| |
| |
| |
Varia Tubantica
De lezer gelieve de volgende notities bij, over en naar aanleiding van Twentse woordvormen te beschouwen als een nalezing bij enige paragrafen van mijn proefschrift Klank- en Vormleer van het dialect der gemeente Enschede, Leiden 1938.
1. - bəwönən, bewönderen: (iemand) tot bezinning of rede brengen, § 7, moet toch wel hetzelfde zijn als het Groningse bemondern, bemundern (Ter Laan), afgeleid van ndd. *monder, dat later verdween en in de (hgd?) vorm monter (ohd. muntar) weer werd ingevoerd (Fr.-v. Wijk), volgens WNT via Oostelijke dialecten waarin monter dan ook algemeen bekend is. Vgl. Rabeler, Ndd. Lautstand im Kr. Bleckede 1911 (bl. 40), fərmynən ermuntern (aus dem schlafe), mnd. vormunderen; en got. mundon ‘acht geven op’. De herkomst van de w in bewönderen wil mij echter niet duidelijk worden.
2. - lüəch ledig gaat terug op een vorm *ludig-, werd verondersteld in § 57. Baader betoogt nu in Ts LIX 238, dat ‘hier ronding van de i door de velare 1 van het Twents wel degelijk een rol speelt’. Ik neem alleen aan, dat die ronding ouder is dan de d-uitval, dus lüəch <* ludig- <*lidig-, omdat ook de stadse vorm leuch zich klankwettig <*ludig- ontstaan laat denken en men bij ronding nà d-syncope eer *luuch zou moeten verwachten.
3. - mespat (§ 1) ‘gierkuil’ duidt meestal een ondiep gat in de grond aan, waarin faecaliën en afval worden verzameld; het is steeds pat, patte, niet padde of par. Halbertsma vermeldde het al, Ov. Alm. 1836: ‘padde, Benthem, opgemaakte mesthoop’; vgl. Gallée 32: ‘patte mest; pattegat, aaltengat’ en Gallée 73 geeft onder de ‘afwijkingen in Twenthe’ patte op in de betekenis van mest gat; in Twente schijnt alleen Borne het woord in de zin van vloeibare mest te gebruiken. In de stad Enschede had men vroeger vóór de huizen zulke vergaarkuilen; in 1820 verdronk er nog een paard in een ‘pad’ aan de markt (Dr. A. Benthem, Gesch. v. Enschede 1895, 192) en uitdrukkingen als ‘de pat oetsmieten’ of ‘smiet 't meer op de pat’ zijn er
| |
| |
nog gewoon. Enkele oude plaatsen van het etymologisch duistere woord vindt men bij G.J. ter Kuile Sr., Twentsche Eigenheimers, blzz. 162 vlgg., alwaar patte in strafregisters van Almelo van 1630; een beklaagde heeft zijn dienstmaagd in die patte gestott (gestoten), enz. Bij Kieft, Homonymie, is één maal padde en patte aangegeven op het Twentse deel van de ‘gier’-kaart, zeker terecht.
4. - maot ‘metgezel’ heeft niet de te verwachten aa-klank (vgl. Fr.-v. Wijk; van belang kan daarbij zijn Bommelerwaards gemaots, Van de Water 78), waarop § 17 de aandacht vestigde met de vraag ‘Heeft maot de ao van kameraod (vgl. § 73)?’ Baader schrijft, Ts LIX 238, dat die verklaring (sic) minder waarschijnlijk lijkt en dat maot met zijn ao ‘wel uit een dialect langs de Noordzeekust’ zal stammen. Iedere Twent, die zich van die afwijking rekenschap zou geven, zou echter op mijn gedachte komen: het onregelmatige mv. mäö ‘maats’ (met de toch al niet veelvuldig voorkomende meervouds-äö) doet denken aan het synonieme, regelmatiger gevormde en ook gebruikelijker kameräö (met -d-syncope; terwijl maot vanouds eindigt op -t). Ook andere gegevens doen vermoeden, dat wederzijdse vervorming hier mogelijk is, want daar waar het mv. maoten het gewone is (in Groningen; waar toch veel mvv. op -s voorkomen) kent men ook het mv. kammeraoten. En een formatie als maotske (vrouw. metgezel) maakt ook de indruk van gevormd te zijn naar het voorbeeld van het ook elders opgetekende (zie Weiland; ook Schönhoff, Emsl. Gr. 53) kammeraodske; vgl. n.l. Ter Laan: ‘maotske = kammeraodske’. Ook een afwijkende klinker heeft ‘maat’ bij Dr. Jacob, Dialect van Grave § 16; Weynen, OTt VII 142, denkt bij dgl. gevallen ook aan versmelting. Stellig is maat een zeemanswoord van de 17de eeuw; Kil.
maet en vgl. zijn medmaet (< metgezel en maat); verder bruloft maedts ao 1570 (Ts. 43, 279), en WNT. Mij doet het vooral aan het kaartspel en de kazerne denken, doch dat het uit de schipperstaal stamt is zeker, en lang bekend: zie WNT (en vgl. het aan het Ndl. ontleende eng. mate). Maar dat net zijn ao uit ‘een dialect langs de Noordzeekust’ behouden zou hebben en door Holland heen die ao meevoerde tot in de Oostelijkste tongvallen is een vermoeden, dat althans aannemelijk gemaakt wil worden.
| |
| |
5. - muur (adj.): versleten, vergaan is nog gewoon en had in § 15 wel een plaats verdiend bij buurt ‘beurt’, kuurn, ‘keuren’ enz. Men zegt het vooral van voze metselstenen, oude zijde, bros linnen. Te Winterswijk mäör. Vgl. Ter Laan: meure steedn (zwakke plekken, in weefsel); en Woeste (Wfäl. Wtb.) mǫ̈r ‘mürbe, reif’; mndl. moru, meuru ‘murw’; en Edvin Brugge (Vokal. der Mda. von Emmerstedt, Lund 1944, blz. 69).
6. - nèèzie ‘kantwerk langs vrouwenhemd, gordijn’ (§ 26) was van ‘mij onbekende herkomst’. Het is, zie ik nu, zeker hetzelfde als het reeds oude ndl. naaizijde waarvan het WNT verschillende plaatsen vermeldt, al wordt in Twente door naaisters noch door anderen enige samenhang met ‘naaien’ of ‘zijde’ meer gevoeld.
7. - öawərèèmp ‘overhemd’ met umlaut (< ubiri): § 14, vgl. 32 echtəbóks ‘achterbroek’ enz., § 58 ündəbóks ‘onderbroek’; ‘ondermelk’ heeft umlautsvocaal bij Ribbert, Phon. des Dial. von Tilligte, blz. 35. Klokman schreef in Driem. Bl. II 86 n.a.v. de äöverstraote in Deventer, die verhollandst werd tot ‘oeverstraat’, omdat ndl. ‘overstraat’ te D. toch *aoverstraote zou wezen: ‘zeker nog geen twee eeuwen geleden luidde in Deventer de uitspraak van over niet aover maar äöver, evenals thans nog hier en daar in Salland, Twente en de Graafschap.’ Dr. W. de Vries, Leuv. Bijdr. XXI 125-6, citeert een dgl. mededeling van Klokman. Vgl. ook Nörrenberg in Festschr.-Borchling 1932, 301, Schmeding, Die Mda. des Kirchspiels Lavelsloh 1938, § 2, en over het wisselen van ower-öwer enz. op Platduits gebied vooral Torsten Dahlberg, Die Mda. von Dorste I (Lund 1934) 77.
8. - rioelen ‘diep ploegen; een ww. rioelen, door het WNT in de 18de eeuw als Twents vermeld, ken ik niet’ (§ 22). Blijkens de aanhalingen in het WNT hoort het vanouds in de Oostelijke landbouwerstaal thuis. Vgl. bovendien Halbertsma, Ov. Alm. 1836: rioelen ‘diep ploegen’; en Heiermeier, Die landwirtsch. Fachausdrücke Westfalens enz. blz. 37: rijoŭln ‘tiefe Furchen ziehen; das Wort stammt aus dem Niederländ.; frz. rigoler von rigole, ostfr. rejôl kleiner Graben’, enz.
9. - sleuch, slooch ‘sloeg’, zeuch, zooch ‘zag’, § 95; vgl. voor
| |
| |
dgl. dubbelvormen in de praet. der sterke ww. nu ook Kloeke, Ts LVIII 110 noot.
10. - spòòrn: de dikke latten of stammetjes waarop de panlatten gespijkerd worden (os. sparro ‘balk, staak’ > mnl. sperren, mnd. spēren, zie Fr.-v. Wijk s.v. spar), bleef in § 32, 1) onvermeld; vgl. aldaar wel, met lange vocaal voor rr, vòòr gecastreerde big en kòòr kar. Het woord heeft ook te Kampen (Gunnink 213: spōarə) en Deventer (Draayer 50: dakspóren) die vocaal. In Twentse dagbladen leest men in advertenties wel eens van ‘daksporen’. - Niet bij Woeste, Ter Laan, wel bij Gallée 62: spaore (Overijs. Heino), Niekerken (Das Feld u.s. Best. im Ndd.) 17, en zie Westdui. vormen vooral bij Sarauw, Ndd. Forsch. I 123. Ook te Enschede, trouwens in heel Twente, is spòòrn de gewone vorm. Vgl. reeds mnl. spar, spaer ‘spar’.
11. - zül m. ‘drempel’ werd niet genoemd in § 14, 15 omdat men daar *zöl had mogen verwachten; bij Fr.-v. Wijk wordt het immers met lat.-rom. solea (> fra. seuil ‘drempel’) vereenzelvigd. In W.-Duitsland, O.-Ndl. kan men zich het om genoemde reden niet recht voorstellen, dat het een leenwoord zou wezen (wat Fr.-v. W., Kluge e.a. mogelijk achten). Reeds Jellinghaus, Wfäl. Gr. 1885, 53 en Niblett, Gramm. der Osnabrückischen Mda. § 28, nu ook Pessler en Mackel (Ndd. Jb. 53) beschouwen zül als een germ. woord < *swalja-‘verhoging’ (> hgd. schwelle) en zo doet Van Ginneken bij het ‘dorpel’-kaartje in OTt II 52. Vlaams zulle (en zelle, zille) waag ik één der relicten der Saksische rovers-kolonisten uit de 3de en 4de eeuw te noemen. Verder is zul op vrijwel het gehele Saksische gebied van Nederland inheems. Niet alleen (naast ‘drempel’) in Twente en een deel van Drente, zoals het Taaltuin-kaartje doet denken; maar ook nog in Kampen, zij het in de verengde zin van ‘hout in een koestal waar de koeien met de knieën tegen liggen’ (Gunnink 247; in Twente heet dat het ‘grondhout’ gelijk ook in het WNT te lezen is); en in Barneveld en omgeving: zul ‘drinkbak voor koeien’ (Van Schothorst 232), en Westerwolde: 't sulholt ‘dwarslegger voor de koestal’, enz. (Ter Laan 995). In de koestal, daar vindt het Saksisch van de randgebieden een onderkomen.
| |
| |
12. - zûəbrann ‘oprisping uit de maag’ wordt in en om Enschede opgevat en verhollandst als ‘het zuurbranden’. Volgens § 13 kan het evengoed Kil. sode ‘oprisping’ (hgd. sodbrennen, vgl. Woeste) bevatten. Dat doet het echter zèker blijkens Ter Laan's opgave: 't zeubrann ‘het zuur’ naast 't zobrann, en Maastrichts de zoei (Endepols, Mestr. Spraok 76).
13. - vîm ‘120 garven’. Elders, in Gron. en Dre., viem < os. fimba. Het bleef ten onrechte ongenoemd in § 55 4 (met de î staat de û van kûm in § 55, 6 op één lijn).
14. - vleag adj., mak, gedwee (van een paard) heb ik wel te Haaksbergen, Buurse gehoord, juist niet in Enschede. Vgl. Gallée 49: vlège ‘mak’, Ter Laan: fleeg ‘flink, ferm, vlug, dikwijls’, Woeste 303: flêge ‘kraftig wohlgenährt, schön’, Van Schothorst vlèèch ‘slank, lenig’ (vgl. Leopold, Schelde-Weichsel I 508 te Uddel: 'n vleeg ker'ltje). De herkomst: omndl. vladich, vledich ‘netjes, keurig, rein’ (Teuthonista), dat stellig hetzelfde woord is, en mndl. onvladich, hgd. unflat, ndl. onverlaat: zie WNT.
15. - weendòòr ‘wervelwind’ kan men in Twente wel eens horen opvatten als eig. betekenende een wind-ader; § 73 vraagt of er aoder (ader) in kan schuilen. Doordat het Prof. Verdenius minder waarschijnlijk voorkwam, bleef mijn aandacht er op gericht en zag ik WNT III 2908: ‘door. Alleen bij Berkhey aangetroffen. - Kleine windhoos. - Men bespeurt hier te Lande nu en dan eene soort van Hoozen, of liever Winddooren, onder welken naam die bij 't gemeen, in Rhijnland bijzonder, bekend zijn, enz. N.H. I 412.’ Men mag het opvatten als een samenstelling met WNT door I znw., mnl. door, mnd. dor, hgd. thor ‘dwaas, zot’, dat blijkens mijn mededeling in Ts LVII 150 in iets andere zin (‘suffig, dromerig’) nog in een groot deel van O.-Ndl. voortleeft. Vgl. voor de betekenis de samenstelling windgek ‘beweegbare, met den wind meedraaiende kap, die men op een schoorsteen plaatst om het roken te beletten en welke tevens als windwijzer dienst doet’ (WNT). Van elders is mij winddoor niet bekend. De benaming is Overijsels, al zegt heel het Noord-Oosten van Twente: windhekse; Achterhoeks is vesseköttel, Drents nukstaart.
16. - wîrək (enz.) ‘woerd’ werd in § 11 zonder veel overweging
| |
| |
gerangschikt bij vormen met oudgerm. i in open lettergreep. De bescheiden lezer bemerkt immers weldra, dat bij een ordening als die van de korte klinkers in open syllaben verschillende woorden en vormen daar komen te staan waar men hen volgens andere dialectbeschrijvingen of volgens de etymologische woordenboeken niet zou verwachten. Om veel uiteenzetting te vermijden leggen de meeste dialectologen van hun schikking weinig rekenschap af, door de bank minder dan ik mij kon veroorloven. Maar menigmaal liet ook ik een verantwoording achterwege bij een ordening die wel anders had kunnen uitvallen; zo doende heb ik ook niet getracht om den wierek zout op de staart te leggen. Hij had ook bij woorden met door umlaut ontstane a geplaatst kunnen worden, natuurlijk: die klinkers a en i zijn, in open syllaben, in Twente en Westfalen samengevallen. Bovendien, ten derde, wordt die woerd-naam in verschillende Twentse tongvallen gesproken met een klinker, die daar overigens de gewone vertegenwoordiger is van oudgerm. e in open syllabe (Vriezenveen wjeak, Goor wèèk, Boekelo weak, Hengevelde wēak; misschien ook Deventers wèk, zie Draayer, dat ook ä kan bevatten). Zulke e-vormen kan men slechts vermelden, denkende aan iets als een secundair verloop van het vocalisme naar de ouderdom en oorzaken waarvan men alleen gissen kan. Zoekend naar verdere steun bij de beschouwing van wîrək (ook wîək, weak) raadpleegt men (vergeefs) de boeken van Sarauw, Lasch en gaat men de opgaven uit de bestaande dialectgrammatica's vergelijken om een wirwar van vormen voor zich te krijgen die zich niet laten
samenvatten en die, zoals een Westfaalse onderzoeker eens in arren moede verzuchtte, ‘wie urfälische Eigenbrödelei anmuten’ (Ndd. Korr. Bl. 48, 37). De laatste hoop vestigt zich nu op de woordenboeken der etymologen, die geen opheldering geven: oude vormen met oudgerm. a zijn niet geboekstaafd en de schaarse gegevens uit vroegere tijd zijn allen betrekkelijk jong (wat het aannemen van ablaut voor Twents wîək naast weak meteen te gemakkelijk maakt; ik blijf dus denken aan ‘ontsporing’, ‘later verloop’) en geven zo weinig houvast, dat Kluge, Etym. Wtb. d. Deu. Spr.11 1930, de eigenzinnige gast (in het mnd. als wedich voorkomend) maar als een Slavische inkomeling beschouwt. Bij Fr.-van Wijk luidt het laconieke
| |
| |
oordeel over mnd. wedich: ‘onzeker’. Na zulke overwegingen ga ik de verzekerdheid benijden waarmee Baader, Ts LIX 238, decreteert: ‘§ 11 wîak “woerd” heeft umlauts-e (< *wadik), dus naar § 9’. Zo doende kan men ‘heel wat verklaringen van een vraagteken voorzien’; kan men, om bij den woerd te blijven, ook even een kanttekening gaan maken in het boek van Wix over de dialecten van het Teutoburgerwald, die wiək ‘enterich’ ook onder de vormen met wgerm. i rangschikte (§ 52). Maar dergelijke eenkennigheid onderschat de beweegredenen van een ander en er is juist bij zulke woorden met vroeger korte klinkers reden om voorzichtig te wezen. Dat blijkt nu weer uit de uitvoerige en m.i. voorbeeldige verhandeling over mnd. dēle f. van Nörrenberg, die Wfäl. Forsch. I (1938) bl. 326-357 de kennis van het platduitse vocalisme in open syllaben aanzienlijk vermeerderd heeft. En wiens stuk door het streven naar classificatie van de wisselvallige stamvocalen in woorden als helen, bevelen, geel voor negen tiende uit voetnoten is gaan bestaan. En als ik schrijf, dat scheln ‘mankéren’ ‘mogelijk’ een oude e bevat die door umlaut uit a is ontstaan (§ 9), dan zie men althans hoe Franck-van Wijk plus Van Haeringen oordelen alvorens op te merken: ‘scheln heeft wel oude e, behoort dus naar § 10’ gelijk Baader deed. Misschien laat men dan na om zo kloekmoedig te oordelen over stamvormen met -el- in huidige dialecten of zelfs zich te verwonderen over den Zweedsen lector
Dahlberg, die het materiaal van 18 dialectgrammatica's gaat vergelijken bij de vormen schellen, gellen (Studien über den Wortschatz Südhannovers, 1941, bl. 42 vlgg.), zonder veel resultaat overigens.
17. - baoken ‘uitgangspunt bij grondverdeling’ § 17. Volgens welgegronde mededeling van den hr. W.H. Dingeldein te Denekamp berust die betekenis op een constructie van folkloristen, een verzinsel dat door de geletterden grif is aanvaard. Ook voor mij was die mythe al zo zeer tot werkelijkheid geworden - liefhebbers der oudheidkunde hoorde ik als jongen al over baokens in die zin sprèken! - dat ik haar geloofde zonder te weten dat ik napraatte.
18. - In de eerste helft der vorige eeuw moet hòp (hoop) bijna of geheel als hap hebben geklonken; ao 1812 schreef een Twent vlatten
| |
| |
en anestakken (aangestoken), ao 1840 worden batter (boter) en kapper (koper) als boers vermeld (§ 12). Precies hetzelfde wordt over het dialect van de boerschap Wessum - bij Ahaus, even over de grens - bericht. Het wordt door de bevolking met ‘kaggel’ (kogel) en ‘vaggel’ (vogel) gekenschetst en met: zet den karf met tarf in den staawen achtern aawen, terwijl men heden in Wessum al lang niet meer hoort dan: koggel, voggel, enz. Te eniger tijd moeten deze en dergelijke woorden echter met a zijn gesproken, meent ook H. Büld (Kreis Ahaus, 1938, blz. 463). Verder zij verwezen naar Sarauw I 85; Ts LV 79; Van Ginneken, Ras en Taal 121; en Bergkvist, Ioncfrouscap XXVII.
19. - kòspel is de naam van de ring, die om het been van het getuide koebeest kwam te zitten; als curiositeit uit de vorige eeuw werd het mij enige malen door boeren genoemd. In § 58, 4 werd door mij verondersteld, dat het een samenstelling was met vocaalverkorting (als in vòspelen ‘voetsporen’) < koe + ? - Maar het zal kosp-el zijn met bewaarde -sp- als juist in gaspel (gesp) en berispelen (berispen), want ik lees toevallig bij den Helianddichter: endi ine an enumu karkarea klustarbendiun, lidocospun bilucan (M 2724). Kluge, Grundriss1 337 vat dit cosp, ags. cosp, cops (‘boei’) op als een leenwoord < lat. cuspis < byzant. κοῦσπος; zo doet ook K. Later, diss. blz. 13 en onwaarschijnlijk lijkt dat niet.
20. - reuthònəch raathoning, met reut, mndl. rote ‘raat’ ontbreekt in § 23; vgl. Fr.-v. Wijk s.v. raat.
21. - völkə merrie, völkŋvül merrieveulen heet § 15 ‘duister’, doordat ik toen niet kende mndl. volic, volike ‘mannelijk veulen, jonge hengst’, zie MnlW, dat wel hetzelfde zal zijn. Wie zich over de semantische verhouding verwondert, leze Szadrowsky in ZsfdMdaa. 1924; de onderwijzer van Rijssen gaf het op als ‘Overijsselsch vêilke ‘merrie’ in N. en Z. I 217. Ik ken het niet uit Duitse dialecten.
22. - spar-ei ‘klein ei zonder dooier’ § 73 naast in een groot deel van Overijsel en de Achterhoek spat-ei < een mij onbekend spadde. Het is echter andersom, blijkens Mnd Wtb is de oude vorm spar-ei ‘das erste, gewöhnlich sehr kleine ei welches eine henne legt’, waarnaast de bewerkers als moderne vormen vermelden: spôr-, spur-,
| |
| |
sul-ei. In Twente is spar dus opgevat als - gelijk ber < bedde - ontstaan uit *spadde > spad > spat. De benamingen zijn oude boerenwoorden, verborgen en verscheiden, en verdienen verzameld te worden. - Te Gramsbergen is het ook spat-ei. Scholieren te Koevorden brengen mij uit de Noordelijker omgeving mee de namen: dwirrel- en dwarreleigien en spoek-ei (d.i. ‘spook-ei’). Het laatste eveneens bij Vehslage, Die Mda. des Artlandes 12: spauk ‘1 Spuk, 2 winziger Mensch’, spauksā, ‘Ei ohne Dotter’. Oude Twenten vertelden mij vroeger, dat het voorgeslacht ze weigerde te eten; de reden is mij onbekend.
23. - ónvroom ‘lomp, onverschillig’, § 76, heeft als onkloor (onhelder), óndeep (ondiep) de klem op de eerste lettergreep. Het mndl. onvrome betekende: onbruikbaar; onvroom zaod is in de Achterhoek zaad met dove, loze korrels en in Westfalen heette draad unfrom als het te slap was (Woeste). Een onvrome kerel, lomp en onverschillig vaak, wordt in en om E. niet alleen nen ónvroomen maar even vaak nen onverloomen en onvloomen keerl genoemd. - Niet meer als voorvoegsel wordt on- gevoeld in het in Overijsel veel gebruikte, bruikbare oonzələg, onzləg, dat als ónzələg ook vaak wordt verhollandst: wat zie je er toch ónzelig uit, d.i. ongewassen, onfris, van het gelaat, of een kledingstuk. Ook het Westfaals van Woeste kent het als unselig ‘unansehlich, schmutzig’. Wat ik eerst heel onwaarschijnlijk achtte, bleek toch het geval toen ik de betekenis van onsalich in MnlW nader beschouwde: in een slechte toestand verkerend, onogelijk; vee heet b.v. zo onsalich ende so mager dat niemand het eten wilde. En het oost-mndl. onsélich werd ónzəlig in Overijsel en kreeg de zin van: onzindelijk. In Kampen wordt het blijkens Gunnink vooral van dieren gezegd en men leest bij hem tevens, dat daarnaast ook nog onzélig wordt gehoord! - In de Achterhoek te Aalten: ik bun onzelig ‘ik voel me onwel’ (Driem. Bl. I 95). In Zelhem en omgeving is onzələg,
zoals de hr. J. Broekhuysen mij meedeelt, een alledaags woord voor ‘goor, ongewassen’ van kleding of gelaat en de huisvrouw gebruikt het er, evenals in Twente, ook graag in haar Hollands. Het Osnabrücks van Lyra (1845) kende het ook: in unseligen (voetnoot: schmutzigen) Hüüsern (bl. 8, naast elders siälig ‘zalig’).
| |
| |
24. - In de Inleiding bl. xiv schreef ik niet zonder voorbehoud te kunnen aanvaarden, wat door dialectgeografen, zoals in Teuthonista X, ‘zum Problem der Stadtmundarten’ was aangevoerd en ik moge van de gelegenheid gebruik maken om n.a.v. Weynen's boek over De Nederlandse Dialecten op te merken, dat de rol van middelmatige, op hun oude rechten steeds zo verzotte, provincie steden mij wezenlijk anders voorkomt dan de rol en de taalhistorie van Keulen of Amsterdam. In Enschede met zijn toch aanzienlijke bevolkingsinfiltratie der vorige eeuw en nu, verwacht men bij oudere sprekers meer on-Twents aan te treffen dan er is en steden als Oldenzaal, Winterswijk, Ootmarsum, Deventer, Rijssen tonen in het spreken van hun dialekt soms een precisie, een neiging tot purisme en antikiséren, die men slechts van geleerde dialectminnaars verwacht zoals iedere provinciestad die bezit, en die even oud is niet als de invloed der vaderlandse cultuurtaal - al heeft die invloed na 1870 dan ook opnieuw een reactie opgewekt en wederom een weerstand in het leven geroepen - maar even oud eerder is als het burgerdom en de oude stadsrechten. Wat door Nederlandse onderzoekers geloof ik stelselmatig als een uitzondering wordt beschouwd - dat een stad in enig opzicht antiekere trekken vertoont dan de landelijke omgeving, die immers het oude boerenlexicon nog steeds gebruikt - is elders, door Gilliéron, ook te vaak gesignaleerd dan dat het ten onzent in de provincie zo vreemd en zonderling is. In Zwitserland, zegt de onafhankelijke Singer, heeft het land wel vaak het oude behouden, ‘doch ist das durchaus nicht immer der Fall: vielfach hat die Stadt das Alte bewahrt’ (zie Schweizerdeutsch bl. 19). ‘Contrairement à ce qu'on observe pour le rayonnement des mots, ce ne sont pas toujours les centres sociaux qui propagent les changements phonétiques.
Voilà longtemps que M. Gilliéron a remarqué, notamment dans le nord de la France, que le parler des bourgs ou des petites villes est souvent plus conservateur à cet égard que celui des environs’, schreef Dauzat, die dat zelf observeerde in de phonetiek van de kleine steden van Auvergne: ‘beaucoup d'innovations se développent dans les campagnes’.
H.L. Bezoen
|
|