nog nooit mijns herten verbeeldingen zo eigentlijk heeft konnen afmalen, dat des pinceels verwen mijnen zinne genoeg deden, vele min dat het werck den voorbeelde gelijk was’ (WW III 266, d. Predestinatie).
Ik deel dan ook niet geheel de mening van Dr. v.d. M. dat C. Abr. Uytg. aan Van Wachtendonk opdroeg omdat hij dit voor zijn beste werk hield. (Naar de vorm of naar de inhoud?) Dat hij zijn Liedekens en A.U., zijn meest persoonlijke dichtwerk, getuigende van zijn bekering, opdroeg aan mensen, die hem als balling gastvrijheid hadden verleend en met wie hij zal gesproken hebben over geloofs- en levenskwesties, beschouw ik als de daad van een man, die zijn verleden blootlegt aan zijn weldoeners.
En nu de omstreden woorden uit de opdracht (pag. 188), waar C. de comedie van A.U. noemt ‘de eerste vrucht mijns onledigheids in 't rijmen’. Dr. v.d. M. leest hieruit, dat deze comedie ‘de eerste rijmvrucht was die in 't licht kwam’. Maar hoger in de opdracht had C. al gezegd, dat hij A.U. ‘totten eersten uitganger geschikt’ had. 't Is niet aan te nemen dat hij dit tweemaal zou zeggen. In ‘de eerste vrucht mijns onledigheids in 't rijmen’ kan ik niets anders lezen dan: mijn vroegste comedie.
't Vijfde deel der comedie (de uittocht, met Loth als reisgids) heeft Dr. v.d. M. me niet aannemelijk kunnen maken. Dat A.U. ‘de comedie is van de volstrekte gehoorzaamheid’ is geheel in strijd met C.'s wezen. Loth en Sara volgen geheel vrijwillig. Abraham verwondert zich zelfs over Loth's onmiddellijke bereidheid. Ik kan in dat laatste deel weinig anders zien dan een uitstalling van geleerdheid door Loth.
Dat C. voor Abrahams vocatief prinses tot zijn vrouw een verklarend woordenboek nodig had, gelooft Dr. v.d. M. waarschijnlijk zelf niet meer. Ten overvloede zou hij in de Liedekens de bewijzen kunnen vinden, hoe zeer de rederijker Coornhert vertrouwd was met prinsen en prinsessen.
Dr. v.d. M.'s vergelijking der verschillende drukken heeft de aannemelijke verklaring gebracht van wat C. bedoelde met ‘suvering’. Enig licht heeft zijn artikel voor mij wel ontstoken, maar 't heeft de nevels niet op doen trekken, die voor mij nog om A.U. hangen.
A. Zijderveld