Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Over de etymologie van puikBij de bewerking van het artikel puik voor het WNT kwam ik tot de ontdekking, dat men omtrent den oorsprong van dit - men mag wel zeggen - typisch Nederlandsche woord nog in het onzekere verkeert. Van Wijk en Vercoullie laten zich althans zoo uit, en Van Haeringen geeft allen deze aanvulling: ‘Uit het Ndl. ouder-eng. puke ʿfijne wollen stofʾ’, eenzelfde opmerking als Van Wijk reeds van den Noorw. dialectvorm pyk gaf. Daarmee wordt echter geen materiaal ter vergelijking geboden; men ziet er alleen uit dat het Nederl. woord een expansieve kracht heeft bezeten, wat niet behoeft te verwonderen, als men bedenkt hoe'n algemeen gangbare handelsterm het sinds lang is geweest. Wel zijn de geleerden het eens omtrent de oudste beteekenis er van: het zou eigenlijk de naam zijn voor ‘de (of eene bepaalde) beste soort van laken of wol’ (zie Mnl W 6, 791), en men grondt deze overtuiging op een plaats uit het RegisterGa naar voetnoot1) van Aart van der Goes van het jaar 1550, waar te lezen staat: ‘Dat alle de Lakenen, die binnen den Lande van Hollandt gemaeckt werden, alle grove Lakenen zijn, behalven de Puycken, binnen Delf gemaeckt, die in seer kleynen getale gemaeckt, ende binnen Hollandt gesleten werden’. In het glossarium op de bekende InformacieGa naar voetnoot2) van 1514 staat puyck dan ook verklaard als ‘zeker soort van Delftsch laken, zoo gezocht dat puik aan de beteekenis van opperbest (eig. “opperbest laken”) is gekomen’. Die verklaring, afkomstig van Fruin, acht men tot op heden aanvaardbaar, en men berust er in dat de geschiedenis van het woord verder ondoorgrondelijk is. Al dadelijk valt op te merken dat de definitie als een soort van | |
[pagina 175]
| |
Delftsch laken te eng is. Bij mijn plaatsen voor het woordenboeksartikel vond ik nl. ook eenige uit het Groot Placaatboek (1, 1901 en 1, 2089), respective uit de jaren 1604 en 1637, waarin sprake is van Utersche en van Naertsche Puycken. Weliswaar zijn die jonger dan die uit Aart van der Goes, maar het lijkt mij toch ongeoorloofd daaruit af te leiden dat Utersche puycken zou beteekenen ‘Delftsche kwaliteit van laken die te Utrecht geweven is’. Doch zoolang men geen etymologie van puik in den zin van ‘laken’ weet te geven, blijft het ook gerechtvaardigd te twijfelen aan die beteekenis. De omgekeerde gang van zaken, nl. dat een oorspronkelijke opvatting ‘beste kwaliteit’ later inzonderheid op een soort van laken is toegepast, is a priori toch evengoed mogelijk, en het is de moeite waard te onderzoeken, of men langs dien weg tot een oplossing komt. Daartoe is noodig dat men eerst een overzicht tracht te krijgen van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Een met puik ongeveer gelijkluidenden vorm vindt men op Nederduitschen bodem, waar reeds in de middeleeuwen puck (d.i. pûk) voorkwam. Maar het is van te voren niet te zeggen, hoe de verhouding van dit woord tot mnl. puuc is; men kan aan oerverwantschap denken en aan ontleening van west naar oost of in de andere richting. Een interessante poging tot de oplossing van die kwestie heeft C. Walther geleverd in het Korrespondenzblatt f. nd. Sprachforschung van 1908 (jg. 29, 74 volg.), een studie die dunkt mij aan de opmerkzaamheid van Van Wijk en Vercoullie ontgaan is, doch waarnaar ik bij mijn woordenboeksmateriaal een verwijzing vond van de hand van Dr. A. Beets. Walther deelt mee, dat hem uit Hamburg een vorm pk en een versterking daarvan pkfein bekend zijn, die een zeer ruime toepassing kennen. Ze worden gebruikt ‘von der Kleidung..., von einem stattlichen Hause, einem einträglichen Geschäft oder Amt’. En püken Mann is iemand ‘der gut in der Wolle sitzt, Zahlung leisten kann’, en ten slotte bezigt men het van koopwaar in den zin van ‘auserlesen, bester Qualität’. Dat alles lijkt sprekend op het gebruik bij ons, en Walther zegt dan ook: ‘Pük wird von den Lexikographen übereinstimmend auf das ndl. puik zurückgeführt, und diese Annahme ist sicher richtig, weil es sich ndd. nicht vor 1768 (Brem. Wb.) nachweisen lässt, | |
[pagina 176]
| |
dagegen ndl. bereits seit dem Anfange des 17. Jahrhunderts’. Schrijver betoogt verder dat het woord, wellicht reeds in de 17de eeuw, als Nederlandsche handelsterm naar Noord-Duitschland is gebracht; in dien tijd stond de handel nl. zoozeer onder Nederlandschen invloed, dat de correspondentie en de boekhouding vaak in die taal gevoerd werden. Dat Richey püük niet in zijn woordenboek heeft opgenomen, zal, zegt de schrijver, wel daardoor komen dat hij het als Hollandsch beschouwde. Doch wat is nu de etymologie van puik? Walther verwijst daarvoor naar een uitgave van een gildebrief uit Lübeck door den archivaris Wehrmann, waarin voorbeelden van mnd. puck voorkomen uit een keur van de lakenververs uit 1500, in 1586 gerevideerd. Daarbij wordt puck op dezelfde manier verklaard als bij Fruin: ‘Bezeichnung der besten Art der hier verfertigten Tücher’. Uit het Mnd. Wtb. deelt de schrijver dan oudere voorbeelden mee, waarin de samenst. puckelaken (Göttingen, ao. 1476) en puicklacken (Wismar, ao. 1560) voorkomen; uit Lüneburg, ao. 1432 bovendien puchlaken. Hij concludeert daaruit dat puck een verkorting uit jonger tijd is van de zoojuist genoemde samenstelling. Puck, puick en puch acht hij alle bijzondere schrijfwijzen voor pûk (puch zou ook niets anders dan een verschrijving voor puck kunnen zijn), en hij geeft als een soortgelijke orthographie mnd. gelick, dat gelîk weergeeft (blz. 76). Tot zoover kan men het met Walther eens zijn. Om nu pûklaken te verklaren, vergelijkt de schrijver een Nd. ww. puken, dat o.a. bij Richey, bij Dähnert en bij Schütze voorkomt en ‘klauben, zwacken, schaben, kratzen, scharren, stochern, zupfen, auflösen, mit langweiliger Mühe etwas zu stande bringen, bei Kleinigkeiten stehlen’ beteekent. Daarbij vermeldt hij nog afpuken, pukige Arbeed, Puk-Arbeed, pukig, pukerig, Pukens, pükern, Knuppen uppükern en pükerig, alle uit de Nd. idiotica. Uit Mnd. tijd heeft Walther maar één voorbeeld kunnen vinden van het ww. pûken, nl. uit een Ditmarsch historielied: ‘Wat in den schappen und kisten was, hebben se (t.w. de vijanden) dar ut gepuket’, en dit is door Müllenhoff verklaard als ‘weg mausen, wegstipitzen’. Walther concludeert dan dat pûken wel verwant zal zijn met hd. pochen en met eng. poke, en verder | |
[pagina 177]
| |
redeneert hij als volgt: Daar er in het Nederlandsch hoegenaamd geen verwanten van puik zijn te vinden en daar bovendien de voorbeelden in het Nd. ouder zijn dan in het Nederlandsch, zal het woord pukelaken wel in de Sassische gewesten zijn oorsprong hebben. In diezelfde streek vindt men ook het oudste voorbeeld van de verkorting puk (nl. uit 1586) en eerst in 1599 treft men puik in het westen aan. (Waarschijnlijk denkt de schrijver hier aan de bewijsplaats uit Kiliaan.) Daar de Nederlanders zich den oorsprong van het woord niet bewust waren en het bij hen dus los van alle associaties stond, konden zij de beteekenis gemakkelijk verruimen en het adjectief behalve op koopwaar gaan toepassen op zaken in het algemeen en eindelijk zelfs op personen en op eigenschappen. Terwijl het mnd. woord op eigen terrein afstierf, leidde het op Nederlandsch taalgebied zoo'n krachtig leven, dat het opnieuw en in gewijzigden vorm, werd opgenomen in het eens verlaten gebied: Hamburgsch pk en Mecklenburgsch püük zijn van dit laatste de bewijzen. Het betoog van Walther is, hoeveel interessant materiaal het ook biedt, reeds bij een eerste kennisneming niet te aanvaarden. Het eerste en gewichtigste bezwaar er tegen is, dat de schrijver het MnlW negeert. Dl. VI, waar het hier om te doen is, was in 1907 voltooid, en het betrokken artikel puuc is stellig eenige jaren vroeger geschreven en gepubliceerd. Toen hij zijn artikel voor den jaargang 1908 van het Korrespondenzblatt maakte, had hij ruimschoots gelegenheid gehad Verdams werk te raadplegen. En als men bedenkt hoe'n groote waarde hij aan de prioriteit der Mnd. bewijsplaatsen hecht, is het een raadsel, dat hij naar den ouderdom van het Nederlandsche woord zelfs het meest elementaire onderzoek achterwege heeft gelaten. Een vluchtige bestudeering nu van Verdams bewijsplaatsen, die grootendeels afkomstig zijn uit stedelijke keur- en gildeboeken, toont reeds aan dat 1599 als oudste datum voor Nederland niet deugt, en bij nader onderzoek blijkt, dat een plaats uit de Rechtsbronnen van Utrecht (1, 242, 19) dateert van 1414, één uit het Leidsche Keurboek zelfs van 1406, d.w.z. uit ouder tijd dan het oudste citaat dat Walther kon aanbrengen. Doch er is meer. De bedoelde plaats uit het Leidsche Keurboek van | |
[pagina 178]
| |
1406 luidt als volgt: ‘Men en sel geen puuck leder schieten (d.i. uitschieten, afzonderen), ten zel besien wesen van den gezworen van den ambochte’ (Mnl W 6, 793), en in een aanhaling uit een hs. van Brugman van ± 1480 staat: ‘Daer (t.w. bij het Laatste Avondmaal) gaf hi (Christus) puk der terwen, dat was sijn helige lichaem’. Hieruit blijkt dat de door Walther verdedigde en tot nu toe ook door alle Nederlandsche geleerden aangehangen stelling, dat puuc eigenlijk een soort van laken beteekent en dat het eerst later op andere zaken is toegepast, door de feiten niet wordt bevestigd. Weliswaar is in de meeste andere aanhalingen in het Mnl W kwestie van wol en van laken en wordt het woord ook na 1500 in de oudste citaten overwegend toegepast op laken, doch een aanhaling uit 1580 spreekt b.v. weer van puik van rogge, en vooral de juistgenoemde plaatsen uit 1406 en 1480 blijven in hooge mate opmerkenswaard. Een derde bezwaar tegen Walthers artikel acht ik zijn etymologische uiteenzettingen. Wel heeft hij een aantal vormen genoemd die naar den klank een groote overeenkomst vertoonen met het eerste lid van pûkelaken, maar hij laat het aan het vernuft van den lezer over, zich een voorstelling te maken van de semantische betrekkingen dier vormen. En dat is geen eenvoudige taak. Houdt hij pûkelaken voor een samenstelling met den stam van pûken, het ww. dat zoo verbazend veel beteekenissen kan hebben, doch waarvan ‘knijpen’, ‘plukken’ en ‘peuteren’ de meest karakteristieke lijken? Maar wat moet dan de eigenlijke opvatting van het compositum zijn, als de afgeleide ‘best laken’ zal opleveren? ‘Knijp-’, ‘pluk-’ en ‘peuterlaken’ geven volstrekt geen zin. Moet het zijn ‘laken waaraan men geplozen heeft’? Het blijft onzeker en onduidelijk, zoodat men kan zeggen dat het Nd. er niet zoo heel veel gunstiger voorstaat dan Walther van het Nederlandsch meent. Doch lang vóór Walther had een Nederlander al over het woord nagedacht, nl. G.L. van den Helm. Verdam verwijst in het Mnl W op puuc naar diens geschrift, Proeven van Woordgronding, van het jaar 1859. In het eerste deel, blz. 114 volg. leest men: ‘puyck. Deze laatste vorm schijnt mij de oorsprong van nnl. puik-best wfries. puwk... nfries. pük enz..., Weiland noemt het bijv. nw. en bijw., dit is het door | |
[pagina 179]
| |
't misbruik, niet in zijn' oorsprong. In de zamenstellingen puikbest (enz.)... schijnt de eigenlijke beteekenis van puik nog door, evenals die van steen en gras in steenoud, grasgroen en vele andere, en eerst toen puyck als afzonderlijk znw. was te loor geraakt, was de weg gebaand om er een bijv. nw. van te maken, waardoor thans het nederl. verrijkt is met de sierlijke uitdrukkingen: “puike qualiteit”, “het puiks puik” en wat dies meer zij’. En dan vervolgt Van den Helm met een opmerking waaraan hij zelf geen waarde hecht, doch die wellicht juist als de sleutel mag worden beschouwd tot de oplossing van het vraagstuk: ‘Brocket Gloss. of north. Country words 2, 73 vergelijkt het met prov.-eng. schot. pick, the best..., 't geen er wel geheel vreemd aan is en verwant aan nnl. uit-pikken’. Kijkt men nl. welke beteekenissen het bedoelde Eng. znw. pick kan hebben, dan leest men in N.E.D. ‘1. An act of picking; a stroke with something pointed. 2. The picking of a quarrel (d.i. het zoeken van een voorwendsel om ruzie te beginnen). 3. An act of choosing or selecting; transf. that which is selected; the best or choicest portion or example of anything; the choicest product or contents’. Een volgend artikel in N.E.D is het bnw. pick, dat gekenmerkt wordt als ‘colloquial’ en opgevat als een attributief gebruik van het zoojuist vermelde znw. pick. Omschreven wordt het als ‘picked, chosen, best’Ga naar voetnoot3). Het behoeft, dunkt mij, weinig betoog om te bewijzen dat deze beide Eng. woorden, die in den grond tot één zijn te reduceeren, in beteekenis en functie een zeer groote overeenkomst vertoonen met ons woord puik, dat immers eveneens in zijn oudste gebruik substantief is geweest en eerst later als attributief adjectief kon worden ge- | |
[pagina 180]
| |
bezigd. Eng. pick is in den grond een verbaal nomen bij to pick, dat ‘uitpikken, uitzoeken, uitkiezen’ kan beteekenen. Is een dergelijk ww. bij puik te vinden? Ik geloof dat Walthers artikel hier hulp kan bieden, en inzonderheid zijn Mnd. aanhaling: ‘wat in den schappen und kisten was, hebben se dar ut gepuket’, d.i., ‘er uit gestolen’, eig. ‘er uitgepikt’. Utepuken kent ook het Mnl., juist in verband met het drapeniersambacht. Verdam geeftGa naar voetnoot4) nl. één voorbeeld, waarin het ‘uitzoeken, uitlezen’ moet beteekenen: ‘Wie... den anderen puucwolle vercoopt, die op hoir selver wtghepuict is, die verboort 10 lb ende wolle’ (Leid. Keurb. 522, 4), en hij geeft zelf als omschrijving ‘het “puik” uitlezen’. Dat komt omdat hij utepuken beschouwt als een denominativum van puuc, en dat hebben na hem waarschijnlijk alle etymologen gedaan. Maar utepuken voor ‘het puik ergens uit halen’ is een even vreemde formatie als uitmergelen zou zijn, als het van mergel of merg was afgeleid; ik heb in 1925 reeds aangetoond dat aan het Nederlandsch zulke vormingen vreemd zijn en dat uitmergelen zeer waarschijnlijk geen denominativum isGa naar voetnoot5). Mij dunkt dat mutatis mutandis hetzelfde van utepuken kan worden gezegd. Verdam noemt in het Mnl W verder een ww. puken, dat blijkbaar eveneens een drapeniersterm was. Merkwaardigerwijze zoekt hij de beteekenis en den oorsprong daarvan in een gansch andere richting dan die van utepuken: hij houdt het nl. voor een bijvorm van het zeldzame ww. buiken ‘met loog wasschen’. Er zijn twee plaatsen. De eerste is uit De Gilden van Utrecht tot 1528, 2, 220, 4, dateert van 1488 en luidt als volgt: ‘Alle lantwerck ofte stucwerckGa naar voetnoot6) zellen die werdeyns opten touwe een loet aenslaen om te besien, of daer enige laken onder gevonden mochten worden, dat dien drapeniere gepuket hadde’. De andere is van het jaar 1413, uit de Rechtsbronnen der stad Amsterdam, 40, 56, 8, alwaar men leest: ‘Zo wie dat wolle | |
[pagina 181]
| |
pukede, die wairs up v lb HollansGa naar voetnoot7) van elken halven lakene. Ende dair en zal gheen bedrach (gerechtelijk bewijs) af wesen dan der wairdeyns wairheyt by horen eede’. Bij het eerste citaat kan men over de beteekenis van puken nog in het onzekere zijn, maar het tweede laat geen plaats voor twijfel: puken is daar stellig ‘uitzoeken, schiften, uitlezen’. Trouwens nog in de 19de eeuw, en misschien ook nu nog wel, werd puken op Zuid-Beveland gebruikt voor ‘graan met de zeef schoonmaken’Ga naar voetnoot8), een beteekenis die zich zeer goed uit de middeleeuwsche kon ontwikkelen. Een eigenlijke opvatting van het woord, nl. ‘met een werptol een puntslag geven op een anderen tol die neerligt of draait’ leeft nu nog in AntwerpenGa naar voetnoot9); puken wordt daar nl. als synoniem van puggen gebezigd. Een frequentativum puikelen wordt volgens De Bo alleen gebruikt in het passivum: gepuikeld worden wil zeggen ‘gekwetst worden door de doornen of rugprikkels van den kleinen Pieterman’, welke visch in het Westvlaamsch puikel heet. Dat puikel een nomen agentis is bij puikelen en niet het ww. een afleiding van den vischnaam, bewijzen de andere benamingen voor hetzelfde dier, nl. puikelaar en peukelaar; het heet blijkbaar ‘de prikker’. Van puiken ‘prikken’ komt in Vlaanderen verder nog een nomen actionis puuk in den zin van ‘prik’ voorGa naar voetnoot10), volgens De Bo beteekent het ook ‘prikslag van een werptol’ (zie eveneens Corn.-Vervl. op puuk) en Joos vermeldt de figuurlijke uitdrukking nen puuk op iemand hebben ‘den pik op iemand hebben’. Wat nu de verdere etymologie betreft: puiken zal naast poken staan zooals pluiken naast het verouderde zeldzame ploken (bijvormen allebeide van plukken). Het ww. is slechts gewestelijk binnen het Nederlandsch taalgebied blijven leven, en daardoor staan znw. en bnw. puik, die zulk een merkwaardige ontwikkeling hebben gehad, in onze tegenwoordige taal geïsoleerd. Ik meen ze echter door de hierboven gegeven uiteenzettingen ‘op hun hoefslag’ te hebben | |
[pagina 182]
| |
‘gezet’. De bij Walther genoemde Nederd. woorden die van den wortel pûk zijn gemaakt, zullen stellig nauw verwant zijn met de Nederlandsche. Alleen is de beteekenis in het oosten eenigszins anders dan hier te lande: naast ‘stooten’ en ‘poken’ komen nl. opvattingen voor als ‘knijpen’, ‘plukken’ en ‘peuteren’. Zooals ik tevoren al opmerkte, geven die minder houvast ter verklaring van ndl. puik en ndd. pûk, en het is reeds om die reden meer aannemelijk dat puik als drapeniersterm van Nederland naar Neder-Duitschland is verhuisd, dan andersom. Maar ook een ander feit wijst hierop, nl. dit, dat het gebruik van puuc in het Mnl. zooveel ruimer was dan dat van pûk in het oosten; het werd immers ook toegepast op andere waren dan op laken? En de geschiedenis der lakenindustrie kan deze kwestie nog verder adstrueeren: immers deze nijverheid is in Vlaanderen ouder dan in het Nederduitsche gebied. Ook in Holland zal het woord pas zijn intree hebben gedaan, toen de uitgeweken lakenwevers uit het zuiden er zich kwamen vestigen. Nu blijft echter tegen deze etymologie een bezwaar, dat ik niet geheel uit den weg kan ruimen: het onzijdige geslacht. Hoe gewoon dit nl. ook is van nomina actionis die behooren bij ww. met een praefix, zooals bedrijf, bestuur, betoog, bewind, ontbijt, onthaal, verdriet, verhaal, vertier, vertoon, vertrek, als ze van enkelvoudige ww. zijn gevormd, zijn ze bij mijn weten altijd mannelijk. Men zou dus de en niet het puik verwachten. Bekijkt men de aanhalingen bij Verdam, die het woord ook in het Mnl. als onzijdig beschouwt, dan ziet men dat in vele omtrent het geslacht niets blijkt: behalve een massa gevallen waarin sprake is van puuc wolle of puuc laken, leest men o.a. ‘3 groen laken puycks’; ‘dat men alle puken doncker blaeuwen sel’; ‘ende wat puken dat men ander verwe gheven wil’; ‘dat hi puuc uter stede ghevoert of vercoft hadde’; ‘dat sij puuc gheworpen off ghemaect hebben’; ‘so wat halve laken dat men van puyck... maken sall enz.’; ‘Segelye van laickenen...; van een oude keur ofte puyckGa naar voetnoot11) 2 st.’ Bij het eerste citaat teekent Verdam aan: ‘de gen. | |
[pagina 183]
| |
is niet geheel duidelijk, maar in geen geval wordt het woord hier als bnw. gebruikt’. Mij dunkt dat zonder twijfel bedoeld is ‘drie stukken groen laken van de beste kwaliteit, van de eerste keur’. Wat hier ook van zij, in al de bovengenoemde aanhalingen kan puuc evengoed mannelijk als onzijdig zijn. Dan vindt men herhaaldelijk ghien puuc, een puuc, enich puuc in den accusatief, doch volgens Franck (Mnl. Grammatik) zijn die vormen bij een masc. mogelijkGa naar voetnoot12). In een aanhaling van 1420 leest men: ‘Gelevert voir minen gen. here een zwart puyck, dair of te maken des hij behoefde Ghyot sinen camerlinc’. Een onverbogen vorm van het masc. adjectief in de sterke verbuiging nu, is in goed Mnl. heel gewoon: men leest niet alleen een wijs man, maar ook een staerc wintGa naar voetnoot13). Zoo moet men concludeeren, dat uit Verdams voorbeelden geen bewijs is te halen voor het neutrale geslacht van puuc; daarom lijkt het niet ongeoorloofd het woord voor oorspronkelijk masc. te houden. Maar hoe dan ons neutrum te verklaren, waarvan men de oudste ondubbelzinnige voorbeelden kort na 1600 vindt? Naar analogie van het beste? Onder invloed van het zeer veelvuldig gebruikte diminutivum het puikje? Het is niet te zeggenGa naar voetnoot14). Nog enkele punten wil ik hier aan de orde stellen. In de eerste plaats de samenstellingen met puik. In de middeleeuwen kwamen puuclaken en puucwolle, een enkele maal ook puucleder al voor. Daarbij zal het eerste lid stellig moeten worden opgevat als het verbale znw.; puuclaken is geheel synoniem en gelijkvormig met cuerlaken, dat bij Stallaert (2, 66b) gevonden wordt en ‘fijn Brugsch laken’, eig. ‘keurlaken’, ‘laken dat uitgekozen is’ beteekentGa naar voetnoot15). Doch toen eenmaal het type van puuc in compositie bestond, is er, inzonderheid in de dichtertaal van de 17de tot de 19de eeuw, een buitensporig gebruik van gemaakt. Bij het woordenboeksmateriaal heb ik 62 zulke samenstellingen geteld en daarvan zijn er 16 voor het eerst bij Vondel aangetroffen. Puikdichter, puikjuweel, puiksieraad | |
[pagina 184]
| |
en sommige andere hebben een zekere beruchtheid gekregen; het meest van allen stellig de puikpoëet! Maar bij die dichterlijke clichéwoorden vergelijkt niemand het eerste lid meer met het synonieme keur: men houdt het voor het bnw. puik. Dan zijn er de composita met een adj. als tweede lid, zooals puikbest, -goed, -schoon en in Groningen puukvet, in de verbinding 'n puukvette kou. Ik heb ze opgevat als koppelingen en het eerste lid beschouwd als een bijwoord. Maar misschien is er ook iets voor te zeggen om in puik met Van den Helm het znw. te zien, puikbest te vergelijken met vormingen als steenkoud en het dus te interpreteeren als: ‘zoo best als puik’. Hoe dit ook zij, in elk geval heeft het eerste lid thans geen andere dan een versterkende beteekenis, evenals in Vlaamsch piekebest dat voorkomt in de verbinding op zijn piekebesteGa naar voetnoot16). Wat eindelijk het gebruik als bnw. betreft: als praedicaat is het voor het eerst aangetroffen in een brief van Hooft uit het jaar 1630: ‘Om dat dierghelijke (wijn) te hoof gedronken wort, ende lichtelijk pujk te bekomen is’. Het oudste geval waarin men puik als een attributief adj. zou kunnen opvatten, komt voor in een brief van Mr. Adriaen van der GoesGa naar voetnoot17): ‘Puyck somergerst’; het dateert van 1671. Het zal wel niet toevallig zijn dat deze beide nieuwigheden het eerst opduiken in brieven: de briefstijl is gewoonlijk ongedwongener dan die van het litteraire proza en staat dichter bij de spreektaal, waaruit het gebruik stellig is voortgekomen. In het voorgaande meen ik te hebben aangetoond dat er reden is om aan de gangbare omschrijving van puik in zijn oudste opvatting te twijfelen, omdat een andere voorstelling van de ontwikkeling der beteekenissen niet alleen logischer is, maar ook een mogelijkheid biedt om het woord etymologisch te verklaren. Leiden, 1944/1946. J.H. van Lessen |
|