeografie. Deze oergermaanse dialektgeografie zal dan echter wel helemaal moeten wandelen aan de hand van de archaeologie. Terwijl de hier gegeven reconstructie van het chaukisch in hoofdzaak nog gevonden werd door dialektgeografische visie en redenering, en de resultaten van de archaeologie geciteerd konden worden als een plezierige bevestiging achteraf, zal voor de oudere perioden de archaeologie wel helemaal de leiding moeten nemen en slechts zo nu en dan, achteraf, een taalkundig gegeven kunnen citeren om háár conclusies te bevestigen. De taak der dialektgeografie als min of meer zelfstandige hulpwetenschap der geschiedenis loopt hier m.i. inderdaad ten einde.
K. Heeroma |
|