Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Eenheid des geestes bij Jan van Ruusbroec en Willem van St. ThierryIn Dat Rijcke der GhelievenGa naar voetnoot1) schrijft Ruusbroec over de ‘drie ouerste crachteGa naar voetnoot2) der sielen’Ga naar voetnoot3). Hij noemt ze: 1o verhavene ghedachten (geheugen) inghekeert in bloetheyt haers wesen... ende... heeft een natuerlijc neyghen ende eene ghelost inden eenvuldeghen gronde der ghedachten,’ 2o verstennesse inghekeert in sijn wesen ende aensiende ledicheyt des grondes... ende de mensche prueft ende vindet wel overmids hem selven ende alle creatueren dat een sake es daer creaturen inhanghen ende ute ghevloten sijn, ende daer-in begheert hy te rastene inder eewicheyt; 3o de willeGa naar voetnoot4) die hevet omvaen die ghedachte ende dat verstennesse, ende sijn natuerleke in-gheneycht in haer beghin. En onmiddellijk daarbij aansluitend: ‘Want alse de ouerste crachte sijn ombecommert van tydeleeke dinghen ende van lijfleecker ghenoechten ende opgherecht in eenicheyden; daer-af comt eene ghenoechleke raste doergaende lijf ende ziele, dan werden de crachten doergaen ende overbeelt in die eenicheyt der ghedachten ende die eenicheyt in hem’. De ‘drie overste crachte der sielen’ zijn dus de drie hoogste zielsvermogens, welke wortelen in de ‘eenicheyt der ghedachten’, in de Brulocht ‘enicheyt des gheests’Ga naar voetnoot5) genoemd, waarin zij zich ongedifferentiëerd in eenheid bevinden. Ruusbroec beschrijft in dit hoofdstukje van Dat Rijcke der Ghelieven het werken van deze drie krachten op de natuurlijke weg, d.w.z. zonder inwerking van den H. Geest zonder bovennatuurlijke goddelijke gaven en soms zelfs zonder de gratie Gods. Dit werken zonder | |
[pagina 169]
| |
de genade is een bewustwording van een wezenstoestand, welke wij van nature bezitten. Het werken vanuit dit bewust besef is echter onmogelijk zonder de genade. Typerend voor dit nog enigszins onevenwichtige geschrift is, dat dit werken, vaak onder instorting van den H. Geest, dus langs de bovennatuurlijke weg, niet nader wordt omschreven, of zelfs maar aangeduid. In de ‘Tweede Komst’ van de Brulocht heeft Ruusbroec dit gegeven verder uitgewerkt, waar hij spreekt van de ‘volheid der gracien gods in eenicheit ons gheests’. Ga naar voetnoot5) Er stromen namelijk drie rivieren ‘der gracien gods’ in de ‘eenicheit ons gheests’ en deze doorlichten geheugen, verstand en wil, zò, dat het geheugen zich volledig op de goddelijke oorsprong richt, het verstand iets zal verstaan van de Almacht des Scheppers naar wiens Beeld wij geschapen zijn en de wil tenslotte in liefde tot gelijkwording aan dit Beeld ontbrandt. Hieruit ontstaat de ‘minnende cracht’Ga naar voetnoot6), wanneer het verstand te kort schiet en de tot liefde geworden wil alleen verder gaat op de bovennatuurlijke weg tot God, totdat zij uiteindelijk met de Goddelijke liefde samenvloeit. Naast deze ‘enicheyt des gheests’ stelt Ruusbroec in de Brulocht nog twee andere eenheden en rangschikt ze als volgtGa naar voetnoot7): 1o Die hoochste eenicheyt in gode; een eenheid, welke ons van nature is ingeboren, een wezenseenheid, waar wij zelf niets voor gedaan hebben. 2o Ook de reeds genoemde eenheid des geestes bezitten wij van nature, voor zo ver wij haar in wèzen bezitten, dus als grond der hoogste zielsvermogens. ‘Ende’, voegt Ruusbroec er aan toe ‘in deser eenicheit heet men de ziele gheest’. 3o De derde en laagste eenheid is die, waarin de ziel slechts ‘ziel’ heet; de eenheid van alle lichamelijke vermogens, waaronder zowel het hart als de vijf zinnen vallen. Aldus bezitten wij deze drie eenheden ‘wesenlijc’, om zo te zeggen | |
[pagina 170]
| |
‘latent’, van nature. Onder invloed van de gratie worden deze echter niet slechts wesenlijc, maar ook werkend. De laagste eenheid tracht Christus' voorbeeld te volgen, voor zo ver dit in het vermogen van de ziel ligt. In de middelste eenheid richten de hoogste krachten zich op hùn wijze op dit zelfde doelwit. De derde eenheid, in bovennatuurlijke zin, is de genadetoestand: het rusten in God. Verwarrend is nu, dat Ruusbroec een eind verderGa naar voetnoot8) de hoogste eenheid, zowel ‘weselijc ende werkelijc’ met de hier boven genoemde tweede eenheid, de eenicheit ons gheests aanduidt, zoals uit het volgende citaat blijkt. ‘DitGa naar voetnoot9) es de edelheit die wij hebben van natueren in die weselijcke eenicheit ons gheests, daer hy natuerlijcke vereenicht es met gode. ... In eere andere wijs houdet hem onse gheest in deser selver eenicheit werckelijcke... In deser eenicheit moet de gheest emmer ghelijc sijn gode overmids gracie ende duechde... Want dan nu de mensche ghemaect es toe den ghelijckenisse gods, dat es toe der gracien gods... Ende hier omme, soe wanneer god yet hebbelijcheiden in ons vendet sine gracie te ontfane, soe wilt hi ons van vryer goeden levendich maken ende hem ghelijc overmids sine gaven. Dat es altoes alse wy met gheheelen wille tot hem keeren... Ende hi druckt sijn beelde ende sijne ghelijckenisse in ons, dat es hem selven ende sine gaven; ende lost ons van sonden, ende maect ons vri ende ghelijc hem selven. Ende in desen selven werke dat ons god loest van zonden ende ghelijc ende vri maect in karitaten, soe ontsinct de gheest hem selven in ghebrukelijcker minnen. Ende hier ghesciet een ontmoet ende eene vereeeninghe die sonder middel es, ende overnatuerlijcke, daer onse hoochste salicheit in gheleghet’. Vergelijken wij nu de Brulocht met Dat Rijcke der Ghelieven, dan kunnen wij een zeer belangrijke vooruitgang vaststellen, namelijk het onverbrekelijk verband tussen de inwerkende gratie en het werken der drie hoogste krachten en verder het begrip Beeld. Dit wordt echter in de Brulocht niet geheel consequent toegepast. Eerst verklaart Ruusbroec, dat het verstand, door de gratie verlicht, begrijpt dat de | |
[pagina 171]
| |
mens naar Gods Beeld is geschapen en dus dat Beeld ‘in wezen’ als een afdruk in zijn ziel draagt, een zeker besef van een door de zonde verloren gegane gelijkenis, welke moet worden teruggewonnenGa naar voetnoot10). Even verder lezen we echter: ‘Ende hi druckt sijn beelde ende sijn ghelijckenisse in ons, dat es hem selven ende sine gaven.’ Men kan het Ruusbroec natuurlijk onmogelijk als een fout aanrekenen, dat hij in zijn beeldspraak aan eenzelfde woord (in casu Beeld), verschillende waarden toekent, maar aangezien de begrippen ‘Beeld’ en ‘eenheid des geestes’ zulke kernpunten van de Middeleeuwse Godsdienstphilosophie vormen, is het te betreuren, dat hij juist hier geen vaste lijn getrokken heeft.
Zuiver en volledig heeft hij dit systeem van Beeld en Eenheid echter ontwikkeld in de Spieghel der eeuwigher Salicheit. Hier valt de nadruk veel sterker op de functie van het ‘Beeld’, zodat het een Leitmotiv wordt, waarom de trits: geheugen, verstand en wil als het ware heenspelend, een veel mooier, gesloten systeem vormt. Zo schrijft hij: ‘Ende toe desen eeweghen beelde sijn wi alle ghemaect; want na den edelsten deele onser zielen, dat es eighendoem (grond) onser oversten crachte, daer sijn wi ghemaect alse .1. levende eewegh spieghel gods, daer god sijn eeweghe beelde in ghedruct heeft, ende daer nemmermeer ander beelde in comen en mach.’Ga naar voetnoot11) - (volgt de ontwikkeling tot Gods gelijkenis) ‘Ende overmids overnatuerleke ghelijcheit die wi met gode hebben in gratiën ende in dooghden, soe wert onse memorie verhauen in onghebeelde blooetheit, ende onse verstaen in eenvuldeghe waerheit, ende onse wille in godleke vriheit. Ende alsoe sijn wi gode ghelijc overmids gratie ende dooghde, ende met heme gheëeneght boven ghelijc in salegheiden’Ga naar voetnoot12). Hier wordt ook de hoogste eenwording steeds zeer duidelijk niet met enicheyt des gheests maar met eeninghe aangeduid. (Die eeninghe die wi met gode hebben, die es boven redene ende boven senGa naar voetnoot13). Is dit systeem langzamerhand in Ruusbroecs denken gegroeid? Heeft deze ontwikkeling zich mèt of zonder invloed van buitenaf | |
[pagina 172]
| |
voltrokken? Vragen waarop een stellig antwoord wel altijd uit zal blijven, maar m.i. belangwekkend genoeg om nog nader op in te gaan. Waar een wetenschappelijke vraag openblijft ontkiemen haast noodzakelijk hypotheses. Zo vinden we bij Willem van St. Thierry treffende overeenkomst naast absoluut verschil; maar dit laatste vooral in terminologie. Dat Willem ook de trits van Augustinus bezigt is niet bijzonder opmerkelijk. Merkwaardig is echter wel dat ook bij hem de wil wordt omgezet in die liefde, welke, het verstand voorbijstrevend, het Goddelijke bevat en er mede één wordt. Juist omdat dit een zeer karakteristieke trek van Willems philosophie is, vragen wij ons af of Ruusbroec hierin bewust of onbewust door hem beïnvloed is. Ter illustratie laat ik hier een citaat uit Willems Epistola ad Fratres de Monte Dei volgenGa naar voetnoot14): ‘Voluntas, naturalis quidam animi appetitus est, alius in Deum, et circa interiora sua: alius circa corpus, et circa exteriora et corporalia. Haec cum sursum tendit, sicut ignis ad locum suumGa naar voetnoot15), hoc est, cum sociatur veritati, et movetur ad altiora, amor est. Cum vero promovetur, et lactatur a gratia, dilectio est. Cum apprehendit, cum tenet, cum fruitur, charitas est, unitas spiritus est, Deus est’. Unitas spiritus; de hoogste eenwording bij Willem van St. Thierry. Letterlijk vertaald: eenheid des geestes. De indeling in drie eenheden zoals Ruusbroec die heeft, kent Willem van St. Thierry niet. Wel geeft hij in dit zelfde werk het onderscheid: anima-animusGa naar voetnoot16) (2o en 3o eenheid bij Ruusbroec). Ook het verband Beeld-geheugen-verstandwil-gelijkwording treffen we bij Willem aan: ‘Et haec hominus est perfectio, similitudo Dei. ... Propter hoc enim solum creati sumus et vivimus, ut Deo similes sumus, cum ad Dei imaginem creati simus. Est autem Dei similitudo quaedem quam nemo vivens nisi cum vita exuit, quam omni hominis in testimonium amissae melioris et dignioris similitudinis creator omnium hominum | |
[pagina 173]
| |
reliquit; quam habet et volens et nolens et qui eam cogitare potest, et qui tamen hebes est ut eam cogitare non possit: scilicet quod sicut ubique Deus est, et ubique totus est in creatura sua, sic et in corpore suo omnis vivens anima. ... Haec similitudo Dei in homine quantum ad meritum ejus, nullius apud Deum est momenti, cum naturae, non volutatis ejus sit vel laboris. Sed est alia magis Deo propinqua similitudo, in quantum voluntaria, quae in virtutibus consistit: in qua animus virtutis magnitudine summi boni quasi imitari gestit magnitudinem; et perseverantiae in bono constantia, aeternitatis ejus incommutabilitatem. Super hanc autem alia est adhuc similitudo Dei. Haec est de qua jam aliquanta dieta sunt, in tantum proprie propria, ut non jam similitudo, sed unitas spiritus nominetur; cum fit homo unum cum Deo, unus spiritus, non tantum unitate volendi idem, sed expressiore quadam unitate virtutis... aliud velle non valendi’Ga naar voetnoot17). Deze denkwijze is Ruusbroec zozeer verwant, dat men hier hoogst waarschijnlijk wel van invloed van Willem van St. Thierry zou kunnen spreken. En dit zou ik met te meer stelligheid willen doen aangezien hieruit naar mijn mening het niet geheel consequent gebruik van ‘enicheyt’ en ‘eninghe’ bij Ruusbroec valt te verklaren. Na de opsomming van de drie eenheden (zie boven) zegt hij op blz. 145: ‘Dese drie eninghen (het woord, dat hij elders voor de hoogste eenwording bezigt) staen inden mensche natuerlijcke alse een leven ende een rijcke. Inden nedersten es men ghevoelijc ende beestelijk; inden middelsten es men redelijc ende gheestelijc; inden oversten wertmen onthouden weselijc.’ Dit doet sterk denken aan Willems graduatie: beestelyc-redelijk-geestelijk. Heeft dit motief uit Willems werk mèt dat van zijn opvatting van de eenheid des geestes Ruusbroec door het hoofd gespeeld toen hij aan dit laatste begrip verschillende waarden toekende? Sterker nog: heeft hij zelf deze onzuiverheid bemerkt en in de Spieghel der Eeuwigher Salicheyt bewust consequenter Willems systeem toegepast aan zijn eigen philosophie? Ik hoop met het bovenstaande de grote waarschijnlijkheid van een bevestigend antwoord op deze vragen te hebben aangetoond.
Santpoort-Hengelo J.M. Willeumier-Schaly |
|