Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der spelling in Holland1. Inleiding, bronnenVoor een historisch dialectgeografisch onderzoek is de kennis van de volkstaal in vroeger eeuwen onontbeerlijk. De bouwstoffen voor de dialectgeografie van die tijd liggen verborgen in rechtsbronnen, rekeningen en andere oude bescheiden, waarvan de dialectologische interpretatie allerlei moeilijkheden oplevert. Niet alleen is het moeilijk steeds te beslissen of een bepaalde vorm tot de volkstaal behoort, maar bovendien verkeert men dikwijls in het onzekere omtrent de klank, die door een bepaald teken wordt voorgesteld. Het is daarom volstrekt noodzakelijk er achter te komen, of in vroeger tijd bepaalde orthografische systemen werden toegepast en zo ja, welke. Begint men hiernaar een onderzoek in te stellen, dan dient men rekening te houden met verschillende taalkringen. Als men zich tot Holland beperkt - wat ik in dit opstel doe - dan moet men in het oog houden, dat er bij de klerken der grafelijke kanselarij een ander systeem in zwang kan zijn geweest, dan bij de stedelijke. Gelukt het eenmaal bij deze schrijvers een orthografisch systeem te ontdekken, dan mag men verwachten, dat de afwijkingen van dit systeem bij onervaren schrijvers uit het volk, een duidelijke betekenis krijgen voor de kennis van de volkstaal. Een orthografisch systeem moet men natuurlijk in de eerste plaats zoeken bij de beroepsschrijvers en daarom vormt de taal der grafelijke en stedelijke klerken in Holland het studieobject van dit opstel. Als bronnen kan men niets anders gebruiken dan de originele handschriften zelf. Ten eerste omdat er niet genoeg is uitgegeven voor het winnen van definitieve resultaten. Ten tweede omdat datgene wat wel uitgegeven is, niet met een philologisch doel en dus niet met de nodige diplomatische nauwkeurigheid is uitgegeven. Men denke aan de | |
[pagina 55]
| |
Werken der Vereeniging voor de Uitgave der bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht, die, wegens de normalisering der spelling volgens de regels van het Historisch Genootschap, slechts met voorzichtigheid kunnen worden gebruikt voor het onderzoek der orthografie. Bezit men eenmaal stellige gegevens uit de handschriften zelf, dan kan men die uit de teksten der uitgaven wel ter vergelijking gebruiken, mits men geen conclusies baseert op de frequentie der spellingen in deze teksten. Het is, in het algemeen genomen, onwaarschijnlijk dat een uitgever bijv. de ue-spelling in hues ‘huis’ zou hebben gesubstitueerd voor een uu in het origineel. Wel is het mogelijk dat hij een aantal ue's in zo'n geval onwillekeurig heeft vervangen door uu's. Ik zal er echter in wat volgt, nooit enige twijfel aan laten bestaan, op welke gegevens ik mijn conclusies baseer. Voor de spelling der grafelijke klerken biedt het Rijksarchief in 's-Gravenhage een overvloed van gegevens. Ik heb de volgende handschriften bestudeerd: a. Het register E.L. 5 van de Leenkamer van Holland, tot stand gekomen onder Floris V, waarvan ik uitsluitend die bladzijden heb gebruikt, die volgens van RiemsdijkGa naar voetnoot1) dateren uit 1282. Ze zijn geschreven door drie handen. b. Het register E.L. 2 van de Leenkamer van Holland, lopend van 1316-1336, geschreven door verschillende handen. c. Het register 55 van de Leenkamer van Holland, lopend van 1404-1416, fol. 1 tot 52v, alle van dezelfde hand. Steekproeven in de rest van de codex bevestigden de uit fol. 1 tot 52v getrokken conclusies. d. Het ‘Zwarte Ruijge Register’ (Leenkamer 124), lopend van 1517-1533, waarvan ik verscheidene, samenhangende gedeelten heb bestudeerd. e. Het register der ‘Hoge Overicheyt’ (Leenkamer 140), lopend van 1604-1608, waarvan ik ook verscheidene stukken heb bestudeerd. Ik heb dus gegevens verzameld uit handschriften onder alle dynastieën met tussentijden van ongeveer een eeuw. | |
[pagina 56]
| |
Met het oog op de spelling van de klerken der stedelijke kanselarij heb ik in het gemeentearchief van Rotterdam de volgende stukken bestudeerd: a. Het handschrift van het oudste keurboek, uit 1410. b. Het handschrift van het tweede keurboek, uit 1529. c. Een aantal bij den stadsdrukker verschenen reglementen en keuren van de 17e tot de 19e eeuw. Tenslotte dien ik nog te vermelden dat ik mij in dit opstel beperk tot de spelling in Holland voor zover dat reikt tot de Zuidhollandse eilanden en het IJ. Wat ik over de toestanden elders ter verklaring naar voren breng is tweedehands. Het spellingbeeld dat hier volgt, is niet volledig. Ik zal alleen behandelen de zwak gesneden vocalen voor zover zij anders worden voorgesteld dan de overeenkomstige scherp gesnedene in gesloten lettergreep. | |
2. Spelling met een enkel tekenDe oudste toestand op orthografisch terrein is die, waarin de weergave van de zwak gesneden vocaal in gesloten lettergreep niet verschilt van de weergave van de er mee verwante, scherp gesnedene in die positie: de klank die tegenwoordig met aa wordt aangeduid, werd dus aanvankelijk voorgesteld met het teken waarmee ook de a werd aangeduid. Zo leest men in het Register E.L. 5 (1282) op fol. 1: har ‘heer’, wonaftich ‘woonachtig’; op fol. 4: dar ‘daar’; op fol. 47: tve ‘twee’; tindeel ‘tiendedeel’, di ‘die’; op fol. 50: heft ‘heeft’; op fol. 53: hus ‘huis’; op fol. 90: molnare ‘molenaar’ (voor wat de o betreft). | |
3. e als kentekenGewoonlijk echter maakt men wel verschil. Dan vindt men voor de klinker die wij nu als aa spreken, reeds in de tekst van 1282 het teken ae, waarin de e dus wordt gebruikt om een grafisch verschil te maken tussen de klinkers van dat en daad (Mnl. dat en daet). Bijv. 1282 fol. 1r: daer, staen, ontfaen; fol. 33r: cordewaens, hermaelre enz. | |
[pagina 57]
| |
Deze e als kenteken komt ook voor in ee (bijv. 1282 fol. 1r: meenlec; fol. 4r: heeft; fol. 35r: leene enz.), in ie (bijv. 1282 fol. 1r: niet, lieden, diefte, die, sien ‘zijn’ enz.), in oe (bijv. 1282 fol. 1r: daertoe, boeten, goede; fol. 33r: oestwart; fol. 47r: maessloet enz.) en in ue (bijv. 1282 fol. 33V: hues ‘huis’; fol. 48r: vetghest ‘Uitgeest’; fol. 48v: zuetwijc enz.). | |
4. i als onderscheidingstekenIn dezelfde tekst van 1282 waaraan de hiervoor genoemde gegevens zijn ontleend, vindt men ook reeds een ander systeem, waarin i als onderscheidingsteken wordt gebruikt. Daarin treft men nl. naast ae ook al, doch nog maar heel zelden, ai aan en wel in de eigennaam clais (fol. 1r, 4r, 46r), in naist (34r), in paip (51r) en in yseb[ra]ntGa naar voetnoot2) die svaif (53r). Tussen 1316 jen 1336 maken de klerken ook nog weinig gebruik van ai. Het teken wordt zonder onderscheid naast ae gebruikt in dezelfde positie, maar het laatste teken is sterk in de meerderheid. Bijv. clais (2r, 3v), naistcomende (10v), voirwaird (29r), hair (39r) ‘heer’. Een variant in niklays (35r). Naast Willaem, waer, daer, voerwaerden, orbaer, naeste, haer (4v) ‘heer’, enz. Tijdens het Beierse Huis - Leenkamer 55, 1404-1416 - gebruiken de klerken ai heel dikwijls. Naar ik schat, schrijven ze even vaak ai als ae. Het teken ai komt voor alle consonanten voor, doch het meest voor r. Dit wil niet zeggen dat ae niet voor r voorkomt. Vgl.: fol. 1r ain, ailbrecht, dair, hairle[m], alcmair, jair; fol. 2v haircome[n], wairt; fol. 3v bastairt, naist; fol. 10r stait, maichgelt; fol. 12r rosendail, clais, wail; fol. 12v gemaict, gedaicht; fol. 2Ov betailden enz. met fol. 1r grafescip, aen, adaem; fol. iv gedaen; fol. 2v ontfaen, raet; fol. 4v maechgelts; fol. 5v daecht; fol. 6v cardinael; fol. 16v aelbrecht. Voorbeelden van ae voor r: fol. 18r aernt, vlaerdingenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 58]
| |
Een honderd jaar later, onder het Bourgondische Huis, Zwarte Ruijge Register 1517-1533, blijkt het gebruik van ai weer hard teruggelopen. Het teken ae is in alle posities sterk in de meerderheid, ai komt verspreid in alle posities voor. Weer honderd jaar later (Leenkamer No. 140; Hoge Overicheyt, 1604-1608) is ae het gewone teken, ai komt zelden voor. Vergelijken we met deze gegevens die, welke de stadsklerken verschaffen, dan blijkt dat in het oudste keurboek van Rotterdam (1410) ae wat vaker wordt gebruikt dan ai, die tot de positie voor r beperkt is. Evenwel komt ae óók geregeld voor r voor, bijv. op blz. 1 daer, waert, jaerlixe, op blz. 2 vaert, elwaer, op blz. 5 waert enz. Honderd jaar later - tweede keurboek, 1529 - heeft ae weer sterk de overhand op ai, een teken dat zelden, maar niet meer zo uitsluitend voor r voorkomt, bijv. in raidt, saicken, hair, aldair, dair, raidtsman. In later tijd wordt ai nog wel eens bij uitzondering gebruikt, bijv. ter vermijding van homografie nog gedrukt in hair ‘cheveux’ ter onderscheiding van het possessivum (1770). Het teken ae vindt men nog geregeld in gedrukte stukken uit het begin van de 19de eeuw: ik heb gegevens uit 1819 en 1827. Daarnaast komt sedert de 18de eeuw het teken aa voor. Soms komt in een stuk uitsluitend aa voor. Een voorbeeld heeft men in het reglement op de invordering der directe belasting van 1822. Om de Rotterdamse klerken niet zonder meer als representatief te doen gelden voor hun ambtgenoten in de andere steden van Holland, volgen hier nog enige gegevens die aan uitgegeven keuren zijn ontleendGa naar voetnoot4). Het Amsterdamse keurboek van 1413 heeft ai bijna uitsluitend voor r, evenwel naast minder dikwijls ae. De Leidse klerken gebruiken tussen 1390 en 1450 ai zowel voor r als voor andere consonanten, in beide gevallen naast ae. Tussen 1504 en 1561 gebruiken ze ai minder vaak. De copie van het oudste keurboek van Haarlem (± 1450) heeft nog geen ai. Tussen 1493 en 1525 komt ai er betrek- | |
[pagina 59]
| |
kelijk weinig voor. In het Goudse verhuurboek (1390-1439) komt ai weinig en uitsluitend voor r voor. ae is, ook voor r, in de meerderheid. Tussen 1507 en 1521 vindt men ai meer gebruikt, doch voornamelijk voor r. In stukken uit Dordrecht, geschreven tussen 1284 en 1411, wordt ai, uitsluitend voor r, zelden gebruikt. Tussen 1480 en 1530 komt ai wat vaker, overwegend voor r voor. Men kan dus de lotgevallen van het teken ai in de volgende punten samenvatten: 1. In de grafelijke kanselarij neemt het gebruik van het teken ai geleidelijk toe tot onder het Beierse Huis, in het begin van de 15de eeuw, in welke tijd het de grootste frequentie krijgt, zonder het teken ae evenwel te verdringen en met voorkeur voor de positie voor r. Daarna loopt het gebruik terug en omstreeks 1600 komt ai nog maar zelden voor. 2. In overeenstemming hiermee is het, dat de Rotterdamse klerken uit het begin der 15de eeuw ai wat vaker gebruiken dan ae en dat in het begin der 16de eeuw ae al weer de overhand heeft. 3. De uitgegeven rechtsbronnen van Amsterdam, Leiden, Haarlem, Gouda en DordrechtGa naar voetnoot5) weerspreken de conclusie, uit de Rotterdamse handschriften getrokken, niet: omstreeks het begin van de 15de eeuw is ai tamelijk frequent; alleen schijnt te Gouda en Dordrecht ai zich wat langer te hebben gehandhaafd. 4. In enkele woorden, uitzonderingsgevallen die apart verklaard moeten worden - bijv. door vrees voor homografieën (hair: haer) - heeft ai zich nog lang gehandhaafd.
Het teken ei had als weergave van de ee-klank niet zoveel kans, omdat het al als diphthong in gebruik was. Men moet hier voorzichtig interpreteren: een aantal woorden die nu ee hebben in het Hollands, kunnen vroeger diphthong (ei) hebben gehad. Toch zijn er wel enkele voorbeelden van ei = ee met zekerheid aan te wijzen. Uit 1282 dateren: theinde, teinde ‘tiende’ (fol. 34r, 35r), te lezen als | |
[pagina 60]
| |
‘teende’ (wisseling van ie met ee treft men in dit handschrift in meer woorden aan); vein ‘veen’ (fol. 46r); metsveins ‘midden in het veen’ (fol. 50r, naast metsvene); meire ende-minre (fol. 46r); sotermeir ‘Zoetermeer’ (fol. 46r); .c. garden breit (fol. 50r); gheir ‘geer’ (fol. 52v); ein ‘een’ (fol. 52v, 53r). Tussen 1316 en 1336: breyt ‘breed’ (fol. 38r) - met y als variant van i -; te scipleide ‘Schipluiden’ (fol. 6v) naast sciplede (fol. 26r). In latere bescheiden heb ik geen stellige gevallen van ei = ee gevonden. In de Rotterdamse keuren vindt men er geen voorbeelden van. Ook uit de uitgegeven Amsterdamse, Leidse, Haarlemse, Goudse en Dordtse keuren heb ik geen voorbeelden kunnen halen. Veelvuldig vindt men ei = ee echter in de rekening van den rentmeester van Kennemerland en West-Friesland (1343-1345), zoals die is uitgegeven door Hamaker in de Rekeningen der Grafelijkheid. De dubbelzinnigheid van het teken heeft het gebruik er van dus blijkbaar spoedig ongewenst gemaakt.
De voorbeelden van het teken ii zijn reeds in 1282 talrijk: siin, catwiic, viiftien, viif enz. Het werd ook wel gebruikt voor de vocaal die niet is voortgekomen uit Wg. î, bijv. in thiinde (fol. 90r) ‘tiende’, stiipsone (fol. 51r) ‘stiefzoon’. Naast ii komt in 1282 ook al ij voor, hoewel het aantal gevallen wat kleiner is dan die van ii. Tussen 1316 en 1336 vindt men ii geregeld,eveneens weer niet alleen voor de representant van Wg. î, bijv. in diinst (fol. 33r) ‘dienst’. Het teken ij ontbreekt in deze teksten. Tussen 1404 en 1416 komen ii en ij (beide puntloos) naast elkaar voor. Onder het Bourgondische Huis (tussen 1517 en 1533) komt ii niet meer voor. Het teken voor de representant van Wg. î is dan y. De Rotterdamse klerken gebruiken ii noch in 1410, noch in 1529; zij schrijven ij. Zo is het ook, blijkens de uitgaven, in Leiden, Haarlem en Dordrecht. Het Goudse Verhuurboek (1390-1410) heeft vrij vaak ii, terwijl de Amsterdamse keuren tussen 1494 en 1512 meer ii dan ij hebben. Samenvattend kan men dus zeggen: het teken ii is in de grafelijke kanselarij in de loop der 15de eeuw buiten gebruik geraakt. Ook de | |
[pagina 61]
| |
stadsschrijvers gebruiken het dan niet meer, of geven het op, hoewel niet overal even vlug, getuige Amsterdam, waar het nog in de 16de eeuw voorkomt. Voortaan heerst y of ijGa naar voetnoot6).
Het teken oi wordt, evenals ai, al in de oudste grafelijke bescheiden gebruikt. De voorbeelden uit 1282 zijn, gelijk bij ai, nog niet talrijk. Het wordt voor etymologisch verschillende klanken gebruikt. Wg. ô ligt ten grondslag aan de vocaal van broic (fol. 34r) ‘moeras’, moit (fol. 46r) ‘moet’, poil (fol. 53r) ‘poel’; Wg. ŭ aan de vocaal van voirseide (oorkonde 1295, Nov. 23); het tweede lid van g[ra]-uencoip (fol. 50r) is waarschijnlijk hetzelfde woord als ‘kop’, dat aan het Romaans is ontleend. Tegenover oe is oi nog ver in de minderheid. Onder het Henegouwse Huis - 1316 tot 1336 - wordt oi vaker gebruikt. Ook vaker dan ai in dezelfde tijd. oi stelt weer etymologisch verschillende vocalen voor: Wg. ô in goide (fol. 14v, 15r, 15v) ‘goederen’, moit (fol. 33v), behoif (fol. 34r), broike (fol. 39r); Wg. ŭ, ŏ in voir (fol. 3v, 8v), noirtzide (fol. 9r), poirter (fol. 9v, 10r), verboirde (fol. 10r, 16r) ‘verbeurde’, oirlof (fol. 15v); Wg. au in noid (fol. 11r), behoird (fol. 11r), cloister (fol. 14v), oistzide (fol. 16r). Het naast oi in dezelfde positie gebruikte teken oe is nog ver in de meerderheid. Sporadisch komt ook oo voor: voorsz (fol. 3v), moordrecht (fol. 19v). Onder het Beierse Huis heeft oi, evenals ai zijn hoogste frequentie. Het teken wordt nog steeds gebruikt ter aanduiding van de representanten van Wg. ô, ŭ, ŏ en au. Oe komt daarnaast in dezelfde posities ongeveer even vaak voor. Belangrijk uitgebreid echter is het gebruik van oo naast deze tekens, weliswaar niet over de hele linie. Voor de representant van Wg. ô kon ik maar één voorbeeld optekenen, nl. voirnoomde (fol. 36r). Voor de representant van Wg. au staat oo in: loop (fol. 1r, 1v, 2v), vercoopt (fol. 3v), coop | |
[pagina 62]
| |
(fol. 4r), coopman (fol. 4v), dootslage[n] (fol. 4v), hoochmisse (fol. 5r) enz. Voor de representant van Wg. ŭ/ŏ staat oo in beloofte (fol. 1v), belooft (fol. 2v), hoofs (fol. 3v), coomt (fol. 5r), geboots (fol. 10v), soon (fol. 12r), noortholl[ant] (fol. 27r) enz. Tussen 1517 en 1533 is het gebruik van oi, evenals dat van ai weer sterk teruggelopen. oi wordt nu niet meer gebruikt voor de representant van Wg. ô, wel voor die van Wg. au (toistmale (fol. 2v), oitmoedeliken (fol. 3v), oistenryck (fol. 3v), gehoirsaemheyt (fol. 4r)) en Wg. ŭ/ŏ (oirconde, voicht (fol. 2v), voirgenoemde (fol. 3v)). Voor de representant van Wg. ô schrijft men doorgaans oe, voor gutturalen en labialen ook ou, bijv. in: behouf (fol. iv), versouck (fol. 3v), prouffyte (fol. 3v), esbrouck (fol. 5v). Naast oi treedt oe op, maar veel vaker oo, welk teken een veel hogere frequentie heeft dan honderd jaar te voren. oo duidt de representant van Wg. au, ŭ en ŏ aan. Weer honderd jaar later komt oi vrijwel niet meer voor (1604-1608). Voor de representant van Wg. ô overweegt oe, voor gutturalen en labialen afwisselend met ou (houck fol. 3r, brouck fol. 3v, behouff fol. 3v, houue fol. 4r, geroupen fol. 16r, versoucken fol. 74v enz.). oo is het gewone teken voor de representanten van Wg. au, ŭ, ŏ; zelden vindt men er naast nog oe, bijv. in toebehoeren (fol. 3v), oeck (fol. 6r). Hoe staan de stadsklerken tegenover het teken oi? In het oudste keurboek van Rotterdam (1410) komt oi maar in enkele gevallen voor en wel ter aanduiding van de representant van Wg. ŭ en ŏ vóór r, bijv. in voirschr., poirt, rechteuoirt, andwoirde, oirbair, voir. Gewoonlijk vindt men in deze woorden oo, die ook in gebruik is voor de representant van Wg. au. Deze oo wordt afgewisseld met oe, maar dit laatste teken is in de minderheid. Voorbeelden: poort, voort, rechtevoort, moortwapen, voor; groot, loon, eenloop, dootslaghen, vercoopt, broot; woenstat, voersc., andwoerde, doersneden, soens; oest, scoelmeester, vercoept, oeyen ‘moederschapen’, statboem. Slechts éénmaal heb ik oo aangetroffen voor de representant van Wg. ô, nl. in gethooft ‘opgehouden’ (blz. 29). Ten aanzien van het gebruik van oi en oo staan de Rotterdamse | |
[pagina 63]
| |
stadsklerken uit het begin der 15de eeuw dus reeds op het standpunt van de grafelijke klerken uit het begin der 16de eeuw. Een eeuw later heeft de oi nog dezelfde positie, alleen komen er nu een paar gevallen met oi voor een andere consonant dan r voor: oick (fol. 12r, 24r, 26r), voichdie (fol. 85r), oistnyeuwelant (fol. 94r). oo wordt nog steeds het méést gebruikt voor de representanten van Wg. au, ŭ, ŏ, al vindt men daarvoor ook nog wel oe (bijv. poerte, voer, woenen; eenloep, oeck, toebehoerende). De gegevens die de uitgaven opleveren, corresponderen in het algemeen met die van de Rotterdamse handschriften. Het oudste keurboek van Amsterdam (1413) heeft oi bijna uitsluitend voor r, naast veel minder vaak oe. In de Leidse keuren tussen 1390 en 1450 treft men oi voor alle consonanten aan, in die tussen 1504 en 1561 komt zij minder vaak voor, doch geregelder voor r. De copie van het oudste keurboek van Haarlem heeft nog geen oi; de keuren tussen 1493 en 1525 vertonen het teken betrekkelijk weinig, meestal voor r. De Goudse keuren van 1390 tot 1439 hebben het ook maar weinig en meestal voor r; die van 1507 tot 1521 hebben veel meer voorbeelden, doch meestal voor r. In Dordrecht komt het tussen 1284 en 1411 zeer zelden voor, vrijwel uitsluitend voor r; tussen 1480 en 1530 treft men het vaker aan, vrijwel uitsluitend voor r. Recapitulatie: 1. De geschiedenis van het gebruik van oi loopt in hoofdzaak parallel met die van ai. De frequentie van oi neemt in de grafelijke kanselarij geleidelijk toe tot in het begin der 15de eeuw, daarna neemt het gebruik af, tot oi aan het begin der 17de eeuw is verdwenen. 2. Bij de stadsklerken heeft het teken niet zoveel toepassing gevonden als bij hun grafelijke ambtgenoten. Wel wordt het in sommige steden wat langer gebruikt. 3. oi wordt in de grafelijke kanselarij het eerst opgegeven voor de representant van Wg. ô, vermoedelijk omdat deze zich te veel onderscheidde van de andere o's.
Van het teken ui leveren de oudste grafelijke bescheiden (1282) een enkel voorbeeld: zuitside (fol. 48v), luitgarde (fol. 53r). Het | |
[pagina 64]
| |
is ver in minderheid tegenover de gelijkwaardige tekens ue en uu. Tussen 1316 en 1336 wordt ui al meer gebruikt, bijv. in gheertruid (fol. 9v), zuitzide (fol. 9v), verhuirt (fol. 10r, 36r), cruismade (fol. 28r). Het teken wisselt af met uy, bijv. uythanghende (fol. 14r), zuytwiic (fol. 14r), zuytwesten (fol. 14r), uyt (fol. 14r), huys (fol. 16r), gruyt (fol. 18r), sluysghelde (fol. 18r), muys (fol. 33r). ue en uu komen nog wel voor, doch zijn in de minderheid, bijv. huerwer (fol. 17v) ‘huurware’, bruecwaer (fol. 19v); huusluden (fol. 3r, 5v), zuutzide (fol. 33r), vuuste (fol. 37v). Een eeuw later, 1404-1416, is ui van het toneel verdwenen: uy heeft het teken verdrongen. Bijv. zuytholl[ant] (fol. 5r), enchuysen (fol. 6v), goidshuys (fol. 20v), buyren (fol. 22r) enz. Ernaast komt nog voor uu, bijv. huus (fol. 12v, 22v), stuufzant (fol. 32v), gebruuct (fol. 44v) en ue, die tot de plaats voor r beperkt is, bijv. zuermo[n]t (fol. 3v), gedue[re]n (fol. 3v), due[re]nde (fol. 5r) enz. Tussen 1517 en 1533 is uy het gewone teken, met uitzondering van de positie voor r, waar ue optreedt: gedue[re]nde (fol. iv, 3r, 4r) enz. Zo is ook de toestand van 1604 tot 1608. In het oudste keurboek van Rotterdam (1410) vindt men wel uy (huys blz. 5, vuysten blz. 12, luyt blz. 23, ruyte blz. 126 enz.), geen ui. Naast uy treden op uu (tuuch blz. 14, getuuch blz. 24, 41), waarnaast vrij vaak w (rwmde blz. 20, wt blz. 15, rwm blz. 130) en ue of uye voor r (bůeren blz. 132; huyerhuys blz. 2, verhuyert blz. 10, 36). In 1529 gebruiken de Rotterdamse klerken uitsluitend uy (uij) behalve voor r, waar meestal uye, soms nog ue voorkomt. Het teken uu is dan dus verdwenen. In een bij den stadsdrukker gedrukte Ordre van 1641 komt alleen uy in alle posities voor. Zo blijft het tot en met de 18de eeuw. Vergelijken we de uitgegeven rechtsbronnen, dan blijkt het teken ui ook daar tot de oudste teksten beperkt te zijn. Ernaast vindt men uu, tot in de 15de eeuw, en ue, dat aanvankelijk voor alle consonanten in gebruik was, maar later tot de positie voor r beperkt werd. Hèt teken wordt op de duur uy, dat zich sedert de 14de eeuw gestadig uitbreidt in de Dordtse, Leidse, Haarlemse en Amsterdamse keuren. Naast ue voor r treft men ook in deze stukken uye aan voor r. | |
[pagina 65]
| |
Conclusie: Het teken ui komt zowel bij de grafelijke als bij de stadsklerken sedert de oudste tijd (13e eeuw) voor. In de loop van de 14de eeuw wordt het bij beide categorieën schrijvers door uy verdrongen. Zo blijkt dus naast het spellingsysteem met e als tweede component (ae, ee, ie, oe, ue) al in de oudste teksten een ander voor te komen met i als tweede component (ai, ei, ii, oi, ui). Van ei zijn de voorbeelden heel schaars en beperkt tot de 13de eeuw; ui wordt in de loop der 14de eeuw verdrongen door uy (uij). Het is hier de plaats op te merken, dat er werkelijk een spelling systeem met i als tweede component heeft bestaan en dat er niet slechts sprake kan zijn van een systematisering mijnerzijds. Immers het parallelisme in de lotgevallen van ai en oi, van ii en ui bewijst dat deze telkens in groepsverband optreden. | |
5. VerdubbelingDe derde mogelijkheid ter onderscheiding van de scherp en zwak gesneden vocalen is die der verdubbeling. Zo op het eerste gezicht lijkt dit het meest voor de hand liggende systeem, wekt het verwondering, dat het niet meteen is aanvaard en behouden. Bij nader inzien is het niet zo vreemd dat het niet recht wil doorzetten, immers aa is niet gelijk aan a + a, evenmin als ee gelijk is aan e + e enz. Het teken aa komt noch bij de grafelijke, noch bij de stedelijke klerken voor. Pas als het Hollands zijn karakter van ae-dialect heeft verloren, krijgt het een kans. ee komt sedert de oudste bronnen voor, zie boven ondjer 3. ii komt eveneens in de oudste bronnen voor, het raakt in de 15de eeuw buiten gebruik, zie boven onder 4. In ee en ii kruisen de twee hiervoor behandelde systemen dat der verdubbeling. In de grafelijke stukken van 1282 komt oo alleen voor in van den roo (‘rode’)-tiende (fol. 47v), dat is dus voor de representant van Wg. au. Tussen 1316 en 1336 treft men oo aan in voorsz. (fol. 3v, 5v) < Wg. u en moordrecht (fol. 19v) < Wg. ô. Tussen 1404 en 1416 vindt men oo in voirnoomde (fol. 36r) < Wg. ô en herhaaldelijk voor de representanten van Wg. au, ŭ, ŏ. Tussen 1517 en 1533 is het gebruik van oo beperkt tot de representanten van Wg. au, ŭ, ŏ. | |
[pagina 66]
| |
In het oudste keurboek van Rotterdam (1410) treft men oo herhaaldelijk - naast oe - aan voor de representanten van Wg. au, ŭ, ŏ. In 1529 vindt men dezelfde verhoudingen. In 1641 (druk van den stadsdrukker) komt oe er niet meer naast voor. Het teken uu komt in de grafelijke bescheiden al in 1282 voor en wel vaker dan ui. Tussen 1316 en 1336 is uu in de minderheid tegenover uy, ui en ue. Ook tussen 1404 en 1416 komt uu weinig voor. Tussen 1517 en 1536 komt het teken niet meer voor, ook tussen 1604 en 1608 vindt men uu niet. Het oudste keurboek van Rotterdam heeft uu niet dikwijls naast uy (en ue voor r). In 1529 is uu niet meer aanwezig. | |
6. Herkomst der systemenDe herkomst van het systeem met e als tweede component heb ik niet kunnen vaststellen. Daar het teken ae in de Latijnse orthografie tussen 1150 en de tijd der humanisten niet voorkomt, is het niet mogelijk aan invloed van het Latijn te denken. Ik vermoed dat de Hollandse klerken de tekens van dit systeem, via hun leermeesters, danken aan de Vlaamse spelling. Indien dit zo is, dan is daarmee de vraag naar de herkomst echter slechts verlegd en niet beantwoord. Moeten we aannemen dat het tweede systeem, met i als tweede component, een Hollandse uitvinding is geweest? Men zou er toe gedwongen zijn, als het een verbetering van het eerste was. Een verbetering, d.w.z. als het de klanken van de Hollandse spreektaal beter weergaf dan het eerste systeem. Dit is niet het geval. Immers waarom zou ai beter dan ae de Hollandse ae-klank hebben aangeduid? oi wordt even goed al oe voor etymologisch verschillende, en in de Hollandse spreektaal ook verscheiden klanken gebruikt. Weliswaar vermijdt men tijdelijk oi voor de representant van Wg. ô, maar tot een blijvend onderscheiden gebruik van oi en oe heeft dit zich niet ontwikkeld. ii wordt in het begin niet onderscheiden van ie (diinst); het teken kan dus niet worden geïnterpreteerd als een bewuste nieuwigheid ter onderscheiding van de representanten van Wg. î en io. Het teken ei was, wegens het gebruik van ei voor de diphthong, zelfs ongewenst, | |
[pagina 67]
| |
heeft daarom nooit opgang gemaakt. Anders staat het met de ui, zich voortzettend in uy, die zich heel lang heeft gehandhaafd en later weer voor ui plaats moest maken. Het kan dus de moeite lonen na te gaan, of deze tekens ook buiten Holland voorkomen. Ik kan daarover geen berichten uit de eerste hand verstrekken. De oudste burgemeestersrekening van Middelburg, uit 1364Ga naar voetnoot7), kent noch ai, noch oi. Voor Vlaanderen vermeldt JacobsGa naar voetnoot8) ai slechts als hoge uitzondering ‘in jongere oostelijke dialecten voor r’ (blz. 48, vbb. uit 1372, 1476, 1477 en 1479); oi is eveneens heel zeldzaam in dezelfde streek (blz. 122, 125, 202, vbb. uit 1382, 1429, 1481-1483). Deze gevallen zijn dus uit een tijd waarin het gebruik van ai en oi in Holland al een zekere tijd frequent was, terwijl het er al veel vroeger (1282) sporadisch voorkwam. Voor het Zuid-West-Brabants vermeldt van LoeyGa naar voetnoot9) nergens de grafie ai, wel oi (blz. 21: coistghefs 1306, proichghiaen, proichye 1327), die dus niet alleen voor r voorkomt, zoals in het Oost-Vlaams. In de in Kortenberg (1267) en, volgens den uitgever ‘heel waarschijnlijk te Breda’ geschreven oorkonden 18 en 28 bij Obreen-van LoeyGa naar voetnoot10), komt uitsluitend ae voor. In die van Kortenberg vindt men ook geen oi, in die van Breda wel, nl. in doihcter (sic) ‘dochter’, noich ‘nog’, moichten ‘mochten’, vercoicht ‘verkocht’, moinster ‘klooster’, oins ‘ons’, zoilken ‘zulken’ (dus voor verschillende consonanten). Merkwaardig genoeg echter geven de Bredase keurenGa naar voetnoot11) weer een beeld dat lijkt op dat der Zuidhollandse: eind 14de/begin 15de eeuw slechts zelden ai en oi en dan uitsluitend voor r, uitgezonderd oic; begin 16de eeuw vrij dikwijls ai en oi, het eerste teken bijna even vaak niet als wel voor r, het tweede meer voor r dan voor andere consonanten. De Rekeningen van de O.L. Vrouwe | |
[pagina 68]
| |
Broederschap te 's-HertogenboschGa naar voetnoot12) hebben voor het eerst ai in 1367 (jair, hair = poss.), oi komt er niet voor. De Rekening van LierGa naar voetnoot13) (1394) kent slechts ae, behalve in de eigennaam van der Vlaist (waamaast Vlaest); ook oe is er het gebruikelijke teken, afwijkend slechts de eigennaam Noits. De keuren van DiestGa naar voetnoot14) uit het begin der 15de eeuw hebben noch ai, noch oi; ook die uit het einde der 16de eeuw missen deze tekens geheel. In de bijvoegsels uit de 16de eeuw komen echter voor: oic, moigen, koire ‘keur’. De in Utrecht tussen 1298 en 1331 geschreven oorkonden 18, 19, 30, 31 en 35 bij NiermeyerGa naar voetnoot15) hebben uitsluitend ae en oe. Het tussen 1325 en 1330 geschreven Schuldregister van den Utrechtsen klerk Hubert van BudelGa naar voetnoot16) heeft eveneens uitsluitend ae en oe met uitzondering van 1 maal behoird. De oudste Kameraarsrekening van UtrechtGa naar voetnoot17) (1380) heeft ai noch oi, uitgezonderd mombairschap blz. 136. Ook in de bisschoppelijke rekeningGa naar voetnoot17) (1377-1378) komen ai en oi niet voor, uitgezonderd oi in voirwaerde blz. 399. De rekeningen van den schout van AmersfoortGa naar voetnoot16) hebben geen ai of oi. De in Kampen geschreven acten 36 en 44 bij Niermeyer (1336 en 1352) hebben alleen ae en oe. De oorkonde uit de kanselarij van Gelre (Niermeyer 46) heeft ook alleen ae en oe, terwijl Edda TilleGa naar voetnoot18) heeft bewezen, dat de spelling ai voor ae in Gelre sedert 1386 onder ‘Duitse’ invloed voorkomt; ongeveer in dezelfde tijd krijgt oi er de overhand op oe. Uit dit materiaal blijkt althans een ding met zekerheid: ai en oi komen in Holland eerder voor dan in Vlaanderen, Utrecht en de aan het laatste gewest grenzende, meer Oostelijke streken. Uit deze gebieden zijn ai en oi dus niet in Holland geïmporteerd. De hierboven genoemde zeldzame gevallen van ai en oi in Brabantse bescheiden veroorloven de veronderstelling, dat ai en oi daar misschien even vroeg | |
[pagina 69]
| |
als in Holland enigermate bekend waren, maar er is geen aanleiding te zeggen, dat de Hollandse klerken hun ai en oi uit Brabant hebben. Hoe staat het met ei, iiGa naar voetnoot19) en ui? Het eerste teken, dat in Holland weinig voor ee is gebruikt, leent zich wegens zijn dubbelzinnigheid moeilijk voor een vergelijking. Het blijft hier verder buiten beschouwing. ii wordt volgens Jacobs blz. 100 ‘overal, alhoewel zelden, gebruikt op het einde der 13de en in het begin van de 14de eeuw’. Van Loey trof het teken ook reeds op het einde der 13de eeuw in de Zuid-Westbrabantse bescheiden aan. In de Utrechtse oorkonden bij Niermeyer zoekt men ii tevergeefs. Edda Tille vond ii in de Gelderse oorkonden niet dikwijls in de 14de tot het begin van de 15de eeuw. Haar oudste voorbeelden zijn van 1327. Het gebruik van ui loopt in Vlaanderen zo ongeveer parallel met dat van ai en oi. Jacobs vermeldt op blz. 168 dat het teken in gesloten lettergreep ‘uiterst zeldzaam’ is. Hij geeft voorbeelden uit Gent (1296), Dendermonde (1308), Yperen (1308), Zwyvecke-les-Termonde (1324), Hazebroek (1336) en Brugge (1352). uui is zeer zeldzaam op de Brabantse grens (Ninove, 1379-1381). Op blz. 71 vermeldt hij dat ui in open lettergreep zeer zeldzaam is, voor r (Saint-Bertin, één voorbeeld uit 1199). Op blz. 173 leest men dat ui in oorspronkelijk open en later weer gesloten lettergreep voorkomt in West- en Frans-Vlaanderen. De weinig talrijke voorbeelden lopen tot 1447. Ook ai en oi kwamen, zoals boven is vermeld, weinig voor, maar vnl. in het Oosten; ui schijnt meer naar het Westen te zijn gebruikt. Voor het Zuid-West-Brabants geeft van Loey op blz. 163 de gevallen van ui-spelling uit zijn materiaal. ui komt alleen in oorkonden voor en dan in gesloten lettergreep (1301-1336). Ook uy komt al voor: saluyt (1315). In de oorkonde van Kortenberg (1267) komt ui niet voor. De ‘heel waarschijnlijk’ te Breda geschreven oorkonde van 1269 heeft evenmin ui, wel ei in gheilt 3 s. pr. van ‘gelden’ en screife 3 s. prt. van ‘schrijven’. | |
[pagina 70]
| |
De in Utrecht geschreven oorkonden 18, 19, 25, 30, 31 en 35 uit 1298-1331 (Niermeyer) hebben geen ui, evenmin die uit Kampen (N. 36 en 44 uit 1336 en 1352), waarin één maal uytghenomen voorkomt. N. 46 (1352), uit de kanselarij van Gelre, heeft ui ook niet. Volgens Edda Tille blz. 92 komt ui in de Gelderse oorkonden eerst sedert het tweede derdedeel van de 15de eeuw in open lettergrepen vaker voor, in gesloten lettergreep komt ui slechts tijdelijk in de tweede helft van de 14de en in de eerste helft van de 15de eeuw voor. Haar oudste voorbeeld is van 1361 (uite). De ui-spellingen zijn in haar materiaal in de minderheid. Men kan dus concluderen dat er, evenmin als voor ai en oi, reden bestaat de ii en ui in de Hollandse teksten als geïmporteerd uit de orthografie van de hierboven besproken gebieden te beschouwen. De oudste gevallen van ii en ui in Holland immers treden eerder of in dezelfde tijd op als die van ii en ui daar. Als we vervolgens buiten onze landsgrenzen kijken, dan blijkt i als onderscheidingsteken tussen zwak en scherp gesneden vocalen ook daar voor te komen. Edda Tille heeft er al op gewezen (t.a.p. blz. 12), dat ai en oi zich in het laatst der 14de eeuw in de Gelderse oorkonden onder Duitse invloed in de plaats van ae en oe dringen. Volgens A. Lasch, Mnd. Gr. blz. 25, ‘ist nachgeschriebenes i voor allem im westfälischen üblich wo ein orthografischer zusammenhang mit dem niederrheinischen mfrk. besteht. Dort is dieser brauch schon im 12. jh. nachweisbar. Ein unterschied im gebrauch von nachgeschriebenem i oder e ist nicht erkennbar’. Wel constateert zij dat i bij voorkeur voor r wordt gebruikt: ‘Dass i gern gerade voor r steht zeigt sich auch, als die i-schreibung nach vokalen sich im osten verbreitet’ (t.a.p. blz. 25 Anm. 2). Zo belanden we bij het Middel-Neder-Frankisch van de Rijnstreek, met Keulen als voor het Nederlandse gebied belangrijkste cultuurcentrum. Over het Keulse orthografische systeem licht R. Heinzel ons in zijn ‘Geschichte der Niederfränkischen Geschäftssprache’ (Paderborn 1874) in. Van het oudste Keulse systeem geeft hij een beschrijving op blz. 231 e.v. Het beslaat de 9de, 10de, 11de en 12de eeuw. Voor de vocaal die in het Hd. â luidt, vindt men, naast â (en soms ê bij umlaut), ai: Haidewigis, dait, schaig, laizgůith | |
[pagina 71]
| |
blz. 238). ae komt niet voor. Voor de vocaal die in het Hd. e luidt, vindt men ei, ie, i. Met ei: Reinsa ‘Rhens’, Notarbeichi, Quirbeichi, Eigilberti, Reighinhardi (blz. 238). Het teken ii treft men niet aan, wel i. Voor de vocaal die in het Hd. ô luidt, vindt men, naast iu en û, ui: Luitfridum, Luitgeri, Luidolfus. Hier is dus het hele systeem - met uitzondering van ii - compleet en wel in zo vroege tijd, dat er alle reden bestaat aan te nemen, dat de Hollandse ai, ei, oi en ui op het voorbeeld daarvan in gebruik zijn gekomen. Het oudste geval van ai bij Heinzel is uit 1168, dat van oi uit 1067. Het vroegste geval van ai in Holland dat ik heb gevonden, is uit 1212, en wel in de plaatsnaam Hairlem in een Latijnse oorkonde van graaf Willem IGa naar voetnoot20). Het oudste van oi, in de eigennaam Voirne, daterend van 1223, is uit een Latijnse oorkonde van graaf Floris IVGa naar voetnoot21). In de jongere Keulse orthografie der 13de, 14de en 15de eeuw vindt men naast ai: ae (blz. 279), ei wisselt met ie (bijv. geinen, vreimde, leisen, weigen; dieme, giene, niemen blz. 280), naast oi komt oe voor (blz. 281), vaker dan ui vindt men uy. Het oudste geval van ae vormen haels en daer uit 1309, dat van oe vormt goedis uit 1257 (blz. 251), dat van uy: inbuyssen uit 1263. Blijkens blz. 352 e.v. komen ai, ei (naast ey) en oi tot in de 15de eeuw nog geregeld voor, ui echter vrijwel niet. Wanneer dus in de Hollandse kanselarijtaal ai en oi in het begin der 15de eeuw - onder het Beierse Huis - hun hoogste frequentie krijgen, dan bevinden dus de klerken zich nog altijd in het gezelschap van hun Keulse confraters. Als omstreeks 1400 ui in de kanselarijtaal door uy verdrongen blijkt te zijn, dan zie ik daarin opnieuw een bewijs van de macht van het Keulse voorbeeld; immers in de ‘Keulse’ bescheiden der 14de eeuw wordt ui al minder gebruikt dan uy, in de 15de eeuw is het teken vrijwel verdwenen. Keulen van de 9de tot de 15de eeuw als orthografisch cultuurcentrum der Nederlanden, het is een aantrekkelijke gedachte. De ge- | |
[pagina 72]
| |
schiedenis der tekens met i als tweede component laat geen andere conclusie toe. De cultuurgeschiedenis pleit er niet tegen: als residentie van den aartsbisschop zal Keulen toch stellig in de vroege middeleeuwen een geestelijk centrum zijn geweest, wellicht de plaats waar vele geestelijken in de schrijfkunst - toch bij uitstek een cultuurverschijnsel - zijn onderwezen. Op de kloosterscholen konden zij voor verdere verspreiding zorgen. Hoe dit zij, de verbreiding der grafieën met i als tweede component over de Nederlanden klopt heel aardig met de omvang van het aartsbisdom. Vlaanderen, dat er niet toebehoort, levert slechts weinig voorbeelden van ai en oi aan zijn Oostelijke grenzen, ui komt weliswaar ook meer naar het Westen voor, doch zelden, uy treedt er pas laat op, waarschijnlijk wel onder Brabantse invloed. Zonder veel moeite herkent men in het verbreidingsgebied van ai, oi, ui ook het oude Lotharingen. Dit samengaan is mischien al weer niet toevallig. Volgens FringsGa naar voetnoot22) nl. stammen de Rijnse ai en oi uit de Franse orthografie, uit diphthongen op i, die in het Oost-Frans gemonophthongeerd waren. Keulen speelt dus in dit opzicht de rol van filiaal van de Romaanse schrijfcultuur. | |
7. ue, eu en ouEen aparte bespreking vergt het teken ue. In de oudste kanselarijteksten wordt het gebruikt om de representanten van Wg. û aan te duiden: 1282 hues (fol. 33v, 52v, 53v), vetghest (fol. 48r), zuetwijc (fol. 48v), hugo mues (fol. 48v), huer (fol. 49r). Het komt in deze tijd voor naast ui en uu. De klankwaarde moet Nnl. uu ([y.]) zijn geweest. Tussen 1316 en 1336 treffen we het nog met deze waarde aan: ghehuert (fol. 17v), huerwaer (ibid.), bruecwaer (fol. 19v). Het wisselt dan af met ui, uy en uu. Het komt dan echter ook reeds in een andere waarde voor (Nnl. eu) in brueke (fol. 26r). In dit geval staat het naast o of oe. Tussen 1404 en 1416 is het gebruik van ue met de klankwaarde [y.] al beperkt tot de positie voor r: zuermo[n]t, gedue[re]n (fol. | |
[pagina 73]
| |
3v) enz. In de andere posities is het door uy en uu verdrongen. Het gebruik met de klankwaarde [ö.] blijkt zeer toegenomen: bijv. outhuesden (fol. 1v), kůere[n] (fol. 2v), verbue[re]n (fol. 4r), brueken (fol. 4r), bruekich (fol. 4v), duersteken (fol. 5r) enz. De gevallen van wisseling met o en oe in deze woorden zijn niet talrijk. We hebben hier te doen met de weergave van de representant van Wg. ŭ. Merkwaardig is echter, dat ue tussen 1404 en 1416 ook enkele malen wordt gebruikt voor de representant van Wg. ô als die door een umlautsfactor werd gevolgd: genuecht (fol. 4r) ‘genoegt’ 3 s. prs., versueken (fol. 4v), genůecht (fol. 5r, 34v), verhuede[n] (fol. 12r, 170v), geruert (fol. 17r), genuege[n] (fol. 27v, 34r, 44v), rueren (fol. 31r). Tussen 1517 en 1533 vindt men ue met de klankwaarde [y.] nog uitsluitend voor r. Dikwijls wordt ue met de waarde [ö.] gebruikt, hetzij voor de representant van Wg. ŭ, hetzij bij ronding van ee. Naast ue vindt men in dit geval al eu: deur (fol. 1v, 4r) ‘door’, deursteken (fol. 1v), auditeur (fol. 1v), valeur (fol. 5r) enz. Voor de representant van Wg. ô treft men ue niet meer aan. Die wordt voorgesteld door oe en soms door ou voor gutturaal of labiaal (labio-dentaal): behouf (fol. 1v), versouck (fol. 3v), esbrouck (fol. 5v). In de bescheiden die lopen van 1604 tot 1608, heb ik ue niet meer gevonden, noch in de waarde [y.] noch in die van [ö.]. Voor [ö.] schrijft men nu geregeld eu. Het teken ou voor gutturaal of labiaal komt naast oe wat vaker voor dan een eeuw voordien, bijv. in houck (fol. 3r); brouck, behouff (fol. 3v); houue (fol. 4r, v); ten behouue (fol. 11r); geroupen (fol. 16r); versoucken (fol. 74v) e.a. Hoe staan de stadsklerken tegenover deze tekens? In het oudste keurboek van Rotterdam (1410) vindt men ue ter aanduiding van de representant van Wg. û alleen voor r: bůeren (blz. 132). Gebruikelijker is echter al uye: huyerhuys (blz. 2), verhuyert (blz. 10, 36) e.a. In het keurboek van 1529 komt ue nog zo voor: het teken is in de minderheid tegenover uye; in 1641 komt het niet meer voor. Met de klankwaarde [ö.] wordt ue of ůe in het oudste keurboek van Rotterdam al veelvuldig gebruikt. Het duidt dan de representant van Wg. ŭ aan of het rondingsproduct van oorspronkelijk ee. In | |
[pagina 74]
| |
1529 komt er eu naast voor. In de gedrukte Ordre van 1641 komt ue ook met deze waarde niet meer voor. Opvallend frequent is in het Rotterdamse keurboek van 1529 het gebruik van ue ter aanduiding van de representant van Wg. ô, afwisselend met minder vaak oe in dezelfde positie. Met ue: bluet (25v), buel (86r, v), bueten (passim), duel (19r, 39v, 50v), duet (1), gueden (passim), huede (11r), ketelbueters (l27v), mueder (2r, 8v), ruede (32r, 81r, 92r, 92v, 97r), ruerde (12r, 59r, 68r, 81v), schuen (128r), vernuecht (74v), warmuess (1r). Met oe: bloet, boel (86v, 89r), boeten (minder vaak dan met ue), doel (16r), goeden (minder vaak dan met ue), hoet (47r), roedregers (7v), roevoet (92r). Het gebruik van ue voor de representant van Wg. ô is in de i5de eeuw opgekomen. In slechts weinig latere toevoegsels aan het oudste keurboek (1410) vindt men er al sporen van: zueken (blz. 7) ‘zoeken’. In dezelfde teksten wordt ue ook gebruikt om een eu-klank aar te duiden (zie boven). Als de ue voor de representant van Wg. ô geen ue aanduidt - lang niet alle woorden waarin het teken wordt gebruikt hebben een umlautsfactor! - moet zij wegens haar dubbelzinnigheid lastig zijn geweest. In de loop der 16de eeuw is zij (dan ook?) weer opgegeven. Dat we niet met een puur Rotterdams verschijnsel hebben te doen, blijkt uit de uitgegeven keuren van andere Zuidhollandse steden. In het begin der 15de eeuw heeft Dordrecht alleen gueden; Gouda heeft ghenuecht, ghenueghede, bueten; Leiden heeft onderzuec, gueden, buedel, buel, buete, gezuent, zuen, bueck ‘boeck’, schepenpruef; Amsterdam heeft reeds meer ue dan oe: bueten, pruevinghe, bezuenen, verzuenen, ruert, ruerde, genuech, ghenuecht, ghenueghet, ghenuechde, ghemuede, guede, guet, guetduncken, verzueken, zueken, behuef, behueven, vueret, vuere, vueren, inghebuedel, huede (praet.), beprueven. In het begin der 16de eeuw heeft Dordrecht het teken vaker dan in het begin der 15de: hueck, gevuecht, gevuechlik, scuenlapper, buet, buetten, guede, guets, vernuecht, vueren, Cellebrueders, ruede, voirhueden, behueff, verzueck. In Gouda komt het ook in deze tijd maar | |
[pagina 75]
| |
zelden voor: bueten, guetduncken, verhuet. In de Leidse stukken is het aantal woorden met ue kleiner dan in de 15de eeuw: guet, guede, schepenzuen. Haarlem heeft dan: guetduncken, bueten, gueden, brueders, versueken, vueren. Opvallend is de achteruitgang in Amsterdamse teksten; nog maar zelden vindt men ue: gueden, guet, vernuecht, gildebruedere, vuert, geruert. Ernaast treft men daar een enkele maal eu aan: ongeneuchte, geneugen, geneucht. Te merkwaardiger is deze ue, daar de grafelijke klerken haar, afgezien van de hierboven blz. 73 genoemde gevallen met umlaut tussen 1404 en 1416, niet gebruiken. Behalve deze ue komen in het tweede keurboek (1529) van Rotterdam ook enkele gevallen van ou als weergave van de representant van Wg. ô voor gutturalen en labialen voor: keurbouck (5r), schepenprouff (9r), soucken (9r), bouck (17r), drouch (25r), trouven (26r), behouuende (51r), souct (52r), wetbouck (52v), behouft (103r), houpen (115r) ‘hoepels’. Buiten Holland vindt men ue ter aanduiding van de representant van Wg. ô in de eerste plaats in Brabant. Van Loey behandelt de kwestie van de palatalisatie van de oe uitvoerig (t.a.p. blz. 103-142). Hij trof het tekdn ue al in de 13de-eeuwse teksten aan (oudste voorbeeld 1251), en dat zowel in woorden met als zonder umlautsfactor. Op grond hiervan besluit hij tot een - later ongedaan gemaakte - spontane palatalisatieGa naar voetnoot23). In de loop der 14de eeuw gaat het gebruik van ue achteruit. Jacobs schrijft de zeer zeldzame gevallen van we voor Wg. ô in Vlaamse teksten toe aan Brabantse invloed (t.a.p. blz. 129, 133), m.i. terecht. Edda Tille constateert in de Gelderse oorkonden overwegend ue bij umlaut. Zelden komt het teken ook voor als het woord geen umlautsfactor bezat (t.a.p. blz. 84-86). Uit Heinzel blijkt dat het teken uein de Keulse orthografie geen rol speelt. Neemt men aan dat ue voor de representant van Wg. ô in Holland geen umlaut betekent, maar slechts een grafisch verschijnsel is, wat | |
[pagina 76]
| |
mij het waarschijnlijkst voorkomtGa naar voetnoot24), dan heeft men dus de keus tussen ontlening aan de Brabantse of aan de Oostelijke, o.a. Gelderse orthografie. De keus tussen deze twee streken kan alleen op Brabant vallen. Voor zover het teken ue de klankwaarde [ö.] had - dus daar waar het de representant van Wg. ŭ aanduidt en de ronding van ee - is de herkomst geen probleem. We hebben boven blz. 72 e.v. gezien, dat het met die waarde in de grafelijke stukken voorkomt van ± 1300- ± 1600. eu treedt er sedert 1517 naast op, is na 1600 het enige teken met deze waarde. Bij de Rotterdamse stadsklerken is het niet anders: tot ± 1600 vindt men ue, sedert 1529 komt eu voor. Ook buiten Holland treft men het teken ue met de klankwaarde [ö.] al vroeg aan. In Vlaanderen vindt men het sedert 1285 (Jacobs, blz. 151); daarnaast komt eu sedert 1383 voor (blz. 147), wordt vooral in de 14de en 15de eeuw gebruikt (blz. 151). In Brabant treedt ue sedert 1277 als [ö.] op (v. Loey, blz. 72), in Gelre sedert 1347 (Tille, blz. 62), hoewel niet dikwijls. De tekens ue en eu (beide met klankwaarde [ö.]) voeren ons naar Frankrijk. Reeds in het Oud-Frans is [ö.], geschreven ue, uit Romaans ŏ ontstaanGa naar voetnoot25). Het teken ue werd later vervangen door eu, maar bleef bewaard na c en gGa naar voetnoot26). Hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van Vlaanderen of Brabant, hebben de leermeesters der Hollandse klerken hun ue en eu aan de Franse orthografie ontleend.
Het teken ou voor de representant van Wg. ô voor gutturalen en labialen, dat sedert de 16de eeuw voorkomt, maar meer bij de grafelijke dan bij de stedelijke klerken, moet ontleend zijn aan de Vlaamse orthografie. Het komt daar heel geregeld voor (Jacobs blz. 128, 129). Ook dit teken leidt tenslotte naar Frankrijk. | |
[pagina 77]
| |
Het teken ue voor de representant van Wg. ô wordt, zoals boven blz. 74 is uiteengezet, in de 15de en 16e eeuw heel dikwijls gebruikt door de stadsklerken. De grafelijke klerken gebruiken het, afgezien van een enkel umlautsgeval als uitzondering, niet. Zij gebruiken wel, zij het ook niet zo erg vaak, het teken ou. In dezelfde tijd waarin deze tekens worden ingevoerd, beginnen de ai en oi van het Keulse systeem, dat door grafelijke en stedelijke klerken werd toegepast, in discrediet te raken. De schrijvers, of hun leermeesters, gaan zich dus anders oriënteren. Dan doet zich echter dit merkwaardige verschil in oriëntatie tussen de stedelijke en de grafelijke klerken voor: de stedelijke (of hun leermeesters) zijn met hun ue < Wg. ô Brabants georiënteerd, de grafelijke (of hun leermeesters) zijn met hun ou Vlaams georiënteerd. Sterk is de vreemde invloed bij de laatsten echter niet: door het vasthouden aan de oude spelling oe voor de representant van Wg. ô betonen zij zich conservatiever.
Rotterdam. B. van den Berg |
|