| |
| |
| |
Boekbeoordeling
J.M. Willeumier-Schalij, Dat boec der minnen (Die Rede von den 15 Graden). Proefschrift-Leiden (Leiden, E.J. Brill, 1946). 8o. (cxxxiv, 76 blzz.) - Niet in de handel.
De werken uit de vroegste periode der mystieke prozaliteratuur in de landstaal zijn zeldzaam en als er zulk een bovendien bewaard is in een hs. uit de 14e eeuw, dan is het uitgeven daarvan een eerste vereiste. Het is daarom met vreugde dat wij de uitstekend verzorgde editie begroeten van het Boec der Minnen, die Mevr. W. als Leidse dissertatie in het licht heeft gegeven. Tot voor kort was over dit werk eigenlijk nauwelijks meer bekend dan dat Verdam het voor zijn MnlW geëxcerpeerd had en dat een hoofdstuk daaruit als sermoen in de Nederlandse canon der preken van Tauler was geraakt. De Vreese, die het als art. 93 van zijn Bouwstoffen van het MnlW behandeld heeft, maakte er de Duitse Jesuiet J.B. Schoemann op attent, die het identificeerde met een mhd. tractaat dat reeds in 1861 uitvoerig besproken was door W. Dolfel in Pfeiffers Germania VI. Uit Schoemann's publicatie als Heft 80 van Eberings Germanische Studien leerde hij enige tijd na 1930, het jaar van verschijnen, het origineel van dat tractaat, ‘Die Rede von den XV Graden’ en zijn geschiedenis kennen. Zo was het ook jammer dat ondergetekende eerst kort na de publicatie van zijn boek over de Mnl. Taulerhss. kennis kreeg van Schoemanns onderzoekingen, want daardoor kwam het tractaat ook weer als Boec der Minnen zonder meer terecht in De Bruins bloemlezing, Mnl. Geestelijk Proza.
Thans na zestien jaren doen dan dus eindelijk de XV Graden hun intrede in onze literatuurgeschiedenis! De titel Boec der Minnen, die het werk ten onrechte draagt (deze gewone benaming voor het Hooglied heeft een 15e-eeuwse hand op het schutblad achteraan geschreven en is door Verdam voor die van het tractaat gehouden) heeft Mevr.
| |
| |
W. behouden, maar er als ondertitel Die Rede von den 15 Graden tussen haakjes toegevoegd. M.i. een zeer gelukkige oplossing, immers Boec der Minnen is als naam voor het Hooglied uitgestorven en is zeer geschikt als benaming voor dit tractaat over het Hooglied, dat slechts als tweede deel de behandeling van vijftien graden behelst, die de mens moet bestijgen om tot de volmaakte liefde te komen.
Schrijfster kenschetst ons het werk als een literaire prozatekst uit een voor de mnl. letterkunde vroege periode, overgeleverd in een hs. dat c. 1350 geschreven moet zijn en dat dus tot onze oudste hss. van deze categorie behoort. Het is als zodanig een zeldzame bron voor de kennis van de oudste taalkundige, orthografische en paleografische bijzonderheden. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het terug op een nederrijnse overlevering, die zelf weer hetzij een vertaling, hetzij een bewerking van een latijns origineel moet zijn. Die bewerking verwijst ons naar een periode die ligt vóór die der ‘Gottesfreunde’ en de mystiek der Dominicanen en zij behoort thuis in de sfeer van de geschriften van Bernard van Clairvaux, die de auteur ook met nadruk zijn ‘geleyde’ noemt: het is typisch Bernardijnse bruids-mystiek. De schrijver schijnt dezelfde te zijn als die van een andere bewerking, ditmaal van de Vitis mystica, die ook wel aan Bernard is toegeschreven, de zg. Lilie, herhaaldelijk geciteerd en eenmaal met name genoemd. Van dit laatste tractaat bestaat sinds 1909 een uitgave; het onderhavige is nog niet uitgegeven, maar het is met behulp van de uitvoerige aanhalingen in de studies van Dolfel en Schoemann toch mogelijk gebleken om het in het onderzoek te betrekken. Het raadplegen van de overige hss., waarvan er een minstens zo oud is als het onze, was en is nog steeds onmogelijk wegens de tijdsomstandigheden. De mnl. versie die nu de primeur geniet, biedt in ieder geval een op een paar plaatsen na volledige en overigens zeer goede tekst en ‘de taal van het Haagse hs. vertelt als het ware, hoe Die Rede v.d. 15 Graden c. 1250 of mogelijk nog iets vroeger in het Keulse gebied geschreven, vanuit de Rijnstreek naar Vlaanderen is gebracht; hoe zij van klooster tot klooster is gecopiëerd om uiteindelijk dat eigenaardig mengsel van dialectische kenmerken te verwerven, welke het thans als
dat Boec den Minnen vertoont’.
| |
| |
De jonge Leidse doctor maakt aanspraak op de dank van de Nederlandse philologie, omdat zij ons een keurig verzorgde diplomatische tekst heeft gegeven, waarbij gelukkig ook de originele interpunctie die logisch bleek en dus in hoge mate interessant voor de kennis van de syntaxis, bewaard is. Daarnaast heeft zij alle moeite gedaan om uit het ingewikkelde dialecten-amalgaam, dat de taal van het hs. te zien geeft, de herkomst van het afschrift vast te stellen, hetgeen helaas nog niet meer opleverde dan de qualificatie ‘in wezen Westelijk, met enige beslist Oostelijke eigenaardigheden, welke ons soms zelfs het Duits, de oorspronkelijke taal... in herinnering brengen’.
In het eerste hoofdstuk van haar ‘voorwerk’ van meer dan 130 romeins gepagineerde bladzijden, geeft zij haar ideeën over het ontstaan van de ascetisch-mystische literatuur van het Noorden en rekent af met de ondertitel van Schoemanns werkje Rheinische Gottesfreunde-Mystik, die hij zelf - het blijkt uit zijn betoog - trouwens zonder veel overtuiging gegeven heeft. Mevr. W. zet daarin uiteen hoe in het geschrift twee stromingen, nl. die van de Bernardijnse doctrine en die van Augustinus, zoals die via de school der Victorijnen daarop ingewerkt heeft, samenkomen. Er is een verschil tussen deze theologie en de duurzame innerlijke gesteldheid van godsverbondenheid, waarvan de Gottesfreund-literatuur getuigt. In het vervolg neemt zij stelling tegen Van Mierlo's opvattingen over het ontstaan der Germaanse mystiek en onderstreept nog eens hoe groot de invloed van de Franse auteurs en vooral van de Victorijnen als bemiddelaars van de Augustijnse leer, als wegbereiders tot de latere mystieke letterkunde van het Noorden geweest is.
Op het voetspoor van Van Eyck, die haar leerde voor de geschiedenis onzer mystiek de Franse scholastiek en speciaal de school der Victorijnen als bemiddelaarster der Augustijnse leer te bestuderen, heeft zij naast Bernard ook Richard van S. Victor doorzocht. Had zij bij een vroeger onderzoek van het 41e der Limburgse sermoenen, waarvan de resultaten in ons Tijdschrift gepubliceerd werden, reeds met vrucht dat spoor gevolgd, ten tweeden male bleek thans hoe diep diens invloed zich heeft doen gelden in de spiritualiteit der 13e en vroeg-14e eeuw in de ‘Duitse’ landen.
| |
| |
Hoeveel de wetenschap intussen aan Schoemanns voortreffelijke arbeid te danken heeft, komt helaas lang niet voldoende uit. Het is Schoemann geweest die het werk geplaatst heeft in de tijd waar het thuis hoort (in het einde der 13e eeuw), vlak naast de ‘Lilie’, die vermoedelijk van dezelfde auteur is als de R. v.d. XV G. en een gedeeltelijke bewerking van de in Bernards omgeving ontstane Vitis Mystica. Schoemann wees op de invloed der iets vroeger in het Rijnland ontstane Marienlieder. Men leze ook de interessante opmerkingen door deze gemaakt over ‘Schaukelformen’, rijmend proza, de z.g. Demutsformel, die alle in de gelijktijdige literatuur te vinden zijn. Mevr. W. weet dit alles nog met tal van aardige voorbeelden aan te tonen en vergeet daarbij die uit onze eigen literatuur niet.
In een lange lijst heeft zij de vruchten van Schoemanns en haar eigen onderzoek samengebracht en bevonden dat naast Augustinus voornamelijk Bernards Sermones in Cant. Cant., diens De diligendo deo, de Vitis Mystica en Richards Explicatio in Cant. Cant. als bronnen van het werk te beschouwen zijn. Menige goede vondst is daarin ondergebracht, waaruit blijkt hoe de schrijfster zich ingewerkt heeft in de werken van Bernard en vooral van Richard die in het onderzoek nog niet betrokken was.
Minder geslaagd komt mij het gedeelte voor waarin over de mystiek in het algemeen wordt gesproken en haar uitdrukkingsmogelijkheden in de taal. Mij dunkt, hier komt de aard van de schrijfster naar voren, die meer philosophisch-doctrinair gericht is, die minder verwantschap met het schouwende heeft en zich meer aangetrokken voelt tot de theologie. Zo komt zij er - evenals zovelen immers - toe datgene wat zij ‘slechts ten dele verstandelijk kan verklaren’, een ‘geheime’ betekenis toe te kennen, iets wat ‘eerst helder tot ons doordringt bij de lectuur van de wonderbaarlijke legendarische vitae, welke ons boeien en irriteren, omdat wij bespeuren ze niet volledig te verstaan en die wij moeten leren lezen als de symbolische verbeelding van extatisch zieleleven’ (blz. XXXVIII). In de literatuur spreekt men van een mysticus, ‘terwijl het zeer goed mogelijk is, dat deze schrijver de mystieke godsschouwing nooit ervaren heeft’. Ja, zij gaat zelfs zo ver, als een feit te constateren dat Richard van S. Victor deze bijzondere genade
| |
| |
nimmer verkregen heeft (blz. XXVI)! Neen, daar waar de doctrinair ingestelde mens in extatische ogenblikken in schouwen zijn denken loslaat, daar betreedt hij een moment het terrein van de mysticus die schouwt zonder extase, die het verhevene zowel als het alledaagse ziet in het ene en die daarom in raadselen spreekt voor de niet-ingewijde. Daarnaast en in tegenstelling tot de uitspraken der theologen zijn de belevingen der extatische vrouwen, die ons in de Vitae overigens meestal in een vertekend beeld zijn overgeleverd, wel degelijk tot het gebied der mystiek te rekenen en het verwondert ons dan ook niet dat deze vrouwen door de ‘echte mystici’ als aan hen verwant zijn gevoeld en dat de heilzame invloed van die bewuste zieners op de nauwelijks of halfbewuste psyche dezer vrouwen in de loop der 14e eeuw duidelijk aantoonbaar is gebleken.
Al is een tractaat als de R. v.d. XV G. misschien niet als een mystiek geschrift te bestempelen, men kan wel degelijk aannemen dat deze op het Hooglied geinspireerde Minne-symboliek geschreven is voor een voor extatische gevoels-mystiek zeer ontvankelijk lezerspubliek en dat zullen wij wel in de 14e-eeuwse vrouwenkloosters moeten zoeken.
Mijn voornaamste bezwaren zijn echter gericht tegen de uiteenzettingen in het volgende hoofdstuk ‘Het B.d.M. en zijn verhouding tot het Duitse origineel’, een kort, maar zeer gewichtig onderdeel van het proefschrift. De omstandigheden zijn de schrijfster wel bijzonder ongunstig geweest voor een behoorlijke scholing in tekstcritiek, want het was vrijwel onmogelijk om de tekst van het Haagse hs. een plaats te geven in het geheel der overlevering. Geen enkele andere codex toch heeft zij kunnen raadplegen en zij heeft haar onderzoek moeten baseren op de citaten die zij bij Dolfel en Schoemann heeft aangetroffen. Op blz. LXXXII-CVII heeft zij ze alle samengebracht.
Terecht stelt de schrijfster in het begin van haar beschouwing vast dat de originele vorm van de R. v.d. XV G. ons onbekend is. Alleszins aannemelijk is ook haar zienswijze omtrent de wording van tractaten als deze, die reeds in een tijd zeer dicht liggende bij de tijd van ontstaan, door afschrijvers werden uitgebreid en ingekort. Een slotsom als waartoe Schoemann komt om de afwijkingen van het
| |
| |
Praagse en het Bonnse hs. te verklaren: er zouden oorspronkelijk twee redacties zijn geweest, komt ook mij onnodig voor. Het Praagse hs. dat zeer oud is (straks meer daarover) en naar alle waarschijnlijkheid het oorspronkelijk dialect behouden heeft, zal dichter bij het origineel staan dan het veel jongere S, al zijn in dat laatste hs. dan ook stukken bewaard, die in P verloren zijn gegaan. Ook kan men veilig aannemen dat de andere hss., dus ook het Haagse, teruggaan op een tekst die tot de familie van P behoorde. Dat is al wat men kan zeggen van een mystiek tractaat uit een zo vroege periode, waarvan slechts vier hss. tot ons zijn gekomen en dat nog wel in verschillende dialecten. Ieder hs., ook de beide Tauler-hss., die slechts fragmenten bevatten, is waardevol voor het onderzoek.
En nu kom ik tot mijn principiële bezwaar: de schrijfster heeft zich laten verleiden tot tekstcritische beschouwingen, die onmogelijk gefundeerd kunnen zijn bij gebrek aan voldoende vergelijkingsmateriaal en zelfs als wij haar beweringen toetsen aan de beschikbare gegevens, betoont zij zich sterk bevooroordeeld voor de tekst die zij uitgeeft. Hoe dicht de Nederlandse versie staat bij het origineel en van welke kwaliteit het werk van de vertaler is, blijkt genoegzaam uit de citaten die bereikbaar waren. Maar hoe het met de volledigheid van de tekst gesteld is? Men kan alleen afgaan op het overgeleverde bij Dolfel en Schoemann.
Bevooroordeeld is daarom deze conclusie (blz. LXXVIII): ‘De grootste, ontbrekende stukken zijn het tweede gedeelte van het begingebed en het gehele slotgebed. Mogelijk waren deze hem te persoonlijk. Verder heeft hij zo nu en dan enkele regels weggelaten (deze zijn in de Aantekeningen voor zover mogelijk verantwoord). Juist hier toont hij wel degelijk overleg, want meestal doen deze passages inderdaad zeer weinig ter zake...’. Allereerst releveert Schoemann in zijn beschrijving van hs. H met nadruk het ontbreken van een uiteenzetting van C.C. I:8: Mevr. W kan deze alleen maar kennen uit diens korte inhoudsopgave op blz. 19-20 en het is dus onmogelijk om die te beoordelen. Kijkt men verder goed, dan blijken die ‘enkele regels’ heel wat meer en heel wat belangrijker te zijn dan zij ons op déze plaats - haar waardebepaling van de tekst van H ten opzichte
| |
| |
van P op blz. LXXVIII dus - wil doen geloven. Immers in aant. 18 schrijft zij ‘Hs. P geeft hier de zo interessante regel...’; in aant. 24: ‘Helaas mist in ons hs. het belangwekkende stuk over de drie manieren van zien’. Wat betekent naast zulke stukken dat slotgebed, als mogelijk te persoonlijk weggelaten, dat op blz. LIII ‘in opzet absoluut formeel’ heet? Het is jammer dat zij die passage niet als variant heeft afgedrukt naar het andere hs. van de mnl. versie dat te Berlijn berust: het is volledig te vinden bij De Vreese, Handschriften van J. v. Ruusbroecs Werken, blz. 124.
‘Zeer zelden geeft de mnl. vertaling méér dan de tekst uit het hs. P, maar het is niet uit te maken of dit uit het voorbeeld is overgenomen, dan wel of het eigen toevoegingen van de mnl. copiïst zijn’ (blz. LXXIX). Zeer zelden, althans voorzover uit haar materiaal blijkt!
In het hoofdstukje over de goede herder (blz. 12, r. 29 vlgg.) heeft zij de beschikking over de tekst zoals die is overgeleverd in de twee Tauler-hss., afgedrukt in mijn dissertatie naar hs. L, blz. 361-363. In mijn aantekeningen op blz. 430 zeg ik daarover het volgende (men bedenke dat ik toen nog niet anders kende dan het Haagse hs): ‘Aan onzen tekst ligt een ietwat uitvoerigere redactie ten grondslag, waardoor ons een paar zeer schoone passages bewaard gebleven zijn die in het Boec der Minnen ontbreken (rr. 12-20 en 30-32). Dat dit geen invoegsels van lateren tijd zijn, gelijk er in hs. L, zooals wij reeds opmerkten, zoo veel voorkomen, is onmiddellijk te zien aan het prachtige proza, dat door zijn korte perioden en parallelismen bewijst te zijn gevormd in een brein, dat zich van het Latijn als voertuig zijner gedachten bediende. Het onderscheidt zich van het veel vrijere en maar al te dikwijls breedsprakige proza, dat zich ontwikkelde in de kring der Moderne Devotie. Ten overvloede kan men zich door lezing van het geheele werk ervan overtuigen, dat men in het Boec der Minnen herhaaldelijk dergelijke in het Latijn gedachte passages aantreft’. Bij Mevr. W. over dit alles geen woord, noch de betreffende regels bij de varianten, noch een bestrijding van mijn opvattingen. Onder de varianten neemt zij alleen over wat haar past, nl. de woordjes crone, scouderen, floeyte enz., die alleen dialectisch van belang
| |
| |
zijn. Hoe het mogelijk is dat iemand menen kan de varianten van andere hss. op te nemen en dergelijke door een voorganger hoogst belangrijk geachte regels eenvoudig weg te laten, is mij niet duidelijk. Ik constateer in dezen een tekort aan critische zin en philologische betrouwbaarheid.
Tenslotte nog een paar opmerkingen over het hoofdstukje waarin de hss. in het kort beschreven worden. Het is een geluk dat Schoemann fac-similes, helaas sterk verkleind, heeft gegeven van zijn hss. Zij stellen mij in staat Mevr. W. bij te vallen, waar zij zegt dat hs. P niet uit het begin der 15e eeuw zal dateren, maar vroeger. Ik zou verder willen gaan en het minstens naar het begin der 14e eeuw willen verwijzen. De d met loodrechte stok die in de eerste helft der 13e eeuw heet te verdwijnen, maar die ik in Nederlandse hss. van c. 1280 nog wel heb aangetroffen, zal men heel veel later toch niet meer vinden in het Rijnland? Trouwens de hele ductus van het schrift is bepaald oud. Met de datering van het Haagse hs. ben ik het helemaal eens, al kan ik niet meegaan met alle gronden die zij voor haar datering aanvoert. Een merkwaardige bijzonderheid zal de dialectkundige interesseren. Die w's met zware en hoge aanzet ben ik alleen in Zuidnederlandse hss. tegengekomen: Noordnederlands is het hs. dus waarschijnlijk niet, al bevindt het zich reeds in het begin van de 15e eeuw in de librije van het Oude Hof te Weesp. Een aardige vondst is in dit verband een passage in een rapiarium (devote bloemlezing) uit diezelfde collectie-Weesp in de K.B. te Den Haag, die stellig uit ons hs. is overgeschreven!
Voor de tekstuitgave verder niets dan lof. Wij zijn de schrijfster dankbaar voor alle zorg die zij eraan besteed heeft. Tijdens de promotie maakte men haar attent op een storende drukfout, die de lezer dus spoedig verandere: blz. 1, r. 20 leze men voor marien - marten. Voor de geschiedenis van het hs. zou van belang kunnen blijken te zijn, te weten dat in het hs. op f. 48b, in de aantekening van de hand van c. 1460, niet mach maar maech staat.
G.I. Lieftinck
|
|