Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Nieuwe varianten van refreinen uit de bundels van Jan van Doesborch en Jan van StyevoortWie een volledig repertorium van de bewaarde refreinen uit de rederijkerstijd zou wensen samen te stellen, zou niet moge verwaarlozen naast de bekende verzamelbundels een aantal volksboeken te excerperen. Het is thans wel voldoende bekend hoe in heel wat prozaromans uit het begin der XVIde eeuw het verhaal wordt afgewisseld met verzen, nu eens in gedramatiseerde, dan weer in refreinvorm. In welke mate deze zogenaamde volksboeken een plaats in de litteraire belangstelling van die tijd innamen, hopen we in een eerlang te voltooien uitvoerige dissertatie over de ontwikkeling van dit genre te behandelen. Thans zullen we slechts zakelijk mededeling doen van enkele relaties die we aantroffen tussen deze boeken en de bundels van Jan van Doesborch en Jan van Styevoort, ter aanvulling van de door de respectievelijke uitgevers gesignaleerde variantenGa naar voetnoot1). 1. - In de historie van Floris ende Blanceflour (oudste bekende druk: circa 1517, Antwerpen, Jan van Doesborch; een vroegere uitgave schijnt bestaan te hebben) komen vier refreinen voor, waarvan het eerste, op onbelangrijke varianten na, identiek is aan refr. LXXII by Jan van DoesborchGa naar voetnoot2). De lezing van de prozaroman is zeker beter, waar in de derde strophe de bundel het vijfde vers heeft laten wegvallen, zodat deze een onvolledig aantal regels telt. Dr. Kruyskamp prees dit gedicht zelfs onder de beste stukken van de verzamelingGa naar voetnoot3), zonder van de mogelijkheid af te weten dat het eenvoudig uit de historie van Floris ende Blanceflour werd overgenomen waar al de | |
[pagina 182]
| |
verzen die tussen de prozatekst voorkomen toch zeer goed bij het verhaal passenGa naar voetnoot4). 2. - Van de historie van de Borchgravinne van Vergi is ons slechts de druk bekend: 1648, Amsterdam, Otto Barentsz. Smient ('s Gravenhage Kon. Bibl.). Door Franz Joseph Mone, Übersicht der niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, Tübingen, 1838, pp. 57-58, weten we echter van het bestaan van een Antwerpse druk (circa 1550?) bij de Wed. van Jacob van Liesvelt (ons is geen exemplaar bekend). Het gaat hier eveneens om een bewerking in proza van een gelijknamig Mndl. gedicht, waarbij hier en daar het verhaal wordt onderbroken door refreinen, elf in aantal: de eerste tien zijn liefdegedichten, het laatste geeft moraliserende overwegingen. Alle elf komen insgelijks voor in de bundel van Jan van Doesborch, waar ze achtereenvolgens de nummers XVIII, XXI, XXIII, XXIV, XL, XLI, LXXIX, IV, XLII, XXXV, LXXXIV dragen. Van deze treffen we het tweede ook aan bij Jan van Styevoort (aldaar nr XXVI, echter zonder het envoi). Hier stelt zich de vraag naar de prioriteit. De onderlinge afwijkingen zijn gering, behalve in het 8ste en het 10de refrein, waar in het volksboek een vrouw aan het woord is en in de bundel een man. Het valt onmiddellijk op dat het beginvers van het 7de refrein in het volksboek (‘O Godt Cupido hoe door schiet ty 't herte/’) vollediger is dan dat van de bundel waar het rijmwoord ('t herte) ontbreekt. We hebben hier bovendien slechts met een volksboekdruk van 1648 te doen, en liever dan thans reeds verder de varianten te onderzoeken doen we langs deze weg een oproep om oudere drukken, die een betere tekstvergelijking zouden toelaten, door eventuele eigenaars aan het daglicht te zien brengen. We wijzen er bovendien op dat Mone, l.c., p. 58 spreekt van veertien refreinen, terwijl het niet duidelijk is of hij daar het slotgedicht bijrekent. Men kan het betreuren dat Mone niet zoals hij dit voor Peeter van Provencen deed, de beginverzen van deze refreinen heeft medegedeeld. Het is ondertussen ook mogelijk dat hij | |
[pagina 183]
| |
zich in zijn opgave vergist heeft: ons is in de jongere druk immers nergens opgevallen dat verzen schijnen weggelaten te zijn. Dit belet niet dat oorspronkelijk de bundel eventueel toch meer refreinen met het volksboek kon gemeen hebben; mogen we aan XIX, XX en XXII denken, de nummers die tussen de eerste reeks van de hierboven vermelde gedichten ontbreken? Deze drie zouden in het verhaal geenszins misstaan. Alhoewel de elf refreinen niet volstrekt onmisbaar zijn in het verloop van het verhaal van de Borchgravinne, komen ze er voorzeker toch goed bij te pas, illustreren ze de handeling en geven aan het boekje een eigen waarde. Het ware lichtvaardig zo maar te beweren dat zij van elders zouden ontleend zijn en dat ze niet met het oog op deze bewerking van de historie zouden zijn geschreven. Het lijkt ons het meest waarschijnlijk dat er een druk van het volksboek is verloren gegaan, ouder dan de refreinenverzameling welke, volgens de opsporingen van Kruyskamp, tussen Juli 1528 en Juni 1530 dient geplaatst te wordenGa naar voetnoot5). De samensteller van de bundel kan deze gedichten, die inderdaad niet zonder schoonheid zijn, de moeite waard hebben geacht om in zijn uitgave te worden opgenomen, zoals hij dit ook kan gedaan hebben met vier refreinen uit een andere populaire editie, Vanden .X. EselsGa naar voetnoot6). Van dit laatste geschriftje is evenmin een oudere druk dan die van de Wed. van Jacob van Liesvelt, Antwerpen, 1558 bewaard gebleven, terwijl mag worden aangenomen dat de oudste niet na 1531 kan verschenen zijnGa naar voetnoot7). Het is merkwaardig dat in de bundel de meeste van onze elf refreinen dicht bij elkaar staan en in de volgorde van het volksboek: XVIII, XXI, XXIII, XXIV; XL, XLI, XLII. Zo de gedichten werkelijk | |
[pagina 184]
| |
eerst voor de historie werden gemaakt, worden Kruyskamp's beschouwingen bij refrein XXIV, waar hij als auteur een vrouw veronderstelt, - zonder zijn schuld - enigszins grotesk: het gaat hem in de historie immers eenvoudig om de hertogin die haar liefde voor de jonge ridder uit. We nemen echter akte van ‘een zeer gepassioneerden toon’ en ‘in sommige strophen zelfs een zeer aangrijpend poëtisch effect’Ga naar voetnoot8). De overige tien refreinen munten niet minder uit in gedachten, soepelheid en beeldenrijkdom. Wegens het ook voorkomen van één dezer bij Jan van Styevoort staan we alleszins voor de mogelijkheid dat de oudste druk van de historie reeds vóór 27 Juni 1524 verschenen was, datum waarop de Utrechtse vicaris zijn handschrift voltooide. 3. - Van heer Frederick van Jennen is een bewerking uit het Nederduits. De oudste bewaarde druk verscheen bij W. Vorsterman, Antwerpen, 8 Februari 1531; er bestaat echter een Engelse bewerking die door Jan van Doesborch in 1518 werd uitgegeven, zodat de Nederlandse versie wel ten minste van dat jaar zal zijn. De samenstelling is eigenaardig. Naast de prozatekst komen er een groot aantal verzen in voor, waarvan we er acht van de epiloog overeenstemmend vonden met evenveel uit de proloog van de historie van Broeder Russche (oudste druk: circa 1520, Antwerpen, Adriaen van Berghen) en tien andere met verzen in de historie van Alexander van Mets, waar deze oorspronkelijk moeten thuishoren (oudste bekende druk eerst 1645, Amsterdam, Cornelis Dircksz. Cool). Wat ons echter voor dit artikel interesseert is dat een 30-tal verzen overeenkomen met refrein CXLVII bij Jan van Styevoort, op de stok ‘O scone Maria staet my in staden’. De varianten wijken echter vrij sterk van elkaar af. Men vergelijke de tekst fol. 10 ro en vo - of in de editie van RaithGa naar voetnoot9), p. 93 - met het hierboven genoemde refrein, vss. 1, 2, 14, 5, 18 tot 28, 30 tot 44, terwijl ook op fol. 8 ro (edit. Raith, p. 89) het vers ‘O schoone Maria staet mi in staden’ nog eens voorkomt. | |
[pagina 185]
| |
Voor dit volksboek lijkt het dus wel alsof de samensteller bewust uit heel wat brornen heeft geput en dit alles met goed succes in zijn verhaal heeft ingeschakeld. Plagiaat? Mogen we onze huidige opvattingen met die van de late Middeleeuwen confronteren? Er bestaat ook hier de mogelijkheid nog dat de schrijver-rederijker uit vroeger eigen werk heeft genomen wat hij dienstig achtte; een mooi resultaat was voor hem de hoofdzaak en de XVIde-eeuwer kon niet weten dat later een filoloog het geheim van zijn oorspronkelijkheid zou wensen te doorgronden.
Welke uiteenlopende conclusies uit deze nieuwe gegevens kunnen getrokken worden laten we in het midden, één zaak is zeker, ze geven een duidelijke kijk op het verband dat er bestond tussen de prozaromans en de poezie van de rederijkers. Tegenover de ontwikkeling van deze verhalende volksboeken in de jaren 1500-1540 rijst ondertussen de vraag of het niet mogelijk is deze literatuur zowat de ‘romans van de rederijkers’ te noemen, met dien verstande, dat ze, gezien de belangstelling in die periode, bijna dezelfde plaats in hun litteraire wereld innamen als de moderne romans in de onze. We beseffen nochtans wel dat een aesthetische vergelijking slechts in geringe mate zou opgaan.
Antwerpen. Luc. Debaene |
|