Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Pleidooi voor DamiëtHoe de opvattingen over de vermeende of echte gebreken in de ‘Esmoreit’ causaal verbonden kunnen zijn met de interpretatie van een onduidelijke passage, bewijst de discussie over de voorspelling van Platus naar aanleiding van vs. 83: ofte en doe cracht van groter hoede. Ts 64 bevat een nieuw, veelzijdig georienteerd artikel van B.H. Peteri over dit onderwerp, waarin hij tenslotte tot een originele en verrassende kijk komt op de houding en het karakter van Damiët, ja, aan de achtergrond van het drama een diepe, religieuze zin toeschrijft. Uitgangspunt van zijn betoog is weer Platus' profetie. Allereerst levert hij dupliek op het artikel van prof. Verdeyen (Ts 62), die de vertaling van den heer Peteri afwees en de oude vertaling handhaafde: zonder het nemen van krachtige, grote voorzorgen. Is deze vertaling juist, aldus Peteri, dan heeft de auteur van Esmoreit een ernstige compositiefout gemaakt. Schrijver meent dat Platus op een Hogere Macht doelde. Het essentiële verschil tussen beide opvattingen ligt dan ook in de vertaling van ‘hoede’ (menselijke behoedzaamheid of Hogere Macht?)Ga naar voetnoot1). Volgens den heer Peteri heeft Platus in de sterren gelezen, niet alleen dat een jonge Christenprins den koning zal doden en Damiët zal huwen, die daarop de Christelijke godsdienst omhelzen zal, maar ook, dat dit gebeuren door een Hogere Macht verhinderd kan worden. Het optreden van de ‘grote behoedende kracht’ is dus in de voorspelling ‘einkalkuliert’ (sit venia verbo!) en deze voorspelling moet uitkomen òf de auteur zou een flater hebben begaan. Het is wel een scherpzinnige conjectuur van den schrijver, deze cracht van groter hoede, die over Esmoreit al gedurig waakte, nu op het kritieke moment van zijn leven te laten ingrijpen, hem een misdadig voorstel van Damiët verontwaardigd te laten afwijzen en hem | |
[pagina 175]
| |
daardoor van een laaghartige moord op den koning, zijn pleegvader, af te houden. De wijze Platus had het dus wel bij het rechte eind: de Hogere Macht hééft belet dat Esmoreit den koning zou doden. De voorspelling komt precies uit en de reputatie van den auteur is mèt die van Platus gered! Inderdaad, maar...... ten koste van die van Damiët. Zij is niet langer het uutvercoren edel wijf, de scoene joncfrouwe van herten vri... noyael ende goet. De interpretatie van den heer Peteri maakt haar tot 'n minderwaardig type, die we ‘de verleidelijke kracht harer bekoorlijkheden voor de volle honderd procent zien aanwenden in haar vamp-rol, zoals 't in filmjargon zou heten, om Esmoreit tot uitvoering van haar plan te bewegen’ n.l. den koning (háár vader en zijn pleegvader!) te vermoorden om zo hun huwelijk mogelijk te maken. Volgens den heer Peteri ‘slaat Esmoreit haar voorstel af en veroordeelt daardoor, zij het ook zonder het uitdrukkelijk te zeggen, op de meest krasse wijze haar optreden. Zij houdt haar eer niet hoog... Een dergelijke vrouw kan een waar ridder niet huwen’. En: ‘'t Is al heel mooi, dat hij belooft, als 't kan, terug te komen, en dat hij de gedachte aan een later huwelijk blijkbaar niet geheel buitensluit.’ Ook als hij in Sicilië is aangekomen, gaat Esmoreit ‘blijkbaar herhaaldelijk met zichzelf te rade, of hij haar wel huwen mag’. Ik moet bekennen dat deze voorstelling van de Damiëtfiguur mij even verrassend als onaannemelijk voorkomt. Ik heb er Leendertz' commentaar nog eens op nageslagen: ‘Damiët is de edele, reine jonkvrouw, die niet beneden haar stand bemint. Hoe sterk haar liefde ook is, de belofte aan haren vader gedaan, breekt zij niet, al zou zij er haar gehele leven onder lijden. Maar wanneer zij, geheel onschuldig, zich het geheim heeft laten ontvallen, dan deinst hare liefde voor niets terug en zij onderneemt de gevaarlijke reis naar Sicilië.’ (Mnl. Dram. Poëzie II, CVIII). Deze laatste opvatting wordt door de tekst volkomen gedekt. In vs. 520/521 zegt Damiët letterlijk:
Storve mijn vader, ic soude u trouwen,
Edel wigant, tot enen man,
| |
[pagina 176]
| |
maar de conditionele bijzin is toch nog geen invitatie (en nog wel 'n ‘absoluut ondubbelzinnige’) aan Esmoreit om haar vader te doden! Haar woorden bewijzen veeleer, dat zij haar vader bij zijn leven niet ongehoorzaam wil worden. En Esmoreit overweegt nu ook niet of een waar ridder een dergelijke vrouw wel kan huwen! Integendeel:
O edel vrouwe, die onnere
En sal u nemmermeer ghescien;
Dien lachter moet verre van u vlien,
Dat ghi sout nemen enen vondelinc. (vs. 524-527).
Maar verder luistert hij nauwelijks naar de argumenten van Damiët; zijn aandacht is onverdeeld gericht op dat ene: de smaad van zijn vondelingschap uit te wissen en zijn ware afkomst te ontdekken. Heeft hij zijn ouders gevonden, dan eist zijn liefde voor Damiët hem weer geheel op. Van 'n weifeling is geen sprake. Nauwelijks spreekt hij tot zijn vader over den koning van Damast, of hij noemt diens ‘dochter van hogher aert’, die hem als haar broeder heeft opgevoed, waar hij haar ‘ewelijec om minnen moet.’ En onmiddellijk na zijn bekering bidt hij allereerst:
Den oversten God vanden troene,
Dat hi Damiet die scoene
Beware boven al dat leeft,
Ay god, bewaert haer reine lijf,
Want si es noyael ende goet.
Met rechten dat icse minnen moet
Boven alle die leven op eertrijc; (vs. 825-835)
Minnen moet, niet als een lastige, morele verplichting, doch omdat zijn hart luide spreekt. En bij de voorstelling aan zijn vader:
Het es recht dat si mi behaecht:
Si heeft soe vele doer mi ghedaen (vs. 908/909)
| |
[pagina 177]
| |
hebben zijn woorden het karakter van een getuigenis tegenover den koning om de keuze van zijn (nog heidense) levensgezellin te rechtvaardigen. Uit de gevoerde polemieken over vs. 83/84 zou men op het eerste gezicht tot een diepgaand meningsverschil omtrent de waarde van Platus' profetie concluderen. ‘De voorspelling van Platus behoort uit te komen, evenals Robbrechts droom (vs. 166-169), die inderdaad uitkomt’ betoogt Peteri met nadrukGa naar voetnoot2). We kunnen ons echter afvragen of de vertaling van vs. 83 wel met diepzinnige, scholastisch-wijsgerige argumenten ondersteund dient te worden. Een principieel onderscheid tussen de twee ‘voorspellingen’ vermag ik niet te ontdekken. In beide gevallen spreekt Platus als magiër, als autoriteit op het gebied der astrologie. Volgens Prof. Verdeyen beweert hij: het zal gebeuren... tenzij we zelf actief ingrijpen. In het andere geval: het zal gebeuren... indien de Hemel niet ingrijpt. De waarde van beide voorspellingen is, dunkt me, twijfelachtig. De profetie is 'n ‘misschien’, géén verkondiging van 'n onafwendbaar noodlot, onherroepelijk in de sterren geschreven. En natuurlijk komt een dergelijke voorspelling altijd uit. ‘De gebeurtenissen kunnen niet in hun loop gestuit worden, maar een wijs man kan er richting aan geven.’ Aldus interpreteert Marie Ramondt het standpunt der middeleeuwse astrologie (Ts 61 p. 237). Deze uitspraak lijkt me, met alle respect, een sophisme. Het voorbeeld van den koning, die met een deel zijner onderdanen een stad verliet, waarover een niet nader aangegeven onheil hing, gaat hier niet op. Het noodlot over de stad werd voltrokken, het noodlot over den koning van Damast niet. Maar gelukkig heeft Platus een slag om de arm gehouden, hij is lang geen dorper, maar officieel magiër aan het hof van een absoluut vorst en een conditionele profetie is ongetwijfeld de veiligste taktiek. Kan de vertaling van vs. 83 niet op grammaticale gronden overtuigend worden vastgesteld, dan pleit de raad van Platus en zijn aansporing tot spoed voor de opvatting van prof. Verdeyen. Het tegen- | |
[pagina 178]
| |
stellende voegwoord maer van vs. 84 lijkt mij logisch aan te sluiten op het Jaes, her coninc van vs. 82, dat door de beperkende bijzin al voldoende verzwakt is. Is Damiët niet de potentiële verleidster van den ridderlijken Esmoreit, dan verliest de parallel Damiët-Galiëne ook veel van haar waarde, hoe belangwekkend Peteri's knappe Ferguut-analyse op zichzelf ook is. Wat de schrijver opmerkt over de ‘Katholiciteit’ van het spel, in casu over de betekenis van de doop, over de ‘gratia praeveniens’ en de theologische achtergrond, die hij hierbij veronderstelt, dit alles lijkt mij in strijd met de elementaire vroomheid die we in de werken van dezen middeleeuwsen auteur aantreffen. Verband met de Franse ‘moralité exemplaire’ wordt wel door Van der Riet aangenomenGa naar voetnoot3), maar dat wijst niet op een innerlijke Katholiciteit der abele spelen! Sommige dezer moralité's hebben juist een wereldlijk karakter, Grisélidis b.v. is ‘surtout laique’Ga naar voetnoot4). En juist Van der Riet merkt over de abele spelen op: ‘L'élément religieux est, sinon absent, du moins extrèmement restreint dans ces pièces’Ga naar voetnoot5). ‘Met naghelen dri’ (vs. 393) in verband met Jezus' kruisdood, wordt door Peteri terecht als een traditionele toevoeging opgevat. We vinden deze ook in de Gloriant vs. 1039:
Ende liet hem hande ende voete doerslaen
Met plompen naghelen drie.
Evenzo bij Maerlant, Van den lande van Oversee vs. 131 vlg.
Wat scatte hiesch Jhesus die,
Doe hi liet met naglen drie
Aent cruce naghelen sine lede?
In de beeldende kunst is dezelfde traditie verbreid, van Fra Angelico tot Geertgen tot Sint Jans, overal waar de martelwerktuigen der | |
[pagina 179]
| |
kruisiging afzonderlijk worden voorgesteld, en slechts bij uitzondering vinden we de voeten van den gekruisigden Christus door twee nagelen doorboordGa naar voetnoot6). Over het algemeen is de heer Peteri er wel in geslaagd de bezwaren van Van der Riet tegen enkele passages in de dramatische actie genoegzaam te ontzenuwen. En bijzonder gelukkig lijkt mij zijn verklaring van Esmoreits uitroep in vs. 965: nu moetti uwen indach doen, als 'n aansporing tot Platus om zijn beschuldiging (indaging) tegen Robbrecht in te brengenGa naar voetnoot7). De gronden die Peteri voor: indach: indaging aanvoert, zijn alleszins overtuigend. Robbrecht behoeft echter tijdens Platus' onthulling niet verdekt opgesteld achter de paleispoort te hebben geluisterd. Als Esmoreit hem bij zijn verschijnen een moordenaar noemt, beseft hij dat alles ontdekt is. In paniekstemming tracht hij dan met gehuichelde verontwaardiging alles te ontkennen. Onder de tekstverbeteringen in de Esmoreit van de hand van Prof. de Vooys, die door een gelukkige samenloop van omstandigheden achter het artikel van den heer Peteri staan afgedrukt, treft men het voorstel aan vs. 514/515 aldus te lezen:
Nu en willic nemmermeer dan enen nacht
Verbeiden, ic en hebbe vernomen...
Tegen deze emendatie verzet zich m.i. de handeling van het spel. Esmoreit verbeidt namelijk geen nacht meer; hij neemt afscheid van Damiët en vertrekt onmiddellijk na zijn onderhoud met haar. Ook de verbinding nemmermeer dan lijkt mij in deze betekenis ongewoon (zie Mnl.W. op nemmermeer). Aannemelijker is de verbetering van Moltzer:
Nu en willic nemmermeer van enen nacht
Ten anderen verbeiden, ic en hebbe vernomen...
De vertaling van Prof. Verdeyen: ‘nu wil ik geen dag meer laten voorbijgaan’ is dan nog iets overtuigender. | |
[pagina 180]
| |
Tenslotte zij het mij vergund een algemene opmerking te maken over de hedendaagse waardering der abele spelen. Waarschijnlijk als reactie tegen de vroeger gangbare mening, dat ‘aan dit alles de diepte van opvatting ontbreekt, die in onze minder naïeve dagen gevergd wordt om zulk een stuk tot een kunstwerk te stempelen’Ga naar voetnoot8), vertonen sommige moderne kenners van het middeleeuws toneel de neiging alle onregelmatigheden en onwaarschijnlijkheden weg te redeneren door òf geforceerde verklaringen er voor aan de hand te doen òf 'n wijsgerig-religieuze achtergrond te veronderstellen. De Gloriant krijgt zo een ‘religieus-didactische strekking’ (ed. Godthelp-Verjaal, p. 12) en de heer Peteri spreekt over scholastische wijsbegeerte, over de betekenis van de doop en de gratia praeveniens. Dit alles gaat m.i. te ver. De auteur onzer abele spelen was ongetwijfeld een man van smaak en oordeel, maar noch de tekst, noch de handeling in zijn oeuvre geeft aanleiding tot de genoemde speculaties en zijn publiek zal ze er zeker niet in gezocht hebben. Onwaarschijnlijkheden in het gebodene aanvaardde men ongetwijfeld even kritiekloos als 'n hedendaags bioscoop-publiek dat pleegt te doen. En al kunnen we de kennelijke tegenstrijdigheden in deze middeleeuwse amusementskunst-van-beter-gehalte als verschoonbare onvolkomenheden accepteren, ze zijn er niettemin! Twee van deze ‘fouten’ in de Esmoreit (door Van der Riet niet genoemd) mogen hier ten besluite worden gesignaleerd: 1. Waarom roept de koning van Sicilië, als de onschuld der koningin overtuigend is gebleken, den lasteraar Robbrecht niet onmiddellijk ter verantwoording? 2. Hoe is de houding van Platus te verklaren, die na de ontvoering van den kleinen Esmoreit bijna overdreven beangst is voor een mogelijke liefdesverhouding Damiët-Esmoreit en den laatste als een goet payijn wil laten opvoeden, maar die later met zichtbaar welgevallen de hereniging der geliefden aan het Christelijke hof van Sicilië gadeslaat?
L.J.J. Olivier |
|