Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 65
(1947)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van der FeestenIn deel 58 van dit tijdschrift heeft Van Eyck het gedicht Van der Feesten beschouwd als een ‘sproke der mystieke liefde’. Bij alle waardering voor menige fijne analyse en vooral voor de merkwaardige ontdekking, dat een aantal strofen teruggaan op een tractaat van Richard van St. Victor, ben ik toch van mening, dat zijn eindconclusie moet worden afgewezen. Het ligt voor de hand, dat ik dus ook veel in zijn analyse, dat moet dienen om die conclusie voor te bereiden, niet kan aanvaarden. In het algemeen komt het daarop neer, dat Van Eyck in de woorden van de dichter te veel en te veel in één richting gaande bedoelingen leest. Het lijkt mij echter niet nodig daarop in te gaan: blijkt Van Eycks conclusie onhoudbaar, dan vallen daarmee ook zijn constructies. Op enkele punten zullen mijn opvattingen en de zijne zich vanzelf kruisen. Een uitzondering wil ik slechts maken voor een uitlating op blz. 22, omdat daarin m.i. een vooringenomenheid tot uiting komt, die aan het op een dwaalspoor geraken van Van Eycks verklaring niet vreemd is. Ik bedoel de plaats waar hij een zielsideaal noemt: ‘een ideaal dat uit de diepste grond van het innerlijk voortkomt, zich op de diepste bevrediging van de ziel richt en daarom, ook in zijn kennelijke zorg voor schoonheid en zuiverheid, alleen als religieus ideaal ten volle begrepen kan worden.’ Nu geef ik toe dat de betekenis van religieus allengs zo rekbaar is geworden, dat het o.a. ook kan uitdrukken dat iets samenhangt met de diepste bevrediging der ziel, maar dit kan Van Eyck reeds daarom niet bedoelen, omdat dan zijn hele bewering niet meer zou zijn dan een tautologie. Hij denkt bij religieus aan samenhang met het godsbegrip en dan moet zijn bewering worden afgewezen als zijnde de uitbreiding van een mogelijkheid tot een vaste regel. Op blz. 28 echter gaat Van Eyck ontvouwen tot welke conclusie hem zijn analyse brengt. Tot deze, dat wij Van der Feesten ‘behalve als mystiek nog bovendien als symbolisch gedicht lezen [moeten], | |
[pagina 2]
| |
en dan begrijpen, dat de clerc voor Christus, gelijk de jonkvrouw voor de uitverkoren ziel staat.’ Hier scheiden zich onze wegen ten enen male. Een ‘uitgaan van Christus om zich de tot het hoogste geschapen ziel te zoeken’ is niet de gewone verhouding, maar men kan het zich denken, al weet ik geen voorbeeld waarin de hemelse bruidegom meer doet dan helpen en vind ik zoeken moeilijk verenigbaar met de alwetendheid van Christus. Maar de wijze waarop dit zoeken plaats heeft is al heel wonderlijk. Geen enkele vurige aansporing, geen enkele aanval op het wereldse, maar een rustige uiteenzetting van allerlei punten, waarvan de toepasselijkheid op de mystieke liefde toch moeilijk is in te zien, niet het minst omdat er veel meer sprake van is hoe de minnaar, dan hoe het lief zich te gedragen heeft. Het zou mij te ver voeren ze alle na te gaan. Ik noem echter de humorenleer. Volgens Van Eyck is deze te pas gebracht om de uitverkiezing te verklaren als die van de sangwijn door de sangwijn. De behoefte aan zulk een verklaring voor een genade is niet zeer duidelijk, maar het is ook nog een vreemde verklaring, want zij brengt mee de indeling van de hemelse bruidegom bij een der vier temperamenten, wat in aardsheid wel wat ver gaat. En mag deze zeer biezondere liefde van sangwijn voor sangwijn dan maar in één adem worden genoemd met de aardse van colerijn voor colerijn, flemaet voor flemaet en melancolijn voor melancolijn, waarvan ze slechts gradueel wordt onderscheiden? Een ander voorbeeld: 317[regelnummer]
Vele joncfrouwen sijn die plien,
Dat si even goet ghelaet
Hem alle toghen dien si sien,
God weet, daer si an doen quaet.
Hier bi verliesen si haren name,
Dat seggic u al oppenbare
Ende werden leet ende onbequame
Onder die lieden harentare,
| |
[pagina 3]
| |
Daer si ghemint of wesen souden,
Indien dat si waren ghestade,
Ende hen vroedelike wouden houden,
Ende werken bi haers vrienden rade.
Kan dit ‘ierste poent’ waardoor minne wordt verstoord met mogelijkheid in verband worden gebracht met de mystieke liefde? Zijn er meer hemelse bruigoms? Of is de bedoeling: jonkvrouwen die zich door aardse verstrooiing laten afleiden? Maar bij wie verliezen zij daardoor hun goede naam? Stellen de mystieken er ook niet in de regel een eer in, door de wereld versmaad te worden? 425[regelnummer]
Vele mannen sijn nuweloep
Maar toch niet de hemelse bruidegom? De clerc, blijkbaar van onaanzienlijke afkomst, zou volgens Van Eyck een figuur voor Christus zijn, de naar het aardse arme, geringe. Geen zeer treffende! Een clerc moge zich menigmaal tegenover de heren gering voelen, in de maatschappij hoort hij toch eer tot degenen tegen wie wordt opgezien dan tot de verworpenen. Niet treffend ook, omdat Christus zo vaak in tegenstelling staat tot de schriftgeleerden. Dat Christus in een of andere vermomming optreedt is niet ongewoon, maar ik ken geen voorbeeld dat deze vermomming niet wordt onthuld. Christus niet alleen als clerc te laten opkomen, maar nog steeds als clerc weer te laten heengaan lijkt mij onverenigbaar met de middeleeuwse geest. In nog hogere mate geldt dat van het laten optreden van de clerc Christus als ik-figuur. Een dichter die zich doorlopend, al is het dan slechts schijnbaar, vereenzelvigt met Christus, begaat niet meer of minder dan een blasfematie. En deze vermomde of figuurlijke Christus is ten slotte de ziel dankbaar voor haar welwillendheid: Met hoveschen worden ende met scone
Nam si orlof ane mi:
Dat moet haer God ons Here lonen
Alle hovescheit, soe waer si si,
| |
[pagina 4]
| |
Die si mi dede utermaten,
Alsoe langhe als wi te gader waren.
God gheve haer lief te hare baten,
Ende doese ewelyc wel varen.
Dat lief dat haar toegewenst wordt, past slecht bij de mystieke bruidegom die aan het woord zou zijn geweest. Kan men ook een ‘sproke der mystieke liefde’ begrijpen, waarin noch van de hemelse vader, noch van de drievuldigheid een ogenblik sprake is? En welke mysticus kan bereid zijn de liefde van, om daar nu maar bij te blijven, Partenopeus in innerlijk gehalte aan die van de heiligen gelijk te stellen? Van Eyck meent deze en dergelijke bezwaren te kunnen ondervangen door de opmerking: ‘Het verhaal wordt goed volgehouden. Het speelt in de wereld. Háár werkelijkheid bepaalt daarom al het uiterlijke.’ Wordt het niet wat al te goed volgehouden? Is zoo'n angstvallige zorg voor de couleur locale wel middeleeuws? Kan men van een mysticus zoveel gelijkmoedigheid tegenover de wereld verwachten? Of een inkleding die zijn lering niet versterkt, maar verbergt, de lezer op een dwaalspoor brengt, van zijn mystiek een mystificatie maakt? En dit alles zonder naspeurlijk doel behalve dan eisen van sierlijkheid. Van Eyck heeft dunkt mij het bezwaar van de ‘zachtmoedigheid’ van de clerc wel gevoeld. Waarom anders schuift hij zo naar voren de ‘opmerkelijke felheid’ in de regels Ic wilde si metten helschen viere
355[regelnummer]
Haer tonghen ontstaken, die bringen vort
Van vrouwen in enegher manieren
Onhovesch ende beroemeghe wort.
Terloops wil ik er op wijzen, dat hij meer in de tekst legt dan er staat, door dit gevaar voor de liefde te omschrijven als: ‘met het innigste, edelste, geheimste te pralen’. Er staat, zo globaal mogelijk ‘in enegher manieren’ en te voren Dats roem die behoort ten mannen.
| |
[pagina 5]
| |
Toegepast op de mystieke liefde zou dat dus betekenen dat de hemelse bruidegom gewaarschuwd wordt geen roem te dragen! De felheid overigens is niet opmerkelijk, maar veeleer stereotiep, al is de terminologie niet banaal. Aan de tongen van roemers en klappers wordt alle mogelijke kwaad toegewenst. Dat bij dit zeer gewone punt bepaaldelijk aan standsverschil is gedacht, kan ik niet toegeven. Doch het ter sprake brengen van standsverschil pleit alweer sterk tegen het mystiek karakter. Als symbool voor Christus, als hemelse bruidegom, houdt de klerk op van geringe stand te zijn, voor de jonkvrouw valt in de mystieke liefde geen standsverschil te overwinnen. Twee opmerkingen nog in dit verband. De wegredenering van het standsbezwaar pleit zeker niet voor Van Eycks datering uit de 13de eeuw. Het komt mij voor dat de regels: Bedi men siet dat selke joncfrouwe
Mint enen armen knecht soe sere
Dat si doer minne ende trouwe
520[regelnummer]
Met hem avontuert haer ere.
onder de invloed staat van een exempel uit hetzelfde Hulthemse hs., Van den goeden Brueder, waarin zulk een geval op zeer treffende wijze wordt uitgewerktGa naar voetnoot1). Is dit juist, dan waarschuwt ook dit Van der Feesten niet te vroeg te stellen. Maar hoe komt de dichter, als hij niet de mystieke, maar enkel een innige liefde op het oog had, er toe gedachten van Richard van St. Victor over te nemen? Mijns inziens volgens het middeleeuws gebruik: je prends mon bien ou je le trouve. Bij het lezen, al dan niet vertaald of bewerkt, van de woorden van Richard, heeft hij die toepasselijk gevonden óók op de liefde die hem bezighield en ze met even weinig schroom in een ander verband geplaatst als de mystiek termen van de wereldse liefde overneemt. Ook Hadewijch kan hij zeer goed hebben gelezen, zij is ongetwijfeld veel en lang gelezen en ook van haar kan een en ander zijn blijven hangen. Maar van de vier plaatsen waarop Van Eyck wijst, vind ik alleen in de derde | |
[pagina 6]
| |
iets meer dan een uiterst vage of al te partiële overeenkomst, en zelfs in deze derde bepaalt zij zich tot het begrip ‘beblouwen’ worden ‘eer’ men iets, maar het ziet op tamelijk verschillende dingen, bereikt. Bij deze verklaring is er in de verwantschap met Richard en mogelijk Hadewijch ook alweer geen reden de datering van Van der Feesten aanmerkelijk te vervroegen. Het oneerbiedig gebruik van de emotionele ervaringsmystiek kan men veeleer verwachten in een tijd dat zij alweer tot de geschiedenis behoorde dan ten tijde van haar bloei. Toch zie ik geen reden om met Verwijs eer aan de tweede dan aan de eerste helft der veertiende eeuw te denken. Het voorkomen van een fragment in één hs. met Rinclus, de vier Martijns en Der Kerken Claghe, doet, evenals het noemen van Partenopeus en de Ridder metter Mouwen, aan het begin van die eeuw denken. Dat bij mijn beschouwing het verband tussen de verschillende poenten heel wat minder innig en vooral minder diepzinnig wordt dan bij Van Eyck, ligt voor de hand, ik acht het niet nodig daar nader op in te gaan. Ik geloof niet dat het gedicht er zoveel bij verliest, het is, zo gezien, vlotter en menselijker. Een eerste plaats blijft het, in weerwil van het schoolse, in elk geval innemen. De verhouding tussen raam en inhoud ten slotte, zou ik zo willen zien: De dichter richt zich in werkelijkheid tot zijn geliefde. Maar hij heeft behoefte te spreken over een liefde die verder gaat dan de hoofse, meer te zeggen dan hij tot haar zeggen mag. Datzelfde mag hij echter wel richten tot een jonkvrouw aan wie hem niets bindt, die hij eenvoudig lering geeft. Daarom voert hij een fictieve dubbelgangster in; wat tot haar, zonder persoonlijke consequenties, gezegd wordt, mag de onvermomde geliefde ter harte nemen. Eenheid van het geheel blijft op deze voet bestaan.
J.A.N. Knuttel |
|