Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||
Over de datering van Coornherts ‘Abrahams Uytganck’In het Ts. 63, bl. 171, heeft Dr A. Zijderveld gepoogd één van Coornherts comedies nl. Abrahams Uytganck nader te dateren. De methode die hij daarbij volgt, getuigt van zijn grondige kennis van Coornherts werk en geestelijke ontwikkeling. Het artikel verscheen enige maanden voordat mijn proefschrift De comedies van Coornhert werd gepubliceerdGa naar voetnoot1); het was mij toen niet meer mogelijk enkele bedenkingen tegen Zijdervelds opvattingen op te nemen. Een nieuwe bestudering der comedies en een vergelijking van verschillende drukken leverde nog enig nieuw materiaal op, dat voor enkele detailpunten van belang geacht kan worden. De zaak is n.l. deze, dat volgens mijn mening, tegenovergesteld aan die van Dr Zijderveld, Abrahams Uytganck niet vóór 1550 kan zijn geschreven, maar geruime tijd later (± 1570). Mijn argumenten heb ik uitvoerig ontwikkeld in bedoeld proefschrift, maar het lijkt mij wenselijk de beide opvattingen nader met elkaar te confronteren. Zijdervelds methode van onderzoek zou men de innerlijke kunnen noemen. Hij heeft na een ‘speurtocht door de drie foliobanden van 1630’ de verschillende stadia aangewezen in Coornherts ontwikkeling en op grond daarvan vastgesteld dat Abr. U. moet dateren uit zijn ‘leertijd van 't a.b.c., 't bestijgen van de eerste trede en zijn overgang naar de tweede’. Ten aanzien van C.'s lyriek kan deze methode nuttig resultaat opleveren; immers wij kunnen elk ‘liedeken’ beschouwen als een registratie van eigen zielsbewegingen. Dat behoeft echter niet te betekenen dat de dramatiek eveneens de directe weergave is van wat de schrijver beleefde. Trouwens, Zijderveld zèlf aanvaardt ‘enige afstand van de gelijktijdige geestelijke spanning’. De vraag is nu maar hoe groot die afstand kan zijn. Bij het beantwoorden hiervan treedt | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
een subjectief element binnen, dat ik bij de datering opzettelijk heb trachten te vermijden. Volgens Zijderveld is Abraham nog de worstelende mens: ‘hij heeft nog te strijden met menselijke ‘persuasiën en opinien’; zijn hart is nog niet los van Affectus, Communis opinio, Cognatio; God heeft hem den jongeling Vreze des Heren toegezonden, die hem rijp maakt voor 't ontvangen van Gelove, Gods dienares, die in hem ‘betrouwen ter waarheid’ zal vastmaken. Dit geloof is dus nog niet het krachtige geloof, dat 's mensen doen en denken volkomen beheerst en waarvan de werkende liefde de uiting is.’ Deze geestestoestand van Abraham zou corresponderen met die van Coornhert, toen of kort voordat hij de comedie schreef, en men zou op grond hiervan kunnen vaststellen, dat Coornhert toen nog jong moet zijn geweest, ja, dat het werk zou dateren van vóór de Comedie van de Rijckemar, dus van vóór 1550. In andere comedies b.v. in de Comedie van Lief en Leedt (1567) en in de Comedis van Israël (1575) tekent Coornhert figuren, die door hun ‘persuasiën en opinien’ voortdurend struikelen, moeizaam opstaan, hun zonden ‘ruimen’ en ten slotte het vermogen bezitten het goede te doen. Tegenover deze figuren verschijnt Abraham als standvastiger, volmaakter; zijn gedrag wordt niet meer door kwade hartstochten beïnvloed, ze brengen hem althans niet ten val. Mijn bezwaar tegen Zijdervelds conclusie is deze, dat hij blijkbaar een ‘persoonlijke relatie’ aanvaardt tussen Coornhert en Abraham, die niet aanwezig is tussen Coornhert en andere figuren uit zijn comedies, m.a.w. dat Abrahams Uytganck een sterk lyrisch accent heeft en de andere stukken niet. We zijn dan m.i. op het terrein van een subjectieve interpretatie gekomen. Daar ik heb getracht langs de weg van uiterlijke criteria tot een oplossing te komen, lijkt het mij gewenst deze methode nader toe te lichten. Vooraf echter wil ik nog een quaestie bespreken die in het onderhavige geval niet verzwegen mag worden. Immers, Coornhert zeif heeft Abrahams Uytganck zijn ‘eerste vrucht mijns onledicheydts in 't rymen’ genoemd, een uitspraak die, zo op het eerste gezicht, de gehele discussie overbodig maakt; Abr. U. zou dan dateren van vóór | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
1550. Laten we echter de opdracht aan Arendt van Wachtendonck, waarin deze mededeling voorkomt, in zijn geheel citeren en daarbij enkele zinsneden cursiveren: ‘Het zijn nu al veel iaren gheleden, dat by my ghelegen hebben vele Nederlantsche Rymen in Comedien, Sentbrieven, Liedekens ende anders, die welcke nu ende dan by eenighe sijn ghelesen gheweest, die te lustighe stichtinghe (soo sy seyden) daer inne saghen, dan dat sy on-ghedruckt by my verdruckt souden blyven ligghen, also ben ick ten laetsten door bede van eenige ghedronghen geweest die selve myne Rymerijen allenskens door den prent ghemeen te maken: als ick nu desen Abrahams uytgangh totten eersten uytganger geschickt hadde, sach ick rontsomme na yemanden, den ick (nae 't ghebruyck) den selven mochte toeschryven. Ende quam my terstont voor ooghen die onbewaende vruntlijckheydt ende eere my geschiedt ende aen gheboden (meer dan ick heb willen ghenieten) van U.E.L. daeromme op dat die selve oock gheen onbewaende vergetentheydt van weldaet in my en bevinde, hebbe ick met die toeschrijvinge van dese kleyne, maer eerste vrucht mijns onledicheydts in 't rymen aen U.E.L. willen bethoonen, dat die selve te gebieden heeft over het kleyne vernoegen. Van etc.’ De zaak was dus deze: C. had heel wat stukken liggen die volgens enige vrienden wel geschikt waren om gedrukt te worden. Hij bezweek voor de aandrang en besloot ze allengs ter perse te leggen. Welke ‘rijmvrucht’ zou hij nu als eerste uitkiezen? Allicht die, welke algemeen als de best geslaagde beschouwd werd, n.l. Abr. Uytganck. Van al zijn comedies is dit ook de enige die herdrukt is; niet één keer, maar misschien wel vier keer (afgezien van de verzamelde werken in 1630). Nóg wordt deze comedie als één van C's beste geroemd (Zijderveld, Bonger). Als eerste ‘uytganger’ koos hij dus Abr. U. Deze droeg hij op aan Arendt van Wachtendonck. Volgens de gewoonte der humanisten achtte hij zijn werk gering, daarom noemde hij het een kleine comedie, maar... en dit mocht Van Wachtendonck zeer zeker als een eer beschouwen: hij was de eerste die in aanmerking kwam voor een opdracht, want deze kleine comedie was de eerste | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
rijmvrucht die in het licht kwam. Zelfs Jan ten Brink, wiens oordeel dikwijls oppervlakkig was inzake Coornherts comedies, heeft blijkbaar bedoelde zinsnede evenzo opgevat, daar ook hij, zij het dan ook op andere en volgens Zijderveld, Bonger en mij, onjuiste gronden, Abr. U stelt op ± 1570.
Toen ik me voor de taak stelde de comedies van C., die zonder jaartal zijn verschenen, te plaatsen tussen de wèl gedateerde, heb ik gezocht naar een methode, die werkelijk objectief genoemd mocht worden, voor zover dit mogelijk is. En die meen ik gevonden te hebben in het al of niet aanwezig zijn van bepaalde uiterlijke kenmerken. Uitgaande van de vaste punten, dat zijn de gedateerde comedies, zien we een ontwikkelingsgang, een groei van:
Dit zijn duidelijk waarneembare en controleerbare feiten. De rederijker verliest allengs zijn kenmerken, de ‘modernere’ schrijver verschijnt, de humanist; dat spreekt uit de vorm. Deze vormcriteria bepaalden voor mij de plaats welke de nietgedateerde stukken moesten innemen in de chronologische lijst. Zodoende kwam Abr. U. in de rij der jongste werken. Als een bezwaar tegen één der criteria is aangevoerdGa naar voetnoot3), dat ingewikkelde rijmen tot in de 17e eeuw voorkwamen en gepaard rijm ook niet vreemd is bij rederijkers. Het gaat echter niet om de 16e of 17e eeuwse vormen in het algemeen, maar om Coornherts comedievorm, | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
zoals die zich in de loop der jaren onder allerlei invloeden heeft ontwikkeld. Ook de andere criteria gelden alleen voor Coornhert in dit bepaalde genre; ze geven de grenzen aan van zijn persoonlijke vorm. Abr. U. behoort dus tot de latere werken: de indeling is ‘modern’, we treffen er zelfs koren (reien) in aan; de aanvankelijk in zijn werk voorkomende rederijkerskenmerken ontbreken, het rijm is gepaard, zoals dat bij hem regel is geworden (in 5 van de 7 berijmde comedies); de personen dragen Latijnse namen, zelfs het reeds genoemde Woordenboek heeft zijn dienst gedaan. Zijderveld en ook BongerGa naar voetnoot4) vermoeden echter, dat Coornhert zijn oorspronkelijke tekst ‘ghesuvert’ heeft en wel op zodanige wijze, dat het 5e deel er later aan is toegevoegd. En juist in dit deel komen de verklaringen van Hebreeuwse namen uit het Wdb. voor. Voor de datering betekent dit echter weinig, want ook zonder het 5e bedrijf moet Abr. U. op grond van de resterende vormverschijnselen beslist na de Comedie van Lief en Leedt (1567) worden geplaatst. Slechts een totale omwerking van een Abr. U. van vóór 1550, wat rijm, indeling en namen betreft, zou de ons bekende tekst hebben kunnen opleveren. Het lijkt me onaannemelijk, dat C. dan nog zou hebben gesproken van een ‘gezuiverde’ uitgave. Laten we echter de quaestie van de in 1575 gezuiverde tekst eens nader bekijken. Ter oriëntering volgen hier de verschillende edities: 1575 gedrukt te Rees (R.) bij Derck van Zanten - 1583 te Haarlem (H.) bij Antonis Ketel - 1603 te Alkmaar, een herdruk van 1583Ga naar voetnoot5) - 1621 te Amsterdam, een herdruk van 1575 (A.R.) - en ten slotte in 1630 in de gezamenlijke werken (W.W.). Van R., die volgens Zijderveld ‘ghesuvert’ is, kennen we alleen de beschrijving van Arnold (Bibl. Belg. C. 270), die op een auctie een exemplaar heeft gezien. Daar ook Joh. Bolte er een heeft bezetenGa naar voetnoot6), bestaat er een kleine kans, dat we nog eens nader kennis | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
kunnen nemen van deze uitgave. Arnold spreekt echter niet over een ‘suvering’. Waarop berust dan Zijdervelds veronderstelling? Op Coornherts mededeling bij de uitgave van 1583 (H.): ‘nu op nieus ghesuvert van veel grove gebreken’. Afgaande op dit ‘op nieus’ neemt hij blijkbaar aan dat de vorige druk ook reeds ‘ghesuvert’ was. Het is duidelijk, dat aan druk H. minstens twee zijn voorafgegaan: de originele en de gezuiverde. Daar Van der Aa spreekt van een druk van 1572 (waarvan verder niets bekend is)Ga naar voetnoot7), zou dit de oorspronkelijke kunnen zijn en R. de gezuiverde. Er bestaat echter ook een mogelijkheid, dat R. de originele is geweest en dat er een gezuiverde is verschenen tussen 1575 en 1583. Vreemd is het n.l. dat Coornhert zou hebben nagelaten mede te delen dat R. een gezuiverde druk was. Dit alles zou van geen enkel belang zijn, indien de heren Zijderveld en Bonger niet een zo vèr-strekkende conclusie aan hun veronderstelling hadden verbonden, n.l. een zuivering die aan een omwerking doet denken. We kunnen echter uit de beschikbare drukken vrij nauwkeurig de omvang van zo'n zuiveringsactie bepalen. De Amsterdamse druk van 1621 (A.R.) is een herdruk van die van 1575 (R.). Ik heb deze vergeleken met de ‘op nieus ghesuverde’ (H.) en daarbij kunnen vaststellen dat A.R. waarschijnlijk zonder nadere correctie is afgedrukt naar R. En dan overdreef Coornhert niet als hij van ‘veel grove gebreken’ sprak. Hier laat ik enige volgen: A.R.
vs. 5/6:[regelnummer]
Ick wil verhuysen en behoef sonderlinghen / Gheen raet
H.
Ick wil verhuysen en behoef sonderlingen / Goeden raet
A.R.
vs. 70:[regelnummer]
Die met luste van Godt ende quaet te verstaen...
H.
Die met luste van goedt ende quaet te verstaen...
A.R.
139:[regelnummer]
Elck arbeyde om my tot uwaerts te trecken
H.
Elck arbeyde om my tot hem waerts te trecken.
A.R.
377/78:[regelnummer]
Schickt u daer by en wilt lustelijck leeren
| |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Om door onsen klap die herten om te keeren
H.
Schickt u daer by en wilt listelijck loeren
Om door onsen clap die herten om te roeren
A.R.
421:[regelnummer]
Waert (segghe ick) een Godt, hy sou den sinnen hoeden
H.
Waert (segge ic) een God, hy sou den zijnen hoeden
A.R.
752:[regelnummer]
Om dencken en doen 't gunt u lief mach verhooghen
H.
Om dencken en doen tgunt ulof mach verhogen.
A.R.
753/4:[regelnummer]
Hier mercke ick in myn gedachten te verstyven
Hoe myn Wyf, sonder klagen, treuren of gryven...
H.
Hier mercke ick in mijn gedachten te verschijnen
Hoe mijn Wijf, sonder clagen, troeren of grijnen...
A.R.
910:[regelnummer]
... een schorfte slaef verderft al d'ander hoop
H.
... een schorft schaep verderft al dander hoop
A.R.
937:[regelnummer]
't Is alleens of ghy 't droomt, hoort, waent te sijn of leeft
H.
Tes alleens of ghijt droomt, hoort, waent te sien of leeft
A.R.
1096:[regelnummer]
Maer want d'outheyt van selfs is een lustich gewicht
H.
Maer want doutheit van self is een lastich gewicht
Dit zijn de meest opmerkelijke verbeteringen van inderdaad grove fouten. Zelfs is er in A.R. een geheel vers uitgevallen, dat we in H. terugvinden (371). Al deze verbeteringen vinden we ook in de uitgave W.W.; deze mag dan volgens de Bibl. Belg. afgedrukt zijn naar A.R., het lijdt geen twijfel of de bewerker heeft de ‘op nieus ghesuverde’ tekst H. er mee vergeleken. De uitgave R. is òf de originele druk, òf ze is een reeds gecorrigeerde | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
herdruk van een ontbrekend origineel. Ik geloof niet dat Coornhert een totale en principiële omwerking zou hebben aangeduid als ‘suvering’, nu we weten dat in een vroegere druk dan H. zulke grove fouten inderdaad voorkwamen. Wij weten niet of Coornhert reeds vóór 1550 een Abr. U. ‘in portefeuille’ heeft gehad, uit vier delen bestaande, met ingewikkeld rederijkersrijm en met Nederlandse persoonsnamen, voor mij staat het vast, dat de eerste gedrukte Abrahams Uytganck de vorm had, die wij nu kennen. Maar nu is die quaestie van dat 5e bedrijf, dat duidelijk de sporen draagt van ‘het woordenboek’ nog niet opgelost. Misschien toch wel! Ook ik meende aanvankelijk, dat alleen het 5e deel hiervan de bewijzen had. Eigenlijk kon men ook alleen daar dergelijke naamverklaringen verwachten, omdat Abrahams gezelschap dan op weg is en Sara zich door Loth laat inlichten over allerlei personen en landschappen. De eerste vier delen behandelen de innerlijke strijd der hoofdpersonen en geven dus minder aanleiding tot dergelijke uitstapjes. Maar toch treffen we er een plaats aan, waarin duidelijk ontlening aan het Wdb. aanwezig is. Voor Sara geeft dit: domina vel princeps. In het 5e deel vertaalt Coornhert dit aldus: 1215:[regelnummer]
Ende ghy Moeder want Sara heet een Vrouwe
Of Princes, die als een goede wil getrouwe...
Het niet-gebruikelijke woord is Prinses, afgeleid van Princeps. Welnu, deze titel krijgt Sara ook reeds in het 3e deel, 4e uytkomen, als Fides zegt: 653:[regelnummer]
Daer street ghy vroom, Princes, seer ghetrouwelijck
Mijn conclusies zijn dus de volgende:
's-Gravenhage. P. v.d. Meulen |
|