| |
| |
| |
Nederlandsche woorden in Latijnsche oorkonden en registers tot 1250 (I)
De oudste bronnen van de Nederlandsche taal zijn niet zoo overvloedig, dat men ook maar de geringste aanwijzing mag verwaarloozen; en toch is dit eenigermate geschied met de Nederlandsche woorden, welke wij soms in Latijnsche oorkonden en inkomstenregisters aantreffen. Zij zijn wel niet geheel en al over het hoofd gezien, maar een systematisch onderzoek, dat toch ten zeerste gewenscht is, heeft tot nu toe nog niet plaats gevondenGa naar voetnoot1). In het Middelnederlandsch Woordenboek vindt men zoo nu en dan eens een Latijnsche oorkonde geciteerd, Kern heeft zich indertijd met enkele van deze woorden bezig gehoudenGa naar voetnoot2) en tenslotte heeft Van den Bergh in het tweede deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland een register van ‘merkwaardige woorden en spreekwijzen’ opgenomenGa naar voetnoot3). Dit is alles, indien wij afzien van de oude glossen, welke een afzonderlijk gebied van onderzoek beslaan.
Het is begrijpelijk, dat de Neerlandici zich slechts bij uitzondering
| |
| |
aan de oorkonden wagen, een jachtterrein wel bij uitstek voor de historici bestemd. Op den weg van de laatsten ligt het dan ook het verspreide materiaal bijeen te garen en den oogst de taalkundigen aan te bieden. Mogen zij nu van hun kant zich de moeite getroosten om te onderzoeken of hieruit nog nadere gegevens over de oudste vormen van onze taal geput kunnen worden.
Biedt het gevondene veel nieuws? Het aantal, iets meer dan 175 woorden, zou dit wel doen vermoeden, maar indien men de onderstaande lijst met het Middelnederlandsch Woordenboek vergelijkt, blijkt, dat vele woorden - hoewel in jongere teksten - daar toch reeds vermeld zijnGa naar voetnoot4). Het zal dus voornamelijk de schrijfwijze zijn, waarop men moet letten; doch ook hier schuilt weer een moeilijkheid, daar de Nederlandsche woorden vaak Latijnsche uitgangen hebben gekregen; het is dus geen zuiver Nederlandsch meer. Dijk is vervormd tot dikum, dam tot dammum, voor bedijken schrijft men dicare, enz.; hiernaast vinden we echter ook weer de Nederlandsche vormen. Het geheel geeft een beeld van afwisseling en groote ongeregeldheid, zoo geheel en al in overeenstemming met de groote vrijheid in woordgebruik en spelling tijdens de Middeleeuwen.
Het is begrijpelijk, dat naast de Nederlandsche schrijfwijze van deze woorden ook de gelatiniseerde vorm in de lijst moest worden opgenomen. Hiernaast komen er echter woorden voor, die - niet bekend in het klassiek Latijn - toch tot de gewone terminologie van het middeleeuwsch Latijn behooren, b.v. bannum (ban), burggravius (burggraaf), sala (saalhoeve), scabinus (schepen). Aangezien dergelijke woorden niet specifiek Nederlandsch zijn - ze waren ook buiten ons land gebruikelijk - heb ik gemeend hen achterwege te moeten laten. Het was vaak niet gemakkelijk een scherp onderscheid tusschen gelatiniseerde Nederlandsche woorden en middeleeuwsch Latijn te maken, een zekere willekeur bij de schifting van het materiaal was dan ook onvermijdelijk.
Een zelfde moeilijkheid bestond er om een grenslijn ten opzichte van de aardrijkskundige namen te trekken. Het was onmogelijk en
| |
| |
ook geenszins de bedoeling om deze laatsten op te nemenGa naar voetnoot5). Doch wat wordt er bedoeld, indien in een oorkonde gesproken wordt over een stagnum, vulgariter mere vocatur? Is het een nadere verklaring van stagnum ‘een meer’ of een plaatsbepaling ‘Het Meer’? In het algemeen heb ik mij aan den regel gehouden, dat, indien volgens de oorkonde een plaatsbepaling bedoeld wordt, het woord niet is opgenomen, anders wel.
Uit practische overwegingen zijn alleen de oorkonden tot 1250 onderzocht, daar het tweede deel van het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht ongeveer tot dat jaar loopt; het derde deel van 1250 tot 1300 is nog in bewerking. Bij het ontbreken van een dergelijke belangrijke bron zou het voorbarig zijn thans reeds verder te gaan; op den duur kan misschien een aanvullende woordenlijst worden toegevoegd. Overigens zijn de Nederlandsche woorden in dien tijd niet van zulk een groot gewicht meer, aangezien er in de tweede helft van de 13e eeuw ook reeds geheel in het Nederlandsch gestelde oorkonden voorkomenGa naar voetnoot6). Jongere vertalingen in het Nederlandsch van Latijnsche oorkonden van vóór 1250 zijn in onderstaande lijst niet opgenomen.
Voor de taalkundigen is het van groot belang te weten, waar en wanneer de hier verzamelde Nederlandsche woorden gebruikt werden. Immers met behulp van de oorkonden kan men de vraag naar de herkomst en het tijdstip van het gebruik van een bepaald woord vrij wat nauwkeuriger beantwoorden dan met literaire overleveringen. Toch is ook hier de nauwkeurigheid vaak schijnbaar, zooals spoedig blijkt, indien men zich van het ontstaan van een oorkonde rekenschap geeft. In het algemeen wordt in een oorkonde een rechtshandeling vermeld, waarbij twee partijen betrokken zijn: hij, die de oorkonde
| |
| |
uitvaardigt (de oorkonder) en hij, die de oorkonde ontvangt (ontvanger). Vooral bij de oudere oorkonden is de tekst vaak niet door den oorkonder opgesteld, maar door den ontvanger (het z.g. ontvanger-dictaat). Voor den onderzoeker zijn dus beide partijen van belang. Bovendien, indien wij door dictaat-vergelijkingen weten in welk klooster of in welke kanselarij de oorkonde is opgesteld, dan blijft de persoon van den opsteller (dictatorGa naar voetnoot7)) door het ontbreken van de historische gegevens nog in het duister gehuld. Het zou van het hoogste belang zijn pe geboortestreek en den landaard van den dictator te kennen. De middeleeuwsche geestelijkheid, zwerflustig van aard, voelde zich niet aan een bepaalde streek gebonden; kloosters werden soms door vreemdelingen gesticht en bevolkt, onder de namen van de Utrechtsche bisschoppen en kapittelheeren vinden wij er verscheidene, welke wij thans tot de buitenlandsche zouden rekenen. Toch moeten wij dezen invloed van vreemden niet overdrijven, meerendeels zullen de kloosters en de kapittels met inheemschen bevolkt zijn geweestGa naar voetnoot8).
Een bepaalde term of zegswijze kan bij voorkeur gebruikelijk geweest zijn in de streek, waar de goederen lagen, welke in de oorkonde vermeld worden; dit is bijv. het geval met de landmaten. Het is derhalve voor den onderzoeker ook van belang, dat hij weet, op welke streek de oorkonde betrekking heeft.
Bij de inkomsten- en goederenregisters hebben we slechts met één partij te maken, den ontvanger der inkomsten of den eigenaar der goederen.
Opgenomen zijn dan ook in de onderstaande lijst alle oorkonden en registers, welke hetzij door den oorkonder, hetzij door den ontvan- | |
| |
gerGa naar voetnoot9) met het huidige Nederlandsche gebied in verband staanGa naar voetnoot10).
De tijd, waarop de oorkonde is uitgevaardigd, is meestal in het stuk zelf opgegeven. Soms echter heeft men te maken met vervalschte stukkenGa naar voetnoot11) en dan bestaat de mogelijkheid, dat de schrijfwijze van
| |
| |
de Nederlandsche woorden uit een later tijd dateert. Indien de onechte oorkonde evenwel groote deelen van een echt voorbeeld heeft overgenomen, kunnen de Nederlandsche woorden uit den aangegeven tijd stammen.
Ons onderzoek heeft zich uitgestrekt over al die provincies waarvan moderne oorkondenboeken bestaan; derhalve zijn Friesland, Noord-Brabant en het niet tot Opper-Gelre behoord hebbende deel van Limburg buiten beschouwing gebleven. Friesland en Noord-Brabant bezitten beide een zeer spaarzame overlevering van oorkonden uit den tijd vóór 1250.
In welke gevallen gebruikte men Nederlandsche woorden in de Latijnsche oorkonden? Vrijwel steeds wanneer het Latijn niet over geschikte equivalenten beschikte; zoo bijv. voor de namen van maten (ook landmaten) en gewichten, juridische termen, en vooral de terminologie van het dijk- en polderwezen. Dit is wel zeer kenmerkend voor de bemoeiingen der Nederlanders met het waterstaatswezen. De meeste Nederlandsche woorden komen dan ook uit de lage, waterrijke streken, Holland, Zeeland en Utrecht.
Tenslotte nog enkele practische toelichtingen. In de onderstaande lijst is steeds bij elk woord de desbetreffende plaats van het Middelnederlandsch Woordenboek gevoegd; voor verdere beteekenissen zij daarnaar verwezen. Hier is alleen de verklaring gegeven, welke het best in het verband van de oorkonde paste. Woorden, welke niet in het Middelnederlandsch Woordenboek voorkomen zijn met een * voorzien. In enkele gevallen is historische en rechtshistorische literatuur opgegeven, waar men nadere inlichtingen kan vinden. Uiteraard is hierbij niet naar volledigheid gestreefd.
De gebezigde afkortingen zijn de volgende:
OU., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, uitgeg. door S. Muller Fzn. en K. Heeringa, 1920-1940, 2 dln. |
| |
| |
OHZ., Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgeg. door L.Ph.C. van den Bergh, 1866-1873, 2 dln.Ga naar voetnoot12). |
OHZ. de Fr., Oorkondenboek van Holland en Zeeland, supplement, uitgeg. door J. de Fremery, 1901. |
OHZ. Obr., Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgeg. door H. Obreen, 1937, 1 afl.. |
OGZ., Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen, uitgeg. door L.A.J.W. Sloet, 1872-1876, 2 dln. |
OGD., Oorkondenboek van Groningen en Drente, uitgeg. door P.J. Blok e.a., 1896-1899, 2 dln. |
Fontes Egm., Fontes Egmundenses, uitgeg. door O. Oppermann, 1933, Historisch Genootschap, Werken 3e serie no. 61, voornamelijk blz. 66-94 (liber sancti Adalberti) en oorkonden blz. 211-254. |
HW. II., Rheinische Urbare Bd. II, R. Kötzschke, Die Urbare der Abtei Werden, I, 1905, Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, XX. |
Voor literatuur is voornamelijk verwezen naar A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht, 1939, 5e dr. (de Blécourt); I.H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen, 1917 (Gosses, Zeeland); id., Welgeborenen en huislieden, 1926 (Gosses, Welgeborenen); id., De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drente, 1941 (Gosses, Drente). In sommige gevallen ook naar Slicher, Mensch en land in de Middeleeuwen, 2 dln., 1944 (Slicher I, II).
| |
| |
| |
A.
Alderman (aldermannus). (1233, OU. 851, or., bepalingen van schout en schepenen van Utrecht over den wijntap), hoofden van de hanze van de kooplieden op den Rijn te Utrecht: si quis potaverit et de hoc convictus fuerit per duos aldermannos, hansa sua carebit; (1249, OU. 1193, gildebrief van het lakenkoopersgilde te Deventer), hoofden van het lakenkoopersgilde te Deventer: cum aldermanno; (1245, OU. 1058, = OGD. 105, oudermannen en gemeente van Groningen voor het klooster Jesse bij Haren), raadslieden te Groningen: aldermans ac universitas in Groninge. -
MnlW, V 2040, ouderman, bestuurder van een corporatie, gilde, ook van een stad. |
Ambach (ambacht, ambocht), (?1083, OHZ. Obr. 89, schijnb. or., graaf van Holland voor klooster Egmond over rechtsmacht te Alkmaar), rechtsbevoegdheid in een bepaald district,district zelf: iudiciariam potestatem in Alcmere, que ambach vocatur teotonice; (= Fontes Egm. blz. 65), officii de Alecmaria, quod ambacht dicitur; (1231, OHZ. 327, graaf van Holland voor Nicolaas Persyn en W. van Egmond over ambacht te Petten), jurisdictionem, que ambocht dicitur. - Verg. 772 (OHZ. Obr. 7) ambahte; 776 (id. 9) ambachte.
MnlW, I 389, XI 10. De Blécourt, 40, 44. |
| |
B.
*Balkensliete. (1240, OU. 947, klooster Oostbroek bij Utrecht voor particulieren over rechten in het Westerwolt bij Maarsbergen), hout voor dakbedekking?: retento nobis hoc jure, quod tegulas et ligna, que dicuntur balkensliete... semper excipimus inoffense.
MnlW, VII 1271, sliet: dunne paal. |
*Banchus. (? 1213, OHZ. 235, graaf van Holland verleent stadsrecht aan Geertruidenberg), vleeschhal: banchus carnificum. |
Barg (bargo). (c. 1022, OU. 177, koster van de kerk te Tiel schrijft aan den bisschop van Utrecht over een vrouw te Lechna (aan den Rijn in Duitschl.?), die op St. Bartholomeusdag den oogst wilde
|
| |
| |
binnenhalen en daarvoor gestraft werd), schuur: et se manipulos in quoddam tectorium, quod barbara lingua barg vocatur, jactandos preparabat; (1246, OU. 1102, or., Gerard van Over de Vecht voor het kapittel van Oudmunster te Utrecht over goederen te Linschoten), domum et bargones, aream et agros.
MnlW, I 912, berch: hooi- of korenberg; ib., I 913 berchhuus: bergplaats, schuur. A.R. Hol, De hooiberg en zijn verspreiding, Volkskunde, 46 (1946) 22-43. |
Bede. (? 1177, OU. 494, schijnb. or., graaf van Gelre voor burgers van Utrecht over tol te Rijnwijk bij Wageningen), tolheffing: cotidiana et gravi exactione, quę vulgo bede dicitur; (1248, OHZ. 450, graaf van Holland voor klooster Bethlehem op Schouwen over goederen te Brijdorpe, ald.), belasting: a petitione, quod bede dicitur liberam.
MnlW, I 617. Vlgs. Gosses, Welgeborenen, 20 bede in OU. 494: fooien, geen tolheffing. Fontes Egm., p. 164*. |
Binortan. Bisuthan. ((777-866), OU. 49, goederenlijst van de St. Maartenskerk te Utrecht, goederen bij de Vliet, Zuid-Holland), ten Noorden (resp. ten Zuiden) van: binorthan Flieta... bisuthan Flieta.
MnlW, I 891, benorden. MnlW, I 1123, besuden. |
*Brenga? (1219, OU. 670, or., abt van Oostbroek bij Utrecht voor het Vrouwenklooster over goederen in de prov. Utrecht), beteekenis onduidelijk: Item in Ueno XI jugera, que etiam solvunt II modios siliginis et IIII solidos ad brengam.
In een noot bij OU. 670 merkt Heeringa op: De lezing is duidelijk, de beteekenis is duister. |
Brink. (1206, OU. 573, or., overeenkomst tusschen het kapittel te Deventer en het klooster te Varlaar in Westfalen over de grenzen der kerken te Deventer), marktplein te Deventer: ab australi parte fori, quod vulgo brink dicitur.
MnlW, I 1445, XI 63. Nomina Geographica Neerlandica, III 328. Slicher, II, 70. |
Broke. (?(1182-1206), Fontes Egm., blz. 92, goederen-register van het klooster Egmond, goederen in Assendelft, Noord-Holl.), broek- |
| |
| |
land, moerasland: In Escemdelf iuxta Wirefert in broke octo virgas et dimidium. - Verg. (1000-1100), OGZ. 122, in palustro sive bruco.
MnlW, I 1450, broec. Slicher, II, 54. |
*Buerkoer (borkore). (1233, OU. 856, graaf van Gelre verleent stadsrecht aan Emmerik), bepalingen van minder belang door de burgers zelf uitgevaardigd: sed in minoribus articulis et causis, in quibus inter se cives sua statuta statuere consueverunt, quod wilkoer sive buerkoer (ms. B: borkore) appellatur. |
Buttink. (? (1130-1161), Fontes Egm. blz. 84, 85, register van klooster Egmond, rechten in Noord-Holland), eig. botding, het geboden ding, hier in de beteekenis van geldsom te betalen door de ministerialen van het klooster: quandam pensionem dare solent ministeriales ecclesie comiti terre, que buttink dicitur, cui pensioni presidebit villicus ecclesie, cuius summa est triginta solidi.
MnlW, I 1396, een drie-jaarlijksche belasting. O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, I (1920) 225. |
| |
D.
Dam (dammum). (1165, OU. 448, keizer Frederik I doet uitspraak in geschillen tusschen den bisschop van Utrecht en den graaf van Holland over een dam in den Rijn bij Wijk bij Duurstede), dam: obstructionem illam Rheni, que vulgo dicitur dam, prope villam, sive in villa, que appellatur Wich; (?1202, OU. schijnb. or., overeenkomst tusschen bisschop van Utrecht en graaf van Holland over dam bij Zwammerdam), dammum in Suadenburch; (1226, OU. 740, or., pauselijk legaat doet uitspraak in zelfde geschillen), dammum apud Swathenburg.
MnlW, II 47; XI 73. Slicher II, 67. |
Daring (darinchon). (1237, OHZ. 362, or., heer van Voorne voor pachters van abdij ter Does (Vl.), die te Bommenede (Zeel.) wonen), derry, zwavelachtige veensoort, welke als brandstof en tot zoutbereiding gebruikt werd: terram autem ipsam tam intus quam extra poterint sicut voluerint in usus et utilitates suas convertere
|
| |
| |
excepto quod eam sine licentia ecclesie de Thosan ad salinam sive ad zel sive ad darinc effodiendi non habeant potestatem; (1249, OHZ. 493, graaf van Holland voor klooster Hemelpoort in Zeeland), et darinchon contentum.
MnlW, II 71; XI 74. |
Diic (dichum, dicum, dikum). (1156, OU. 414 = OHZ. Obr. 154, or., keizer Frederik I voor kapittel van St. Marie te Utrecht over goederen bij de Vecht), dijk: vallum, quod diic vocant; (1203, OHZ. 193, graaf van Holland voor St. Pietersabdij bij Dordrecht over goederen ald.): in novo dicho; (1221, OU. 693, or., bisschop van Utrecht voor abdij Duins (Vl.) over goederen in Zeeuwsch-Vlaanderen), inter dicum de H. et H. extenditur terra; (1237, OHZ. 362, or., heer van Voorne voor pachters van abdij ter Does (Vl.), woonachtig te Bommenede (Zeel.)), mare irrumpens dikum frangendo terram vastaverit; (1248, OHZ. 481, graaf van Holland voor abdij ter Does (Vl.) over goederen in Zeeuwsch-Vlaanderen), infra et extra dikum. - Verg. 1220 (OHZ. 269) cum moor, diko et utdiko; ... ad dikum reparandum; ... rupto diko.
MnlW, II 184. Slicher II, 67. |
Dikare. (1237, OHZ. 362, or., heer van Voorne voor pachters van abdij ter Does (Vl.), woonachtig te Bommenede (Zeel.)), bedijken: terram abbati, si eam dikare voluerint, reddere.
MnlW, II 192, diken, bedijken. |
Disc. (?1213, OHZ. 235, graaf van Holland verleent stadsrecht aan Geertruidenberg), toonbank, tafel om koopwaren uit te stallen: mensa vendentium, disc dicta.
MnlW, II 210. |
Doufholt. (1223, OGZ. 471, Hendrik van Kessenich voor klooster Heinsberg (Duitschl.) over bosch bij Odiliënberg bij Roermond), doodhout, sprokkelhout, brandhout: ad usum ignis proprii collectionem lignorum, quae dicuntur doufholt.
MnlW, 11 289. Taalkundige Bijdragen, I (1877) 47. |
Dune. (1249, OHZ. 493, graaf van Holland voor klooster Hemelpoort in Zeeland, over goederen ald.), duinen: promontoria, que dune
|
| |
| |
vulgariter appellantur. Verg. 1245 (OHZ. 415): a sabulo sive arena volante de dunis... (in Vlaanderen).
MnlW, II 462. |
| |
E.
Elo (helo). (944, OU. 107a, 107b, bevestigd in 1006 (OU. 161), 1025 (OU. 180), (1056-1062) (OU. 216, helo), koning Otto I over het jachtrecht van de Utrechtsche kerk in Drente), eland: ut nullus... cervos, ursos aut apros, bestias insuper, quę Theutonica elo et scelo appellantur lingua, venari... presumat.
MnlW, II 610, elen. |
Een. (? 1040, OU. 196, bisschop van Utrecht voor het kapittel te Deventer), een: een gherichte. - Verg. c. 900, OU. 91 en OHZ. 57: en.
MnlW, II 531. |
Eninge. (1203, OGZ. 401, verdrag tusschen graaf van Gelre en den hertog van Brabant over rechten van den graaf in de Kempen), vereeniging, verbond?: item omne ius, quod idem comes se asserebat habere in unitate tocius Cempinne, que unitas vulgariter Eninge dicitur, ipsum ducem habere permisit.
MnlW, II 669, vereeniging van personen, steden, enz. onder dezelfde wet; XI 134. |
Erenade, zie herevarde. |
Erfleen. (1246, OHZ. 416, heer van Putten voor particulier over goederen in Spijkenisse, Z.H.), leengoed, dat erfelijk is: allodium, quod erfleen vulgo dicitur.
MnlW, II 698. |
Evelganc. (?(1125-1161), Fontes Egm. p. 85 = OHZ. 293 op 1226, goederen- en inkomstenregister van klooster Egmond over goederen en rechten in Noord-Holland), verschaffing van kost en inwoning voor het leven tegen afstand van het vermogen van dengenen, die ten evel ging: nullus eciam ministerialium monasterii Ecmundensis filiis vel filiabus suis, vel cuicumque de generacione sua aut extraneo, bona sua submittere poterit hoc modo, quod in vulgari
|
| |
| |
evelganc dicitur, sine consensu et presciencia abbatis vel villici sui.
MnlW, II 747, den eigendom zijner goederen of van een deel er van aan iemand overdragen tegen den last van levenslang onderhoud. De Blécourt, 154-155. |
Euua. (?855, OU. 69 = HW. II, 8-15, schijnb. or., Folckerus schenkt goederen aan het klooster Werden (Duitschl.) volgens Ripuarisch, Salisch en Friesch recht), wet: secundum legem Ripuariam et Salicam, necnon secundum euua Fresonum. - Ripuariam et Salicam op den rand bijgevoegd; necnon - Fresonum interpolatie.
MnlW, II 758, ewe, wet. |
| |
G.
Gelike. (1207, OGZ. 421, graaf van Gelre voor de kerk te Zutphen over goederen en hoorigen te Dochteren bij Lochem), gelijke: commutatione..., que vulgo gelike wessel appellatur. - Zie wessel.
MnlW, II 1255. |
Gemarchi. (985, OHZ. Obr. 59, koning Otto III voor den graaf van Holland over goederen in Noord-Holland), grens, grenswater: quicquid beneficii... inter duo flumina Medemelacha et Chinnelosara gemarchi dicta tenuit.
MnlW, II 1326, Slicher, I, 56 vlg., II, 68. |
Gemeinde. (1247, OU. 1133, Fl. van Batenburg en Joh. van Wichen doen uitspraak in een geschil tusschen den graaf van Kleef en het kapittel van St. Jan te Utrecht over goederen te Balgooy, Geld.), gemeene gronden: de bonis, que vulgariter gemeinde vocantur.
MnlW, II 1343. De Blécourt, 45, 177. |
Gemet (ghemete). (1247, OU. 1118, or. en 1248, OU. 1178, or., bisschop van Utrecht voor abdij Rijnsburg over goederen in Serooskerke, Zeel.), Zeeuwsche landmaat: ad mensuram ducentorum gemet; (1249, OHZ. 493, graaf van Holland voor klooster Hemelpoort in Zeeland over goederen ald.), mensuris terre, que ghemete vulgariter appellantur.
MnlW, II 1355; XI 167. Gosses, Zeeland, 90 n., op Walcheren 3924 M2. |
Gere (1248, OHZ. 483, graaf van Holland voor W. van Brederode
|
| |
| |
over goederen in Noord-Holland), een schuin toeloopend stuk land: duas particulas terre... que geren vulgariter nuncupantur et superius concurrunt. - Verg.? (1130-1161), Fontes Egm. p. 89: De ger 20 unc.; hier de naam van een stuk land?
MnlW, II 1497. Slicher, II, 71. |
Gers (ghers). ((1105-1119), OHZ. Obr. 96, ruil van goederen bij Alkmaar tusschen abt van Egmond en particulieren), maat van grasland: octo vaccarum pascua, quod gers vocant; (?(1182-1206), Fontes Egm. p. 92, inkomstenregister van klooster Egmond over goederen in Noord-Holland?), tres gherse, que solvunt annuatim duas uncias; ((1206-1226), Fontes Egm. p. 94, id. over goederen onder Leiderdorp), sexaginta unum ghers.
MnlW, II 1561: ½ mat of ⅓ morgen of 200 roeden; XI 149.
Gosses, Drente, 143. O. Postma, De Friesche kleihoeve, 1934, 14, 15. |
Gest, (geest, gheest). (?1083, OHZ. Obr. 89, schijnb. or., graaf van Holland voor klooster Egmond over goederen in Noord-Holland), geestgrond, de zandstreek langs de duinen: terram super gest nominatam Northorpe, Smithen, Adgeringelant, Hildebrandislant, Siuuirdingelant; (= Fontes Egm. p. 71: super gheest; p. 74: De ghest in Northorpe); (?(1105-1120), Fontes Egm. p. 77, goederen- en inkomstenregister van het klooster Egmond, goederen in Callandsoog, NH.), terra... in geest; (id., p. 78, goederen in Noord-Holland), terram in geest; (1143, id. p. 83, goederen bij Alkmaar en elders), in gheest...; in K. ... iuxta mare... quatuor uncias super gheest.
MnlW, II 1100; XI 155. |
Ghiestlant. (?(1130-1161), Fontes Egm., p. 87, goederenregister van klooster Egmond, goederen bij Poelgeest), geestgrond: et ghiestlant.
MnlW, II 1105. |
Gewedde. (? 1245, OHZ. 412, schijnb. or., graaf van Holland verleent stadsrecht aan Haarlem; ? 1246, OHZ. 418, id. voor Delft), een door handslag aangegane verbintenis: Item si oppidanus a quocunque fuerit tractus in causam super re pecuniali, nisi de manu
|
| |
| |
promissa, quod vulgo gewedde hant nuncupatur eum conveniat, vel nisi per scabinos eum convincat, is qui convenitur propria manu se poterit excusare. - In OHZ. 418 ghewedde, gecoll. door prof. Gosses: gewedde.
MnlW, II 1904. |
Gherichte. (? 1040, OU. 196, bisschop van Utrecht stelt bepalingen vast voor het kapittel te Deventer), gerecht, maaltiid: de proost te Deventer is verplicht er voor te zorgen, dat aan de kanunniken per totum annum omni die dominico unus tractus, quod teuthonice dicitur een gherichte tribuatur, exceptis illis tantum diebus dominicis et festis, quibus ex consuetudine fratribus convivium ministratur. - Prepositus vero decimam in villa W., quam prius in sua manu tenuit, supradictis fratribus sua sponte dedit, ut ceteris sollempnibus diebus, quibus novem lecciones leguntur, inde een gherichte possint habere.
MnlW, II 1502. N.B. Tenhaeff, Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, 1913, 202. |
Gilda (gilde), (c. 1115, OU. 284, brief van het Domkapittel te Utrecht aan den aartsbisschop van Keulen over de ketterijen van Tanchelm), broederschap (hier van geloofsgenooten): magistri fraternitatem quandam, quam gilda vulgo appellant; (1249, OU. 1193, gildebrief van het lakenkoopersgilde te Deventer), vereeniging van lakenkooplieden, de vergadering van het gilde: Hec est institucio komanregilde; ... item si aliquis in communi gilde, ubi bibitur.
MnlW, II 1965. |
Giscot. (815, OU. 56, bevestigd in 896 (OU. 88), 938 (OU. 103) en 1057 (OU. 218), keizer Lodewijk schenkt de St. Maartenskerk te Utrecht vrijstelling van zekere lasten te Dorestad), omslag, persoonlijke grondbelasting: nec bannum, nec fredum aut conjectum, quę ab ipsis giscot (ms. A, in ms. B: gescot) vocatur. - Zie ook scot.
MnlW, II 1614; XI 171. |
*Gruppele. (1245 OU. 1061, or., bisschop van Utrecht doet uitspraak in een geschil tusschen den pastoor en de parochianen te Jutfaas), het graven van greppels: excepto opere communi, quod dicitur
|
| |
| |
gruppele. - Verg. (1105-1119), OHZ. Obr. 96, Gribba, naam van een sloot?
MnlW, II 2156 groepe, greppel. |
Grut (gruit, gruth). (999, OU. 149, keizer Otto III schenkt de Utrechtsche kerk rechten te Zaltbommel, n.l. tol, munt en gruit; bevestigd 1002, OU. 154: gruit), stof bij het bierbrouwen gebruikt, bieraccijns: et negocium generale fermentatę cervisie, quod vulgo grut nuncupatur; (1159, OU. 426, bevestiging van bezittingen van de Utrechtsche kerk door paus Adrianus IV), grutem in Traiecto; (1224, OGZ. 475, or., de graaf van Gelre voor het klooster te Roermond, bevestigd 1230, OGZ. 528bis: gruth), de fermento cerevisie, quod vulgo grut nuncupatur; (1235, OGZ. 582, or., graaf van Gelre oorkondt, dat een kanunnik te Zutphen aan het kapittel ald. schenkt), de fermento, ... quod grut dicitur.
MnlW, II 2199. |
Wordt vervolgd.
B.H. Slicher van Bath
|
-
voetnoot1)
- C.G.N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal, 1936, 2e dr., 22. Eenzelfde onderzoek zou gewenscht zijn voor de kronieken. - Prof. De Vooys was zoo welwillend dit opstel in manuscript te lezen. Daarom en voor zijn waardevolle opmerkingen zeg ik hem hartelijk dank.
-
voetnoot2)
- H. Kern, Oudnederlandsche woorden uit Geldersche oorkonden, in De taal- en letterbode, IV (1873) 133 vlg. en Taalkundige Bijdragen, I (1877) 46 vlg. Het eerste opstel van Kern is met voorzichtigheid te gebruiken. De door Kern veel gebruikte oorkonde uit het Oorkondenboek van Gelre en Zutphen (OGZ.) 26 heeft betrekking op het bisdom Augsburg en heeft niets met Stevensweert te maken; Gafergaria (OGZ. 3) is een verkeerde lezing voor hafergaria Oorkondenboek Utrecht (OU. 26); de door Kern gegeven verklaring van dit woord kan niet juist zijn. De vertaling van watrischafum (in OU. 18, 20, 21, 22, 26) als waterschap is zeker foutief, daar het voorkomen van waterschappen in de 8e eeuw aan de Dommel in Noord-Brabant strijdig is met wat over de historische ontwikkeling van het waterschap en het dijkwezen bekend is.
-
voetnoot3)
- Oorkondenboek van Holland en
Zeeland, II, blz. 575.
-
voetnoot4)
- Niet vermeld zijn 25 van de 179 woorden, dus 14%.
-
voetnoot5)
- Voor het Oosten des lands zijn de plaats- en boerderij-namen door mij verzameld en als bijlage bij het tweede deel van Mensch en land in de middeleeuwen verschenen. Het belang van taalkundig onderzoek der toponymische gegevens blijkt voldoende uit het werk van Mansion, Van Loey, W. de Vries en anderen. - Een systematische verzameling ontbreekt nog.
-
voetnoot6)
- De eerste oorkonde in het Nederlandsch in het Vlaamsche gehucht Bochoute, 1249, in Holland vanaf 1267, in Utrecht sedert 1278. H. Obreen, L'introduction de la langue vulgaire dans les documents diplomatiques en Belgique et aux Pays Bas, Revue belge de philologie et d'histoire, t. XIV (1935) 90-98.
-
voetnoot7)
- Naast den dictator onderscheidt men nog den schrijver van de oorkonde, meestal zijn schrijver en dictator dezelfde persoon.
-
voetnoot8)
- Zoo is bijv. door W. de Vries met den Frieschen invloed van het klooster Aduard op de schrijfwijze van de plaatsnamen in de oorkonden, waarbij dit klooster betrokken was, niet voldoende rekening gehouden (W. de Vries, Friese namen in 't Gorecht en over de Drentse grens, Nomina Geographica Neerlandica, VIII (1932) 21).
-
voetnoot9)
- Buiten beschouwing zijn de oorkonden van ‘buitenlandsche’ oorkonders en de inkomsten-registers van ‘buitenlandsche’ kloosters, waarin goederen vermeld zijn, die in het huidige Nederland gelegen zijn. Het is twijfelachtig, of de woorden uit de volkstaal, hierin vermeld, termen van localen aard zijn of alleen gebruikt werden door den oorkonder of den bezitter van de goederen. Volstrekt onmogelijk is een gebruik van woorden uit de streek, waar de goederen gelegen zijn, in de inkomsten-registers niet, daar men vaak de jaarlijksche opbrengsten ter plaatse inde. Vermeld worden de volgende (met * zijn niet vermeld in MnlW):
709 (OU. 18); 710 (OU. 20); 712 (OU. 21); 713 (OU. 22); 717/8 (OU. 26): watrischafum
717/8 (OU. 26): *hafergaria, *hochofinna.
721/2 (OU. 31): hobinna.
Klooster Lorsch: 772 (OHZ. Obr. 7); 776 (OHZ. Obr. 9): ambahte, ambachte; 792/3 (OGZ. 13): hůuba; c. 1200 (OGZ. 163): wahscinsere.
Klooster Werden: 799 (OU. 52): selihova, hova; ca. 900 (OU. 91 = OHZ. 57 = HW. II 73): An Naruthi thiu kirica endi kiricland fan Almeri te Tafalbergon. An Uuerinon thiu kirica endi al that * gilendi. Te Amuthon thiu kirica endi kiricland. An theru Fehtu en werr sancti Liudgeri, alterum sancti Martini. ... Spilmeri s. Pulmeri half. ... An Upguo sivun hofstadi, sivun * werrstadi. Te Aiturnon sancti Liudgeri. [Interpunctie onjuist, verg. (1050-1100) OU. 208): In Eiteron XIIII hofstedi]. ...Te Kinleson en alt giwerki; (933-966) (OU. 100): *herimalder, *heriscilling; c. 1000 (OGD. 10): gimenon, haribergi, hura, hus, kiricun, sculd, formida; (1133-1166) (OGZ. 393, HW. 272-273, 275-277): enlope, scepel, *selilant, *specsvin, *suegkese, waga; c. 1160 (OGD. 34): butir, hurlant, hura, formeda; c. 1250 (HW. II 307-309): maldera.
Klooster Fulda: 10e eeuw (OHZ. 9): *lantsture, mada, *nascpendinge, *rosbannare, *rûtforst, *wrtaccher.
Klooster Essen: (1216-1226) (OU. 633): *geta, curmedum, *vogedinch.
1245 (OGD. 103): *warandus.
Tenslotte zij nog gewezen op 1149 (OHZ. Obr. 147), uitgaande van den aartsbisschop van Hamburg voor Hollandsche kolonisten in het Stedingerland: ... acervum, quem Hollandenses lingua sua vimmen vocant. Op Hollandsche kolonisatie hebben verder nog betrekking 1170 (Hamb. UB. I 238): Uuare; 1181 (ib., 249): vima, wapenrocht, herestrate, weteringe, sworenen; (1181-1183) (ib., 260): Uare.
-
voetnoot10)
- In onderstaande lijst zijn de oorkonder, de ontvanger en de ligging van het goed steeds aldus opgegeven: A (oorkondt) voor B over goederen te X.
-
voetnoot11)
- De dateering van oorkonden, aan wier echtheid getwijfeld wordt is op de gebruikelijke wijze met een vraagteeken aangegeven: ?1236. Oorkonden, die in origineel of in een vervalscht origineel zijn overgeleverd, zijn aangeduid met or. of schijnbaar or. Wanneer niets vermeld wordt, beteekent dit, dat de oorkonde ons alleen uit een afschrift bekend is.
-
voetnoot12)
- In het door mij gebruikte exemplaar zijn verschillende oorkonden door Prof. I.H. Gosses gecollationeerd.
|