Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De bruikbaarheid van Hoeufft getoetstDe in 1836 te Breda verschenen Proeve van Bredaasch Taal-eigen of lijst van eenige in de stad en den lande van Breda gebruikelijke en in sommige oorden van ons vaderland min gewone woorden en spreekwijzen van Mr. J.H. Hoeufft lokt de huidige dialectvorser niet bijzonder aan. Hij vindt er weliswaar een schat van woorden als beeldje, bedigt, baduit, beletten, bestuiten, betonie, bewonderen, driegen, drispelen, echel, etske jagen, krooi, loos, mijdelijk, ont, reep, schoer, schop, snaar en tikko, die door en door West-Noordbrabants zijn. Maar het verouderde etymologische apparaat van het boek werkt in letterlijke zin reeds vanaf het eerste artikel beangstigend. Bovendien rust op het boek het odium dat Kloeke erover uitsprak: dat men van het gehele dialect zelfs bij benadering nog geen voorstelling kreeg (Grootaers-Kloeke, Handleiding 4). Tenslotte is het in taalgeografisch opzicht minder aanlokkelijk, omdat in de titel staat dat de woorden gebruikelijk zijn zowel in ‘de stad’ als ‘den lande van Breda’ en een juiste localisering hiermee in het midden gelaten wordt. Zeker wordt de gebruikssfeer, zowel in sociale als in geografische betekenis, meer dan eens vermeld. Ik wijs o.a. op volgende voorbeelden: 692 worp ‘de pottenbakkers te Oosterhout en elders in de Baronie van Breda’; 693 wijf ‘De bouwlieden der Baronie van Breda, aan den kant der Langestraat wonende’; 694 wijnsteker ‘Te Breda en in den omtrek’; 362 lod ‘te Breda onder den burgerstand’; 354 leerdig ‘te Breda, onder den burgerstand’; 412 noom ‘meest onder de landlieden en de geringste soort van stedelingen’; 482 rasteel ‘in den omtrek van het Markiezaat van Bergenop-Zoom’; 519 scheut ‘bij de landlieden dezer streken’; 534 schreeuwen ‘In de stad van Breda is het mede niet vreemd’. Maar de gevallen dat er bij het artikel geen geographische aanduiding wordt gegeven of enkel ‘hier’ staat, vormen een overstelpende meerderheid. En wat men dan te concluderen heeft wordt nog verduidelijkt door gevallen als deze: 143 ergend ‘hier veel, vooral bij lieden van den beschaafden stand’; 231 ‘Hannen, voor handen, hoort men hier ten | |
[pagina 210]
| |
platten lande zoo wel, als in het Markiezaat van Bergen-op-Zoom’; 440 ‘Oudvader wordt hier veel, vooral ten platten land, gezegd voor grootvader’. Deze en soortgelijke gevallen tonen ons dat de schrijver in de regel met de localisering stad en/of baronie meent te kunnen volstaan. Als het dus niet uitdrukkelijk anders is aangegeven kunnen de opgaven òf voor de stad, òf voor de baronie, òf voor beide bedoeld zijn. Zo vormt dus het feit dat een woord of vorm zonder meer bij Hoeufft vermeld wordt, terwijl het bovendien nu nog althans in de omtrek van Breda voorkomt nog geen bewijs dat het tòèn in de stad Breda voorkwam. De betrouwbaarheid van het boek is, naar ik meen, zèèr groot. Zeker geeft het verschijnselen die thans in de Baronie niet (meer) aangetroffen worden. Ik wijs bijv. op de umlaut in de groep met âj: 62 bezeid bezaaid, 126 dreijen draaien, 330 kreijen kraaien, 595 tei taai, 679 weijen waaien, 701 zeijen zaaien, 713 zweijen zwaaien, waarvan ik de isoglosse gaf in mijn Onderzoek Krt 48, § 106 of de ft-vorm in zoft naast zocht voor ‘zacht’ (706), waarvan men de isoglosse in mijn Onderzoek krt 36 vindt. Maar dit zijn uitzonderingen in het hele woordenboek van meer dan 700 bladzijden. Ik heb dan ook bijna geen vormen gevonden die mij verdacht voorkomen. Zulks was uitsluitend het geval met 208 gold, golden voor goud, gouden, waarvan ik toch stellig meen dat het ook toen reeds tot het noordoosten van het land beperkt was, en het dito (387) miegen ‘urinare’ waarvan Hoeufft overigens zelf zegt: ‘Het is een thans verouderd woord, in Neder-Saksen nog in de straattaal gebruikelijk’. Deze laatste opmerking brengt ons trouwens op een heel ander chapiter. Al is Hoeufft nauwkeurig en localiseerbaar ten aanzien van de ruimte, dan neemt dat nog niet weg dat hij niet steeds duidelijk is omtrent de tijd. Waar hij zegt dat een woord nòg in Breda of zijn omgeving gebruikelijk is, zullen wij dat niet in twijfel behoeven te trekken. Maar anders hebben wij geen garantie dat hij het woord niet in een oud Bredaas geschreven stuk heeft aangetroffen en het daarom geeft. Zó geloof ik de opname van duk dikwijls op p. 131 te moeten verklaren. Immers nadat hij het woord eerst gewoon vermeld heeft, | |
[pagina 211]
| |
zegt hij: ‘In Gelderland is het op sommige plaatsen nog zeer gebruikelijk... Duck en ducke heb ik in de oude taal wel gevonden, en men zegt het nog, naar ik meen, in Groningen en de Ommelanden’Ga naar voetnoot1). Er komen trouwens in dit boek van 1836 ook verschillende benamingen voor van instellingen uit de oude republiek. Ook lijkt mij vernoeijen, dat hij naast vernooijen verdrieten, spijten p. 640 opgeeft, verdacht veel op een in geschrifte aangetroffen vorm. Wij kunnen dus concluderen, dat Hoeufft ons doorgaans in het onzekere laat of hij het woord in de stad of op het platteland vond, en of hij het uit Bredase stukken dan wel uit de volksmond optekende. Maar gefantaseerd heeft hij niet. Zo moeten wij dus op zijn getuigenis aannemen dat het stopwoord zulle (p. 712) ‘in de gemeenzame verkeering’ voorkwam, al doet het ons nòg zo typisch Belgisch aan. Trouwens Hoeufft leefde in de tijd van het Verenigd Koninkrijk. En de velare vormen bingen voor binden en vingen voor vinden, worden door Hoeufft (blz. 69 en 654) tè resoluut respectievelijk ‘ten platten lande’ en ‘onder de landlieden’ gelocaliseerd dan dat ik zijn bewering in twijfel zou willen trekken. Daarom moeten wij van hem ook geloven dat de ‘landlieden omstreeks Breda’ het thans on-Brabantse en voor de ontkenning nog gebruikten (277) en zijn ook zijn opgaven 261 houdersse houdster, 321 koopersse, kustersse, meestersse en 639 verkoopersse verkoopster zeker door hem gehoord, te zekerder daar hij p. 110 zegt: ‘Dienaarsse of Dienersse voor Dienaresse, hoort men nog zer veel aan den Zuid-Brabandschen kant’. Iets dergelijks geldt dan ook voor zel ‘zal’ (p. 701) dat hij ‘In den dagelijkschen omgang’ en ‘op meer plaatsen van Noord-Braband’ aantrof en van het nog vreemdere vand voor vond, dat hij zegt, nu en dan van buitenlieden gehoord te hebben. Slechts twee onnauwkeurigheden meen ik bij Hoeufft opgemerkt te hebben. Zeer terecht vermeldt hij van tijd tot tijd de klinkerverkorting | |
[pagina 212]
| |
in de werkwoordsvervoeging, zoals ook elders voor dubbele consonant, bijv.: 690 wodje naast woodje voor tweelinglam (hij localiseert dit woord bij de landlieden en verwijst verder naar Fries wouter), 175 gekokt gekookt, 579 stokt stookt, 411 nokt naakt, 564 + 476 prikt of prekt preekt, 564 sprikt of sprekt spreekt, 570 stikte pijn in de zij. Maar het verwondert wel wanneer we bij hem vormen aantreffen als 64 bezwit bezweet, 476 prik preek, 273 itten eten, 689 witten weten, 714 zwit zweet, 714 zwitten zweten. Maar dan maakt in eens de aantekening bij vergitten op blz. 636 véél duidelijk. Daar lezen wij toch ‘Vergitten, voor vergeten, voornamelijk in den derden persoon van het Praes. Ind. en in den Imperativus’. Het lijkt mij dan ook dat Hoeufft bij deze hele groep het slachtoffer van valse analogie is; zo leidt hij ook p. 705 zis zegt ten onrechte uit zisze ‘zegt ze’ af. De andere door ons bedoelde onnauwkeurigheid ligt bij de zgn. umlautsvormen van woorden met oe. Bij bedrueven, bedroeven (p 29) zegt Hoeufft: ‘De oe wordt, door echte Bredanaars van de laagste en middelbare klasse, op zijn Brabandsch, als ue, de oo als eu, uitgesproken’. Bij 709 zueken zoeken zet hij dan nog even de beperking ‘slechts onder het gemeen’ maar verder schrijft hij zonder verdere opmerkingen omtrent het gebruik: 54 berueren beroeren, 64 bezueken bezoeken, 86 bruer broer, 189 genuegen genoegen, 189 vergenuegen vergenoegen, 212 grueten groeten, 339, kuel of kuul koel, 478 prueven proeven; 502 rueren, roeren, 565 spuelen spoelen, 641 vernuegd vergenoegd, 667 vrueg of vruug vroeg, 668 vuegen voegen, 668 vuelen voelen, 668 vueren voeren, 693 wuelen woelen, 709 zuel en zuul, zoel, 709 zuet zoet, 88 buek boek, 130 duen doen, 214 gued goed. De laatste van deze vormen verbazen ons echter zeer met hun ue-spelling. Hebben wij ook hier weer met valse analogieën naar samenstellingen, afleidingen of flexievormen te doen? Of zijn het vormen die Hoeufft uitsluitend in geschrifte vond? De speling guet vond hij in ieder geval ook in de Bredase Almanak van 1664. Onze slotconclusie moge dus nogmaals zijn, dat Hoefft's opgaven in ieder geval de Baronie betreffen, al blijft het soms dubieus of het toen al verouderde of toen nog levende vormen waren.
A. Weijnen |
|