Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Fonologie en diftongeringSinds te Winkel het vermoeden uitsprak dat de diftongering tot ui en ij in onze taal veroorzaakt is door Brabantse import in Holland, en geen autochthoon-Hollandse ontwikkeling geweest kan zijn, is er over deze kwestie een uitvoerig debat ontstaan dat zonder twijfel nog niet als geëindigd beschouwd kan worden. Ik wil deze kwestie in een enigszins ander licht proberen te plaatsen, en wel door ze te confronteren met enkele fonologische principes. Immers: verreweg het grootste deel van dit debat werd gehouden in een tijd, toen deze opvattingen nog niet algemeen bekend waren, en na 1930 is er zover ik weet behalve door Hellinga in z'n proefschriftGa naar voetnoot1) niet meer uitvoerig over dit onderwerp geschreven. Het lijkt me onjuist, ook nú de antithese in dit geschil nog zuiver fonetisch te blijven stellen: ‘monoftong of diftong, een derde mogelijkheid is er niet’. De taalgebruiker immers, kent dit dilemma op zichzelf volstrekt niet, hoogstens toevallig, wanneer nl. een zuivere monoftong een foneem is naast een zuivere diftong ‘waarbij alle combinatorische varianten precies binnen de grenzen blijven resp. van monoftong en diftong. Nu heeft van Wijk in een artikel De plaats der tweeklanken ei, ou, ui in het Nederlandse phonologische systeemGa naar voetnoot2) laatstgenoemde fonetische begrippen naar de fonologie overgebracht, en ze daarmee een andere betekenis gegeven, zoveel als ‘foneem dat vrij vaak monoftongisch, resp. steeds diftongisch gerealiseerd wordt’. Niet alleen lijkt het me bezwaarlijk, om té veel fonetische termen zonder meer ook in de fonologie te gebruiken, maar bovendien: wanneer we het begrip fonologische monoftong ook gaan gebruiken voor klanken die grotendeels ‘gematigd’ diftongisch gerealiseerd worden, kan dat m.i. makkelijk tot verwarring aanleiding geven, omdat zo- | |
[pagina 214]
| |
veel lange-klinkerfonemen monoftongische naast diftongische realisaties hebben. Van veel meer belang dan de onderscheiding monoftong- (bewegings) diftong, is die tussen bewegingdiftong en standdiftong, want de laatste is altijd een combinatie van twee fonemenGa naar voetnoot3). En dit is voor het gevoel van de taalgebruiker ongetwijfeld wèl bewust aanwezig. Om deze reden geloof ik dan ook, dat het in het bizonder voor het Nederlands gewenst is, de diftongen ou, ui en ei gewoon op te nemen in het systeem van de lange vocalen, waar ze zo makkelijk in passen. Want al mogen we er in deze synchronische verhandeling niet op wijzen dat deze diftongen grotendeels uit monoftongen ontstaan zijn (uitgezonderd o.a. ou uit ol, al + d, t en au), wèl kan gewezen worden op het feit, dat ze in ons morfeemsysteem herhaaldelijk met ‘monoftongen’ wisselen: slijten-sleten; bijten-een beet; sluitensloten; buigen-een boog-beugel; houwen-hieuwen, enz.Ga naar voetnoot4). (Ook fonetisch lijken ou, ui en ei sterk op oo, eu en ee, vooral als men telkens op het tweede stuk van de articulatie let.) Ik meen dus dat van Wijk's eerste schema de voorkeur verdient boven z'n tweedeGa naar voetnoot5):t.o. Gaan we dit alles op 16e-eeuwse taaltoestanden toepassen, dan moeten we op de eerste plaats erkennen dat het onmogelijk uit te maken is, of de fonetische tegenstelling monoftong-diftong, in die tijd tegelijk ook fonologisch was. Ook bij historisch taalonderzoek moeten we het gevaar zien te vermijden waar Kloeke in 1933 voor waarschuwdeGa naar voetnoot6), ‘dat we... klanken voor gelijk houden, die voor de voorstelling van de spreker tot verschillende categorieën behooren’, of wel dat we een hoofdaccent leggen | |
[pagina 215]
| |
op klankonderscheidingen, die voor het bewustzijn van de spreker tot dezelfde categorie horen (voor de 16e eeuwse spreker: kónden horen)Ga naar voetnoot7). Voor de taalgebruiker is m.i. nooit het bewustzijn aanwezig dat hij monoftongen naast bewegingsdiftongen spreekt. Hoeveel Nederlanders ‘horen’ deze laatste klank bv. in hun ee's en oo's? Wat voor belang heeft het dan voor ons, te weten of er zich bv. omstreeks 1500 gevallen van autochthone diftongering in Holland voorgedaan hebben, wanneer die binnen de perken van combinatorische variatie gebleven zijn, juist als bij onze moderne ee's en oo's? Daarmee staat of valt de kwestie van Brabantse import toch niet? De vraag is veel meer: hebben zich buiten Brabantse invloed om, in Holland gevallen voorgedaan, waarin de klinkers van uur en uil als twee fonemen gevoeld werden, en op de tweede plaats: zo ja, werden dan bovendien de klinkers van uil en spuit als één foneem opgevatGa naar voetnoot8)? Spellingen en rijmen zullen voor vroeger tijden meestal aanwijzingen geven voor één van deze twee laatste dingen, maar we moeten vooral niet vergeten, dat losse spellingen evengoed fonetische varianten weer kunnen geven (om van invloed van andere dialecten nu maar te zwijgen), of bovendien nog - wanneer het vreemde woorden betreft - onder invloed van de spelling kunnen staan in die taal, en klanken weer kunnen geven die buiten het eigen foneemsysteem vallenGa naar voetnoot9). Ik maak deze opmerkingen vooral n.a.v. Hellinga's instemming met de theo- | |
[pagina 216]
| |
rieën van Schmitt, Salverda de Grave en Jacobs, als zouden bepaalde spellingen in vreemde woorden de eerste uitingen zijn van een ontstane ‘diftongering’Ga naar voetnoot10). Het gladde ijs van het grensgebied tussen fonetiek en fonologie wordt dubbel gevaarlijk om te betreden, als het over een histórische ontwikkeling gaat, en vooral als het dan nog klanken betreft die, zeker in het begin van hun ontlening, iets met twee verschillende foneemsystemen te maken gehad hebben. En wat de rijm-‘bewijzen’ betreft kan ik me volkomen verenigen met wat W. de Vries zegt: ‘Waar geen dialektschildering plaats heeft, daar is - ook waar ‘'t Komt zo in het rijm te pas’ geen mooglike verklaring geeft - het afleiden van een uitspraak uit het rijm een vaak ingewikkelde zaak, waarbij nauwkeurige filologiese beschouwing nog niet altijd rezultaat heeft. Want niet alleen stumpers rijmden met wat ze als andermans taal gehoord hadden of zelfs verkeerdlik ervoor hielden, of gingen om de rime soucken misselike tonghe in boucken, of vergenoegden zich met rijm voor 't oog - vooral als een gewoon rijm wat lastig te vinden was’Ga naar voetnoot11). Zelfs bij iemand als Spieghel, die ‘tal van typies Holl. klankeigenaardigheden’ vermijdt, moet de Jong constateren: ‘Voor de rijmen is ook de Amsterdamse volkstaal in noodgevallen goed genoeg’Ga naar voetnoot12). Uiterste voorzichtigheid is bij het hanteren van dit soort gegevens dus meer dan gewenst. Het is uitgesloten dat men alleen uit spellingen (over modern-fonetisch materiaal spreek ik hier natuurlijk niet) rechtstreekse bewijzen kan afleiden voor diftongische uitspraak van een bepaalde klank; hoogstens kan men aannemelijk maken, dat foneem x met foneem y samengevallen is, en dus - gezien foneem y wel even diftongisch uitgesproken zal zijn als bv. tegenwoordig - dat ook de uitspraak van foneem x wel diftongisch geweest zal zijn. Zoals we zagen is de tweede helft van deze conclusie eigenlijk vrijwel van geen betekenis (zolang er tenminste geen sprake is van standdiftongen). Moeilijk te volgen is Hellinga die enerzijds uit spellingen als bv. Beuyksloot tot vroeg 16e eeuwse diftongering in Amsterdam besluit (en dus tot | |
[pagina 217]
| |
fonologische samenval van ij/ei en ui1/ui2), maar anderzijds het samenvallen ‘rond 1700’ plaatst, en bovendien nog constateert: ‘het feit, dat er vrij spoedig geen behoefte bestond om ui1 en ui2 in de spelling te onderscheiden, betekent intussen nog niet, dat de klanken waren samengevallen’Ga naar voetnoot13). De vraag waar de taalwetenschap nu een antwoord op moet geven wordt deze: is de samenval van de fonemen ij/ei en ui1/ui2, zoals het A.B. die kent, autochthoon-Hollands geweest of onder invloed van het Brabantse systeem ontstaan? (Fonologische kwesties van secundair belang zijn verder: hoe was de correlatie ie/ij voordien, wanneer was de foneemsplitsing uu/ui een feit, en is er ooit een tijd geweest, dat uu, ui1 en ui2 drie afzonderlijke fonemen waren?). Wanneer het 17e-eeuws Amsterdams, zoals Heeroma meentGa naar voetnoot14) ‘een vrij sprekende overeenkomst’ met o.m. het moderne Huizens en Aalsmeers vertoont, dan is het niet gewaagd te veronderstellen, dat het evenals deze laatste dialectenGa naar voetnoot15) de representanten van wg. î en ai, resp. var. wg. û van ui2 fonologisch heeft onderscheiden, in tegenstelling met het A.B. Hebben modern-Antwerpse vormen op dezelfde manier ‘bewijskracht’ voor de 16e/17e-eeuwse vorm van dat dialectGa naar voetnoot16), dan mogen we uit het feit dat hierin wg. î en ai, resp. wg. û met ui2 wèl zijn samengevallen, de conclusie trekken, dat bij het 16e-eeuws cantact tussen Brabant en Holland, dat voor het ontstaan van het A.B. van zo'n beslissende betekenis geweest is, ditmaal het Brabants de overhand gehad heeft, in tegenstelling tot de ontwikkeling van de aa waarbij de Hollandse foneembouw (d.w.z. de structuur van het foneemsysteem) triomfeerde. De verklaring voor dit verschijnsel ligt voor de hand: in beide gevallen overwon het eenvoudigste systeem. Het is in het algemeen makkelijker voor een taalgebruiker, om een vroeger gemaakt onderscheid op te geven, als een schijnbaar willekeurige indeling aan te leren. Hier ligt geloof ik de | |
[pagina 218]
| |
oorzaak van het feit dat mengtalen, en dus ook ons A.B. zo'n eenvoudige foneem-structuur plegen te vertonenGa naar voetnoot17). Beter dan de fonetiek stelt de fonologie ons in staat, een aantal problemen op te lossen die ontstaan bij de vraag naar de herkomst van het foneem-systeem van ons A.B. Kwesties als foneemsplitsing en -samenval hebben op zichzelf niets te maken met de fonetische kwestie monoftongering-diftongering. Het is per se niet uitgesloten dat er zich in Holland gevallen van autochthone diftongering voorgedaan hebben, die binnen het gebied van de combinatorische variatie gebleven zijnGa naar voetnoot18), terwijl toch Brabantse expansie tenslotte de nieuwe foneemverdeling bewerkte. (Tot slot nog een kleine fonetische kwestie: het timbre van ui en ij. Niet alleen in het Engels en het Duits, maar ook in het 16e-eeuws Antwerps vinden we extreme diftongen; dit laatste wordt weer aannemelijk gemaakt door de klank van het moderne Antw.Ga naar voetnoot19) en door de gegevens van verschillende SpraakkonstenaarsGa naar voetnoot20). Dat het timbre van onze diftongen daar zo sterk van afwijkt is opvallend. In verband met het feit dat de gemiddelde Amsterdamse representant van ij en ui tot vóór de Brabantse invloed waarschijnlijk vrij dicht bij de monoftong is blijven staan, lijkt me de mogelijkheid niet uitgesloten, dat onze ij en ui hun labiel timbre (ook voor buitenlanders lastig te benaderen) aan de remmende invloed danken van de Amsterdamse klanken op de BrabantseGa naar voetnoot21). IJ en ui zouden dan opgevat moeten worden als | |
[pagina 219]
| |
fonetische gemiddelden tussen Amsterdamse en Antwerpse klanken. Waarschijnlijk zal dit wel nooit bewezen kunnen worden, hetgeen intussen niet erg is, omdat deze kwestie van minder belang is voor het onderwerp dat we ter sprake brachten.)
Leiden. P.C. Paardekooper |
|