Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De Gm. eu in het Nederlands (II)In de 57ste jaargang van dit tijdschrift, blz. 238-240, komt onder deze zelfde titel een artikeltje van mij voor waarin ik, in aansluiting bij mijn Holl. dialektstudies blz. 92-94, de stelling verdedig, dat gm. eu in het hele westen van ons taalgebied d.w.z. in Vlaanderen, westelijk Brabant, Zeeland en Holland, oorspronkelijk buiten de i-umlaut is gebleven. Wel zal daar ook de splitsing van eu in io en iu bekend zijn geweest, waarbij iu de ‘normale’ voortzetting van eu was en io de door a of o van een volgende syllabe gewijzigde, maar deze splitsing, zo betoogde ik, is door het uitblijven van de i-umlaut weer ongedaan gemaakt: zowel iu als io leverde in het Vlaams-Brabants en Zeeuws ie op. Wanneer het Hollands in het algemeen als vertegenwoordiger var iu een uu heeft, is dit toe te schrijven aan Utrechtse taalimport: Utrecht is immers de westelijke voorpost van een groot oostelijk gebied, met zijn centrum in Nederduitsland, waarin de i-umlaut veel consequenter is doorgevoerd dan in het westen en met name de umlaut van gm. eu overal optreedt waar men hem op grond van de structuur van een woord verwachten kan. Holland, aldus mijn aanvankelijke opvatting (zie mijn diss. t.a.p.), moest oorspronkelijk evenals Vlaanderen, West-Brabant en Zeeland een ie-gebied zijn geweest en de resten van deze toestand kwamen nog duidelijk aan het licht bij woorden als vier (vuur), dier (duur) en stieren (sturen), in het middeleeuwse Hollands de gewone vormen en in conservatieve Hollandse dialekten tot op de dag van heden bewaard. Deze Hollandse vormen vertegenwoordigden de ie-onderlaag, het oorspronkelijk substraat onder de Utrechtse uu-bovenlaag. In Ts. 57, 238 laat ik deze gedachte aan een Hollands ie-substraat echter varen en sluit ik mij aan bij Meertens, die OTt. 6, 44 had geopperd dat de Hollandse ie-vormen zouden zijn geïmporteerd uit Vlaanderen en Zeeland. Men krijgt op deze manier twee taalstromingen over Holland heen, een uit het oosten, die ie als representant van eu zónder, en uu als representant van eu mét umlaut brengt, en een uit het zuiden die als | |
[pagina 8]
| |
enige representant van eu de ie kentGa naar voetnoot1). De vraag dringt zich echter op: welke representanten van gm. eu heeft het Hollands dan oorspronkelijk, vóór deze oostelijke Utrechtse en zuidelijke Vlaamse taalimport, wel gekend? Hoe was de ingwaeoonse representatie van gm. eu? Deze vraag die ik t.a.p. niet bantwoord en zelfs niet uitdrukkelijk gesteld heb, wil ik nu onder ogen zien. In het oostelijke Ingwaeoons (dat ik nu liever ‘Sassisch’ noem) is de oude splitsing van gm. eu in io en iu (of, wil men liever een stadium dat hier nog voor moet hebben gelegen vasthouden, eo en eu) veel minder goed bewaard dan in het westelijke Ingwaeoons (dat ik nu liever ‘Chaukisch’ noem). In sommige Oudengelse dialekten, met name het Kentisch en het Mercisch, zijn de representanten van io en iu, geheel samengevallen, in andere is er wel enig onderscheid gebleven, maar toch lang niet zo duidelijk en consequent als in het Oudfries, waar io door ia en iu door iu wordt vertegenwoordigd. We moeten aannemen dat het Oudengels op ‘Sassisch’ en het Oudfries op ‘Chaukisch’ standpunt staat. Het ‘Chaukisch’ heeft blijkbaar in 't geheel geen umlaut van de representanten van gm. eu gekend, het ‘Sassisch’ maar in geringe mate. (De umlaut van gm. eu die in het Nederduits optreedt, moet zich dus in een later stadium van het ‘Sassisch’ 'hebben ontwikkeld, nadat de stammen die Brittannië hebben gekoloniseerd het vasteland hadden verlaten.) We mogen verwachten dat de Ingwaeoonse dialekten van Groningen en Holland met betrekking tot de representatie van gm. eu, op hetzelfde ‘Chaukische’ standpunt hebben gestaan als het Oudfries, en wanneer we gaan zoeken naar relicten, blijkt dit inderdaad het geval te zijn geweest. Vóór Holland dus van het zuiden uit door ie-ie en van het oosten uit door ie-uu overstroomd werd, moet het dus als autochtone representatie van de gm. eu het paar ia-iu hebben gehad. Evenals in het Fries hebben deze ia en iu in het Hollandse Ingwaeoons de | |
[pagina 9]
| |
neiging gehad om van een dalende in een stijgende tweeklank over te gaan, dus in ja en juGa naar voetnoot2). Ik wil de relicten die ik heb verzameld nu stuk voor stuk behandelen. Vooraf vestig ik de aandacht op de bijzondere structuur van de relictwoorden: we vinden ja of ju in het algemeen alleen aan het begin van een woord, na s en na t. Moeten we hieruit opmaken dat ia en iu alleen in deze posities tot ja en ju konden worden en in andere posities dalende tweeklanken zijn gebleven? Ik wijs er op dat het derde geval hieronder een woord is dat oorspronkelijk met een h begon. Als het fonologische systeem van het Hollandse Ingwaeoons eenmaal, hoe tijdelijk wellicht ook, een hj heeft toegelaten, wat verbiedt ons dan aan te nemen dat er ook eenmaal een, later weer weggewerkte, bj, dj, kj, enz. hebben bestaan? Vergelijk ook het achtste geval met stijgende tweeklank na r. I. Het eerste geval dat hier genoemd moet worden is joe of jou, de objectsvorm van het pron. pers. van de 2de pers. plur. Deze vorm is niet alleen ‘Chaukisch’, maar ook ‘Sassisch’, want hij komt ook voor in Nederduitsland ten oosten van de Nederlandse staatsgrens. Ik zal elders in dit tijdschrift uiteenzetten dat ik de grote rivieren als de oorspronkelijke zuidgrens van de ‘Chaukische’ taalbeweging beschouw. Houdt men dit in het oog, dan ziet men dat joe in de loop der eeuwen eigenlijk maar heel weinig terrein aan het Frankisch heeft moeten afstaan, alleen maar oost-Gelderland, het grootste deel van Overijsel en het zuidwesten van Drente. Behalve het gebied benoorden de grote rivieren hebben ook Zeeland en Westvlaanderen joe. Het eerste kan beschouwd worden als een aanhangsel van het ‘Chaukische’ gebied, het tweede eer als ‘Sassisch’ gebied, als een Engelse kolonie. Onjuist acht ik nu mijn voorstelling van zaken in Ts 56, 250 vg., dat Oostvlaanderen, Brabant en Limburg ook eenmaal joe zouden hebben gekend en dit pas onder invloed van de Keulse expansie verloren zouden hebben. Ik had joe toen nog niet herkend als een klankwettig-Ingwaeoonse vorm, die uiteraard alleen maar in de | |
[pagina 10]
| |
Ingwaeoonse dialekten en niet in het Frankisch bestaan kan hebben. 2. Het tweede geval is de benaming voor de uier, jaar of judder. De eerste vorm, die de regelmatige voortzetting is van gm. *eudar, komt voor in Groningen, Friesland en Noord-Holland (en kan dus ‘Chaukisch’ heten), de tweede vorm, die gm. *eudir representeert, is Nederduits (oftewel ‘Sassisch’). Daarnaast moeten we waarschijnlijk ook nog als gm. vormen *ûdar en *ûdir aannemen, gedeeltelijk in dezelfde gebieden waar *eudar en *eudir in gebruik zijn geweest (maar dan niet met de bet. ‘uier’, maar met die van ‘speen’). Het Ingwaeoons heeft bij jader, jaar meer terrein aan het Frankisch verloren dan bij joe, jou. Zuid-Holland is veroverd door het Vlaamse elder, Utrecht en de Betuwe door het Brabantse uier, de Veluwe, de Gelderse Achterhoek, Overijsel en het zuidwesten van Drente door een Frankische vorm gieder, die op de een of andere manier ontstaan moet zijn uit het ieder van de Rijnstreek, de regelmatige Ripuarische voortzetting van gm. *eudar. Ten zuiden van de grote rivieren kan jaar of judder nooit bestaan hebben. 3. Voor joop, gewestelijke benaming voor de ‘haagappel’ d.i. de vrucht van de meidoorn (ook wel toegepast op de rozebottel), ontbreken de nodige moderne dialekt-geografische gegevens. Ik moet mij ter vaststelling van het verbreidingsgebied dus behelpen met de dialekt-wdb. en de plaatsen van het WNT. Tegenwoordig is joop nog bekend in de volkstaal van Groningen en Oostfriesland, maar blijkens citaten uit H. Junius, Oudaan en Knoop moet het vroeger ook in Noord- en Zuid-Holland en Friesland in gebruik zijn geweest. Joop komt voorts enige malen voor bij Dodonaeus en dit schijnt te spreken tegen mijn opvatting dat het woord een ingwaeonisme zou zijn. Dit bezwaar is echter niet zo gewichtig als het lijkt, want 1o vindt men alle plaatsen van joop op één na in de toevoegsels van Van Ravelingen, die in Leiden heeft gewerkt, en 2o blijkt uit de enige plaats waar Dodonaeus het woord zelf gebruikt duidelijk dat het geen normale Brabantse benaming voor hem was: hij spreekt nl. van ‘lanckworpige bollekens (van sommige Joopkens geheeten)’. Als zo vaak vermeldt Dodonaeus een vreemde, niet-Brabantse benaming, echter zonder er bij te zeggen waar hij deze vandaan heeft; we mogen | |
[pagina 11]
| |
aannemen dat hij ze van Hollanders gehoord had. Het verbreidingsgebied van joop wordt dan het gewone relictgebied van de ‘Chaukische’ verschijnselen, langs de Noordzeekust van Jeverland tot de Maas. De gm. vorm waarvan we bij joop moeten uitgaan is *heupiô of iets dergelijks, in ieder geval niet *heupô dat ten grondslag moet liggen aan oeng. heope (neng. hip) en ohd. hiufo (nhd. hiefe). Het Frankische Vlaams kent hiep, dat op elk van beide grondvormen kan teruggaan. De oo in joop is ontstaan uit een in open syllabe gerekte korte u. Naast joop kan men dus jeup verwachten, een vorm die inderdaad in Groningen voorkomt. 4. Het woord sjouw ‘voorwerp dat als sein dient’ schijnt beperkt te zijn tot Holland en Friesland. In het Hollands is het sedert het midden der 17de eeuw bekend, in het Fries al eerder. We moeten hierbij waarschijnlijk uitgaan van een grondvorm *seu- (uit *selv) de stam van het werkwoord dat in het ndl. zien luidt. Dit *seu- moest in het ‘Chaukisch’ regelmatig *sju- worden en hieruit kon zich sjou ontwikkelen op dezelfde wijze als jou uit ju ontstond. 5. Sjorren is waarschijnlijk een Hollandse vorm, ontstaan uit *tjorren (vergelijk de vorm tsorren bij Witsen in 1671). Van Haeringen, bij wie ik mij aansluit, identificeert het woord met Fries tsjûrje, tsjoarje, dat ‘tuieren’ betekent en dus een afleiding is van gm. *teudir ‘touw’ (hiernaast blijkens ofri. tiader ook *teudar). Over de oorzaak van de overgang van tjorren in sjorren kan men alleen maar fantaseren, want op zichzelf zijn woorden die met tj beginnen in het moderne Hollands net zo goed mogelijk als woorden die met sj beginnen. Misschien voelde men in de sissende sj meer een ‘uitdrukking’ van het slepen dan in de explosieve tj. 6. Zowel in Groningen als in Noord-Holland zijn tal van persoonsnamen bewaard gebleven die als eerste lid een voortzetting van gm. *þeudo- hebben. In het ‘Chaukisch’ moest die *þeudo- regelmatig tot *tjad- worden (gm. þ moet, blijkens het relictwoord til ‘planken bruggetje, zoldering’, dat in het hele kustgebied van Jever tot Goeree voorkomt, aan het begin van een woord wel regelmatig tot t zijn geworden). In Groningse namen als Tjark, Tjard, Tjabbo is tja(d)- bewaard gebleven, in Noordhollandse als Jabbout, Jabbrant, Jammer is het vereenvoudigd tot ja(d)-. | |
[pagina 12]
| |
7. Behalve een gm. wortel *þeud- heeft er ook een wortel *þeuþ- bestaan, die we terugvinden in got. þiuþ ‘het goede’, oijsl. þýdr ‘vriendelijk’, oeng. ge-þiede ‘goed, deugdzaam’. In het ‘Chaukisch’ moest een wortel *þeuþ- tot *tjad of *tjud worden, al naar de vocaal die er op volgde. De vorm tjad vinden we terug in het Noordhollands met de bet. ‘vief, gezond, in het volle bezit van zijn levenskrachten’. Hiernaast staat een afleiding of expressieve bijvorm tjats, die echter alleen is aangetroffen bij Amsterdamse schrijvers uit de eerste helft van de 17de eeuw. De betekenis van tjad en tjats is zonder moeite met die van got. þiuþ te verbinden: van iemand die ziek is zeggen we dat hij ‘niet goed’ is, van een herstellende dat hij ‘beter’ wordt, van iemand die weer de volle beschikking over zijn krachten heeft gekregen, dat hij weer helemaal ‘goed’ is. Moeilijker lijkt het op het eerste gezicht om de betekenis van Fries tsjoed en Gronings tjoud, waar ik de vorm tjud in zou willen herkennen maar die beide ‘verkeerd’ beduiden, met die van got. þiuþ te rijmen. Hoe kan immers een betekenis omslaan in zijn tegendeel? Ik herinner echter aan guur, dat precies hetzelfde betekent als onguur en dat daaruit door afwerping van het prefix on- ontstaan is. Mogelijk is ook tsjoed en tjoud ontstaan uit ontsjoed en ontjoud, waarvan het prefix is afgestoten omdat het, doordat er geen tsjoed, tjoud met de bet. ‘goed’ meer naast stond, alle onderscheidende betekenis verloren had. De Groningse diftong ou behoeft geen bezwaar op te leveren tegen deze etymologie, want zowel ou als ui zijn herhaaldelijk hypercorrect ‘heengelegd’ over representanten van gerekte korte u (naast het hierboven, onder 3, genoemde jeup komt bv. in het Gronings ook juip voor). 8. Krioelen, dat in het Hollands sinds de 16de eeuw is aangetroffen en een Fries kryoelje (sinds de 17de eeuw) en Gronings kriouln naast zich heeft (verg. voor de ou bv. tjoud; de Groningse vorm kan echter ook op een ontlening uit het Hollands teruggaan), wordt gewoonlijk met krieuwelen, fri. kriuwelje gelijkgesteld. Daar zijn echter enige bezwaren tegen. Ten eerste is het niet bewezen dat krieuwelen ouder is dan krioelen (de bewijsplaatsen van het eerste zijn integendeel jonger) en ten tweede zou men uit krieuwelen toch krioewelen verwachten, waar geen enkel spoor van is te vinden. Veel | |
[pagina 13]
| |
plausibeler lijkt het mij daarom om krioelen te beschouwen als de ‘Chaukische’ representant van het woord dat in het Frankisch tot krielen werd. (Als grondvorm kan men iets als *kreuljan construeren.) Krielen is sedert de l5de eeuw opgetekend en komt vooral bij Vlaamse en Brabantse schrijvers voor. In de tegenwoordige algemene taal is het een boekig, literair woord en men krijgt uit de plaatsen in het WNT de indruk dat het dit bij de Hollandse schrijvers die het gebruiken altijd geweest is. Krioelen is het enige mij bekende geval waarin de representant van gm. eu tweelettergrepig is geworden. In de 17de eeuw komt ook de vereenvoudigde vorm kroelen voor. Verg. hiervoor bv. eren ‘ploegen’ naast ouder eriën, en ook, hieronder, loering voor ‘leeuwerik’. 9. Met zeer veel reserve zet ik nog in deze reeks het Zeeuwse tjoeke ‘kuiken’, opgegeven voor Goeree, Schouwen en Zuid-Beveland. Formeel is het mogelijk dat dit tjoeke uit *kjoeke is ontstaan en dat dit *kjoeke dan weer de normale ‘Chaukische’ voortzetting van een gm. *keukîn zou zijn. Maar aan de andere kant kan tjoeke ook best een gevoelswoord zijn dat etymologisch niets met kuiken te maken heeft. Ofschoon het Zeeuws zich als bewaarder van Ingwaeoonse relicten niet geheel onbetuigd heeft gelaten, lijkt het mij toch een beetje gevaarlijk om een woord dat alléén in Zeeland is aangetroffen nu zo maar tot ingwaeonisme te promoveren. Tjoeke zij hier dus alleen zeer voorlopig en volledigheidshalve vermeld.
Naast de oude, uit het Germaans overgeleverde eu heeft het Chaukische Ingwaeoons ook nog een jongere eu ontwikkeld door breking van een e of i. In het Oudfries zijn de voorwaarden waaronder deze breking optrad nauwkeurig vast te stellen. Het aantal voorbeelden uit het Noordhollands en het Gronings is echter te gering om ons conclusies over de breking in het ‘Chaukisch’ in het algemeen te veroorloven. Ik laat de relicten die ik heb gevonden daarom volgen zonder een formulering van de brekingswet te beproeven. I. In het Noordhollands, Fries en Gronings is een woord onsjoch ‘onogelijk, vuil’ bekend, in het Fries en Gronings ook het tegengestelde sjoch ‘ogelijk, er goed uitziende’. Deze woorden moeten | |
[pagina 14]
| |
haast wel afgeleid zijn van de stam van het werkwoord zien (verg. mnl. onsiene en siene in dezelfde bet.). De vocaal waarop jo teruggaat moet een e geweest zijn. Uit een grondvorm *seχu- is door breking *seuχ- ontstaan en hieruit is, op dezelfde manier als bij woorden met gm. eu, eerst *sjoech en vervolgens sjoch ontstaan. 2. In Noord-Holland, Groningen en Oostfriesland komt of kwam een woord tjuch of tjucht voor als veldnaam en toponiem ‘in Groningen bovendien als zaaknaam met de bet. ‘broed, troep, teelt’. Stürenburg heeft dit woord in verband gebracht met het gm. ww. *teuχan en anderen zijn hem daarin gevolgd. De Noordhollandse vormen tuch, tich en ticht die, sinds de 14de eeuw, naast tjuch(t) voorkomen maken het echter waarschijnlijker dat het woord een afl. is van gm. *þîχian (mnl. diën, nu gedijen). We moeten dan aannemen dat een vorm *þiχ- met breking van de i tot *þiuχ- is geworden en dat hieruit tjoech, tjoch en tjuch is ontstaan. Naast een vorm met gebroken i heeft ook een vorm met ongebroken i bestaan, die nu nog wordt voortgezet in Noordhollands tich. Deze vorm tich kan nl. wegens zijn begin-t uit þ (verg. til, tjad, Tjabbo, enz. hierboven) niet Frankisch zijn, maar is even goed ‘Chaukisch’ als tjuch. Zo als ik reeds zei, is het materiaal te klein om aan de hand daarvan de omstandigheden waaronder de brekingswet optrad of niet optrad nader te formuleren. 3. Het woord ever (gm. *eƀur) is als eerste lid van eigennamen in het Noordhollands en Fries tot jor- of jur- geworden, bv. in Jorrit (‘Everhard’) en Jurmet (‘Evermoed’; bij Boekenoogen al vermeld uit 1343, in de spelling Joermoit). Wij moeten dus aannemen dat de e in dit woord gebroken is tot eu en dat hieruit weer een stijgende tweeklank joe is ontstaan (verg. de zoeven uit Boekenoogen geciteerde vorm). De tweede syllabe, die geheel onbetoond tussen een syllabe met hoofd- en een met bijtoon in stond, is weggevallen en de v, tussen oe en r in, is geheel in de omgevende klanken opgegaan.
Tenslotte kon in het Hollands en Fries ook een îw die uit gm. aiw ontstaan was, tot iu worden en zich dus tot een stijgende tweeklank | |
[pagina 15]
| |
ontwikkelen. De voorbeelden voor het Hollands zijn tot dusver echter schaars, nl.: 1. Sjouwen, sinds de 17de eeuw in de bet. ‘werken aan het reisklaar maken van zeeschepen’. De vorm *sieuwen die tussen seeuwen en sjouwen moet hebben bestaan, is nog niet aangetroffen. 2. Loering, de Urkse vorm voor leeuwerik, blijkbaar een vervorming, met suffixsubstitutie, van loerik (verg. Fries ljurk, ljurts, en daarnaast de vereenvoudigde vorm lots in Hindelopen en op Terschelling). De vorm lieuwerik is in Noord-Holland nog algemeen in gebruik. Een hieruit ontwikkeld lioewerik moet al heel gauw zijn tweede syllabe hebben verloren (verg. hierboven Joermoit) en kon daardoor zijn oe, die nu niet langer voor w stond, ongediftongeerd bewaren. Lioerik is vervolgens vereenvoudigd tot loerik op dezelfde wijze als krioelen tot kroelen.
Over de chronologie van de hier behandelde verschijnselen nog een enkele opmerking. Men moet wèl onderscheid maken tussen: 1o het ontstaan van iu en ia uit gm. eu; 2o het ontstaan van iu uit gebroken e of i; 3o het ontstaan van iu uit îw (uit êw uit aiw); 4o de ontwikkeling van de dalende tweeklank iu tot een stijgende ju en van de dalende tweeklank ia tot een stijgende ja. De eerste twee verschijnselen zal men moeten plaatsen in de Chaukische tijd, d.w.z. in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Van het derde verschijnsel kan men alleen zeggen dat het voor het vierde moet liggen en van het vierde dat het zijn beslag moet hebben gekregen vóór de frankisering van Holland begon, dus laten we schattenderwijs zeggen: vóór de 11de eeuw. De tendentie tot het stijgend worden van dalende diftongen kan teruggaan tot in de Chaukische tijd en gezien het volkomen gelijke resultaat in Holland, Friesland en Groningen is dat zelfs wel waarschijnlijk, maar uit het feit dat ook de iu uit îw nog mee heeft gedaan met het stijgend worden der diftongen blijkt duidelijk dat het proces omstreeks de 8ste, 9de eeuw in ieder geval nog niet afgesloten kan zijn geweest.
Misschien zal iemand na dit alles de opmerking maken, dat dat | |
[pagina 16]
| |
‘Chaukisch’ (Westingwaeoons) naarmate het onderzoek zich verdiept hoe langer hoe meer op gewoon Oudfries gaat lijken. Deze representatie van gm. eu door ia en iu, deze breking van e en i onder nog niet nauwkeurig bekende omstandigheden, tenslotte het stijgend worden van de ia en iu, het is alles zuiver Fries. Inderdaad, ik moet erkennen dat ik een jaar of tien geleden de afstand tussen ‘Fries’ en ‘Ingwaeoons’ veel groter zag dan hij nu blijkt te zijn. Het Oudfries blijkt meer en meer een mengproduct te zijn: het heeft een Sassische bovenlaag over een nog wel heel sterk sprekende Chaukische onderlaag. Tot die Sassische bovenlaag behoren bv. de palatalisatie van gutturale consonanten in syllaben met hoofdtoon, de umlaut der lange vocalen en tweeklanken, de ontwikkeling van gm. ê voor n tot ô en tal van afzonderlijke woorden, al met al een belangrijke import van nieuw taalmateriaal, maar misschien toch niet zo belangrijk dat het aangezicht van het oude Fries uit de Chaukische tijd daardoor geheel van karakter veranderd is. De aparte positie van het moderne Fries te midden van de omgevende dialekten van Holland, Groningen en Drente, is niet alleen te danken aan de Sassische inslag uit de tijd dat de stammen uit de streek bij de Elbemonding uitzwermden, maar zeker niet minder aan het feit dat Friesland door zijn afgelegenheid het best van alle Nederlandse gewesten weerstand heeft kunnen bieden aan de machtige frankiserende stromingen. Die stromingen volgden vier wegen: 1o van Vlaanderen over Zeeland naar Holland; 2o langs de Rijn naar Utrecht en vandaar ook verder naar Holland; 3o van de Rijn noordwaarts langs de IJsel naar Gelderland, Overijsel en Drente; 4o van Westfalen langs de Eems noordwaarts tot in Oostfriesland en Groningen. Men ziet dat Friesland precies in de verloren hoek lag waarop alle stromingen uit het zuiden doodliepen. Het karolingische Oudfries was stellig anders, van Chaukisch standpunt minder zuiver ‘Fries’, dan het karolingische Oudhollands of Oudgronings. Maar het gaat te ver wanneer men zegt - zoals ik inderdaad wel gedaan heb -, dat alleen dit Oudhollands en Oudgronings, of wat daarvan nog als relict in de moderne Hollandse en Groningse dialekten te vinden is, de taal van de Friezen in de eerste eeuwen van onze jaartelling zuiver weerspiegelen zou en | |
[pagina 17]
| |
dat de Friese taal van de middeleeuwen tot heden eigenlijk Sassisch is (of Engels). Wil dit dan dus toch zeggen: ‘een Fries substraat in Noord-Holland’ (en Groningen)? Neen, het wil zeggen: een belangrijk ‘Fries’ substraat in Friesland! Een ijdel woordenspel? Toch niet, want ik wil hiermee laten uitkomen dat de hoofdlijn van mijn vroeger betoog, ook na de latere onderzoekingen, ten volle gehandhaafd blijft.
K. Heeroma |
|