Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Het woord verdiepingDat dit woord, in de bouwkundige beteekenis, die het uitsluitend in onze taal heeft, verklaring behoeft, zal niemand betwisten. Woorden als Fr. étage, D. Stock(werk), Geschoss, E. floor en (met meer moeite) story, Zw. våning laten zich verklaren (grootendeels uit den houtbouw), maar dat men een op aanmerkelijke hoogte boven den beganen grond gelegen bouwdeel een ‘verdieping’ noemt? Taalkundige en architectuurhistoricus zullen moeten samenwerken om hier licht te verschaffen. Mijnerzijds een poging: Sinds wanneer is het woord in den bedoelden zin gebruikelijk? Over het Mnl. kom ik straks te spreken. Eerst iets over de 17e eeuw. Het trof mij, dat verschillende 17e-e. werken over bouwkunst het niet kennen. Zoo lees ik nog bij W. GoereeGa naar voetnoot1): ‘men trekt de zijdelmuren op tot d'eerste stadie’ en, een weinig verder, ‘tot de tweede stadie’. Corn. Danckerts, in het 2e deeltjeGa naar voetnoot2) achter zijn bekende ‘Verhandeling van de vijf orderen’ bespreekt de ‘Ghestalte en verdelinge der zalen, voor-kameren en kameren van de eerste stagie of vierkanten, welke overwelft sullen sijn: ... de zalen... van 't eerste vierkant... sullen overwelft wesen... Der Kameren hooghte van 't tweede vierkant zullen (en hier duikt ons woord op) een sestedeel minder verdiepingh hebben als de onderste kameren’. Wij zien hier dus ‘verdieping’ slechts in abstracto gebezigd en niet in de bet. ‘étage’. Iets verder lezen we bij Danckerts dan weer: ‘En willende boven het tweede vierkant maken een Attische of derde vierkant’. Ik moet hier dadelijk bij voegen, dat in de beschrijving van het Amsterdamsche stadhuisGa naar voetnoot3) het woord in onzen zin wel voorkomt, b.v. als bijschrift op pl. VI: ‘Grondtekening der onderste verdieping’. | |
[pagina 186]
| |
Geeft een en ander recht tot de veronderstelling, dat in de 17e eeuw dit woord nog ongewoon was? Voor de beantwoording daarvan zou men over een groot aantal plaatsen, vooral ook uit de 16e eeuw, moeten beschikken. De redactie van het Woordenboek bevindt zich misschien in die gunstige conditie?
Wenden we ons nu tot de bouwgeschiedenis van het Nederlandsche koopmanshuis. Het is bekend, dat dit in de handelssteden, ook in aangrenzende gebieden als Noord-Duitschland en Noordwest-Frankrijk, bestond uit een zeer hoog voorhuis (oorspr. houtbouw, doch op den duur met steenen zijmuren), waarachter een op- en een neer- of onderkamer, die samen de hoogte van het voorhuis innamen. Boven het voorhuis bevond (en) zich de bergzolder(s). Bleek uitbreiding van woonruimte noodig, dan kon men die vinden door het bouwen van een achterhuis, doch, waar bouwgrond binnen de wallen veelal schaarsch was, moest men die hoogerop zoeken. Zoo moeten in de 16e eeuw reeds tal van zulke huizen een bewoonde étage gehad hebben (gelijk die bij de vorstelijke en heerlijke huizen, van een ander type, gewoon was). Op den duur bleek ook dit niet voldoende en, daar men de voor het bedrijf noodige pak- en bergzolders niet wilde opofferen, was men gedwongen de ruimte te nemen ten koste van het onder die étage gelegen hooge voorhuis: men ging dus dieper, beschouwd van die woonruimte uit. Dat in de 18e en 19e eeuw op groote schaal zulke ‘insteken’ en ‘entresols’ zijn gemaakt, daarvan getuigen nog tal van huizen, ook in Amsterdam. Maar is het al niet vroeger, b.v. in de 16e of 17e eeuw gebeurd? Zeker is, dat in steden als Bremen, Hamburg, Lübeck reeds vroeg ‘hangkamers’ in het hooge voorhuis zijn getimmerd. Architect A.A. Kok te Amsterdam, wien ik over dit onderwerp schreef, antwoordde mij, dat hij, op grond van zijn bezoeken, verbouwingen en restauraties ‘in oude woonhuizen van vóór afgerond 1650’, tot de conclusie is gekomen, dat de woonruimte zich beperkte tot het voorhuis met het onderhuis en een opkamer. ‘Daarboven waren geen kamers, uitsluitend ledige zolders’. Maar hier moet ik toch een vraagteeken zetten achter het jaartal. | |
[pagina 187]
| |
Als men vroeg-17e eeuwsche gevels gelijk b.v. die (1615) van H. de Keyser aan den O.Z. Voorburgwal of het ontwerp van denzelfde voor het (verdwenen) huis van Hans van WelyGa naar voetnoot4), om er maar een paar te noemen, in oogenschouw neemt, dan kan men, ook rekening houdend met latere wijzigingen, achter de ordonnantie (vensters, pilasters, lijsten) der eerste ‘stagie’ moeielijk enkel pakhuisruimten aannemen. Deze kruiskozijnen kunnen slecht gediend hebben voor pakhuisvensters. Ik meen dan ook, dat in het begin der 17e eeuw bewoning van de eerste ‘stagie’ niet zeldzaam was. Slothouwer (a.w. blz. 25) vermeldt het doortrekken van insteekkamers tot aan de voorzijde van het huis ‘zooals men dit nog aan enkele huizen vinden kan’, en zeer leerzaam is zijn afbeelding (blz. 26) van een gevel en een doorsnede, behoorende bij een ontwerp van 1678 (bewaard in het Gemeente-archief), waaruit men ziet, hoe uit het hooge voorhuis met zijn grootendeels houten pui, een kamer (met schoorsteen), als het ware, ‘genomen’ is, waarvan de vloer aanmerkelijk dieper ligt dan van de achterliggende woonkamer.
Mocht deze mijn opvatting onjuist blijken, dan zou ik mijn stelling verplaatsen naar de Middeleeuwen. Uit de in het Mnl W s.v. aangehaalde plaatsen kies ik: Rek. v. Zierikz. 155, 113a: Soo wie verdiepinge getymmert hebben, die sullen decken met harden dake. T.z.pl. 190, 109: Dat die huysen souden hebben steenen zijtmuren ende achter steenen ghevelen ende een verdieping van 2 voeten ende niet daar beneden (d.w.z. niet lager zullen komen dan...) Keurb. van Haarlem 67: ... of wat filiersolre gheen verdiepinghe en hevet... (deze plaats dateert van 1404-1448). Blijkbaar heeft de ‘verdieping’ hier met het dak en den dakzolder (vliering) van doen. Indien wij nu de verklaring in De Bo's Westvl. Idiot., waarnaar Verdam verwijst: ‘de muren van een huis, dat maar één zoldering heeft, rijzen ge- | |
[pagina 188]
| |
woonlijk nog eenen voet of twee hooger dan die zoldering, zoodanig dat het dak aan de zoldering niet raakt: dit bovendeel van die muren heet ook verdiep of wasoening’ stellen naast hetgeen door verschillende schrijvers over het Saksische, Nederduitsche enz. en het Noord-Fransche (Normandische) huis is opgemerkt, dan verkrijgen we een inzicht in de beteekenis-ontwikkeling van ons woord. O. Lauffer deelt in zijn studies (o.a. over het Frankfortsche huis) mee: ‘Das Obergeschoss wurde z.T. durch das Einziehen von Senkbalken in die dafür höher angelegten Räume gewonnen, dann aber als selbständiges Stockwerk zwischen Erdgeschoss und Dachboden eingeschaltet’Ga naar voetnoot5). Het in de voetnoot hieronder genoemde werk van Pries bespreekt ook den woningbouw langs den Nederrijn, in Brunswijk, Hannover, Oldenburg en Holland en merkt op: ‘Bei dieser Bauweise sind oft die Deckenbalken nicht auf die Wandrähmen gelagert, sondern wie bei einer Senkbalkenlage auf die Wandriegel oder mit den Enden durch Wandständer gestreckt’. Ook W. PesslerGa naar voetnoot6) behandelt deze ‘Senkbalken’, waarmede de hoogte van de ‘Diele’ (te vergelijken met ons Voorhuis) ‘erniedrigt’ werd. Ik kan in technische details (waarover men Ostendorf's Geschichte des Dachwerkes raadplege) niet treden, en beperk mij ertoe te zeggen, dat het een daktype betreft waartoe onze zolderkappen-metkorbeels behooren, die den zolder o.a. bruikbaar maken voor bewoning. Waar ik de aandacht op wil vestigen, is, dat in al deze beschrijvingen sprake is van ‘senken’, ‘erniedrigen’, een ‘zakken’ of dieper gaan dus. Wenden we ons thans naar onze zuiderburen, dan vinden we in N.W.-Frankrijk, bijz. in Normandië, oude huizen die zeer veel gemeen hebben met ons Nederlandsche stadshuis. Wat de ‘étage’ betreft schrijft o.a. HuardGa naar voetnoot7): | |
[pagina 189]
| |
‘Pour agrandir la maison en hauteur, on augmenta le nombre des étages et on abaissa le plancher supérieur, afin de rendre le comble habitable’, EnlartGa naar voetnoot8) wijdt aan dezen ‘comble en surcroît’ enkele regels: ‘Tegen 1400 trok men, om de dakruimte beter bewoonbaar te maken, deze hooger op boven lage wanden, die niet de hoogte van een étage hebben’ (In verdere ontwikkeling zijn hieruit in de 17e eeuw de ‘mansardes’ van het naar Mansard geheeten dak voortgekomen). In het uitvoerige, zeer gedocumenteerde werk, dat comm. R. Quenedey aan de behuizing in RouaanGa naar voetnoot9) heeft gewijd, wordt de bedoelde constructie nauwkeurig beschreven en toegelicht. Mijn doel zeer treffend is deze zinsnede van Quenedey: ‘Fourneau, qui a écrit son traité de charpenterie à la fin du XVIIIe siècle, l'indique comme ayant existé un peu partout et spécifie même qu'on l'appelait surcroix en Normandie, ravalement à Paris, et exhaussement dans les autres provinces’. ‘Ravalement’ - ik spatieerde het woord (gelijk de vorige spatieeringen van mij zijn) - dit is juist het begrip, dat aan ons ‘verdieping’ beantwoordt; het is een afl. van ‘ravaler’ in de (verouderde) bet. van ‘faire descendre’ (Hartzfeld-Darmesteter). Ook Parijsche huizen hadden dus een ‘verdieping’. Conclusie: Verdam (MnlW t.a.p.) zegt ten onrechte, dat men bij dit woord ‘verdiepen’ wel als ‘verhoogen’ zal moeten opvatten. Het moet uit een constructieve bijzonderheid van het overzolderde middeleeuwsche woonhuis of van het (latere) hooge voorhuis worden verklaard.
Utrecht, September 1944. E.J. HaslinghuisGa naar voetnoot10) |
|