| |
| |
| |
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie
IX. De ‘Hollandse’ woorden bij Kiliaen vervolgGa naar voetnoot1)
hielte, hilte, *hilteken j. bickel; hielten: ludere talis, hieltenspel, hiltekenspel. Vermeld op gezag van Junius. Volgens WNT komt hilte nu alleen nog in Noord-Brabant voor, maar hiltik in Oud-Beierland en reeds bij Cats. Speciaal Hollands was het zeer waarschijnlijk niet. |
*hesse j. katte. Een zonderling woord, dat nergens elders te vinden is. Kiliaen zet er bij: ‘Holl. Heusd.’ Heeft hij het toevallig eens gehoord van iemand uit Heusden? |
hobbe j. kantert kaese: caseus maior. Ontbreekt in MnlW en in WNT, maar Boekenoogen bespreekt het i.v. hobbekaas, d.i. kaas die niet goed gemaakt is. |
*hoeck j. haeck. Het MnlW III, 470 heeft één Hollandse bewijsplaats, naast één Gentse (Boëthius), waar er het synonieme haeck naast staat: ‘twee hake oft houke’. Het zal dus langs de kusten in deze vorm bekend geweest zijn. |
hoenneer j. wanneer. Op het Noordelijke hoeneer heb ik reeds bij een vorige gelegenheid gewezen (Ts). |
hoepen j. reepen; hoepstock j. reepstock. Het ww. = hoepelen komt in het Mnl. niet voor. Het gewone woord is hoep, dat eerst later hoepel naast zich krijgt, terwijl reep Brabants is. Een daarvan afgeleid reepen is nog niet aangetroffen .in 't Mnl.; evenmin reepstock. De Nomenclator geeft alleen: hoepel en hoeprinck. |
holgans j. haelgans. Geen van beide woorden voor het waterhoen zijn in teksten aangetroffen. Het MnlW kent ook haelgans, uit hagelgans, slechts uit lexica. |
hoykaese: caseus hiemalis. Ontbreekt in het MnlW en zal wel van Noordelijke afkomst zijn. |
| |
| |
houde j. kalengieringhe: jus retrahendae emptionis. Het MnlW geeft een Leidse bewijsplaats, zodat Kiliaen gelijk krijgt. De Nomenclator vermeldt het woord niet. |
*huyler: cygnus. Kiliaen ontleende dat woord aan de Nomenclator, zonder te weten dat het van Oostelijke oorsprong is: Oostfr. hûler, Gronings hoelzwaan. Junius geeft de juiste etymologie: ‘a querula voce’ (vgl. WNT VI, 808 i.v. hoelzwaan). |
huyssitten j. huysarmen. Speciaal Hollands sinds de ME.: het Mnl. heeft bewijsplaatsen uit Noord-Holland en uit Leiden. Dit wordt bevestigd door WNT VI, 1284; vgl. ook 1286: huiszitter. |
*huelfte: sculponea, solea lignea. Niet in het MnlW. In Noordholland: hulft naast hut = klomp, holle blok (Boekenoogen). Vgl. ook WNT VI, 1297 met uitsluitend Noordhollandse plaatsen o.a. uit de Camera Obscura. |
hurcken, horcken j. hucken: inclinare se. Nog niet Mnl.; later inderdaad speciaal Hollandse plaatsen in WNT VI 1326, maar het Nederlandse hurken wijst toch naar het Oosten. Eveneens overwegend Noordnederlands is huiken (Mnl. huken), terwijl hucken weer meer in het Zuiden voorkomt (zie WNT i.v.). |
ief j. scheergaren: stamen. Inderdaad ME. Hollands: bewijsplaatsen uit Westfriesland en Leiden (MnlW III, 794). In WNT niet meer vermeld. |
jeghen j. teghen. In het Mnl. is jeghen even gewoon in Vlaanderen en Brabant als in Holland. Kiliaen vergist zich dus in deze onderscheiding, tenzij hij meent dat in zijn tijd jegen in het Brabants verouderd was en in Holland nog niet. |
ijsen j. eysen: horrere. Eerst opgenomen zonder ‘Holl.’; op de volgende bladzijde mèt die aanduiding. Waarschijnlijk bedoelt Kiliaen dat het woord in Holland met ie gesproken werd door associatie met ijs. Hij geeft ook |
ijselick j. eyselick. Inderdaad wijst de spelling isen, iselick op de ie-uitspraak, maar die komt ook sporadisch in het Zuiden voor, o.a. bij Maerlant, maar daar overweegt toch de oorspronkelijke ei. |
*ijseren vercken j. eghel. Het MnlW III, 968 noemt deze betekenis, maar geeft geen bewijsplaats. In WNT geeft Noordelijke plaatsen
|
| |
| |
VI, 1446 (ook ijzervarken), maar het zal niet speciaal Hollands geweest zijn, aangezien het ook in de Teuthonista voorkomt. |
*jolleken: linter, alveus. Jol of jolle komt nog niet in 't Mnl. voor. Het WNT VII, 330 wijst er op, dat deze scheepsnaam van onbekende herkomst, bij alle schippers op de Noord- en Oostzee, en dus in de aangrenzende landen bekend was. Hooft beschouwt het nog als een ontlening: ‘zeker schuiten of jollekens gelijk men 't in Noorweghe noemt, daar 't gemaekt schijnt’. Kiliaen zal het aan Junius te danken hebben. |
*joopken: malum Claudianum. Joop is een rode bes of rozebottel. (Niet in MnlW), maar in de Nomenclator een appelsoort naar de rode kleur. Kiliaen noemt het op gezag van Junius Hollands, maar de naam is ook Oostelijk en Nederduits (WNT VII, 433). |
kaghe, kagheschuyte, kagerschuyte, krabschuyte: navicula aperta. Niet Mnl. Volgens WNT VII, 600 wellicht een afkorting van kagerschuit, en dan genoemd naar de plaatsnaam De Kaag. In elk geval oorspronkelijk Hollands. |
kal j. pit: nucleus pomi aut piri. Noch in MnlW noch in WNT vermeld. |
kal j. klap. Niet Mnl. De plaatsen in WNT wijzen op Holland en Zeeland, maar aangezien kallen (naast Vl. kouten) ook in Vlaanderen bekend was, zal daar kal niet onbekend geweest zijn. Voor de Brabander klonk het vreemd. |
kaeluwe aerde: terrae cutis, superficies. Er zal wel niet veel reden zijn om kaal = onbegroeid (WNT VII, 634) speciaal Hollands te noemen. |
*kamel j. kemel. Volgens Kiliaen ‘vetus holl.’. In MnlW komt camel voor by Maerlant en op een paar Noordnederlandse plaatsen. Uit latere tijd ontbreken ze (WNT VII, 1057); dan wordt het woord vervangen door het meer geleerde kameel. Junius kent alleen kamel. |
kappel, kappelken j. pepel. Verderop staat kapelleken opgegeven als ‘Holl. Fris.’. Nog niet Mnl. ‘Thans meer bepaald Hollandsche benaming’, volgens het WNT (VII, 1441), dat echter voor vroeger tijd ruimer verspreiding onderstelt. Voor het heden vergelijke men de taalgeografische kaart van J. Schrijnen (De Beiaard II) in het artikel Vlindernamen. |
| |
| |
*kaerle j. kerne: nucleus. Mnl. kerle was niet alleen Hollands, maar ook Vlaams (Maerlant, IJperman: MnlW III, 1367). Ook in WNT komen naast Hollandse plaatsen (Roemer Visscher) aanwijzingen voor dat het in Oost-Vlaanderen (nu ook in Antwerpen) bekend is. |
kegel j. keye: silex. Volgens Kiliaen ‘vetus holl.’. Bewijzen dat deze bijvorm van kei in Holland thuis hoort, ontbreken. Het MnlW heeft slechts één plaats voor kegelsteen (uit Passionael, een Holl. inkunabel, naar Brab. origineel), die niets bewijst. |
*kekerbout: balbus. Kekeren (stamelen) is in het Mnl. niet opgetekend; evenmin kekerbout. In WNT VII, 2083 wijzen kekeren, kekerachtig, kekelaar naar het Noorden, vooral naar Holland. Bij kekerbout = stamerbout staat geen bewijsplaats. |
keeselsteen j. kesel. De plaatsen in MnlW zijn vooral Vlaams (Maerlant). Elders noemt Kil. kesel ‘Sax. Sicamb. Holl.’. De plaatsbepaling blijft dus onzeker. In de Nomenclator staat alleen kesel. |
*kemp j. klaver: trifolium pratense. De plaatsbepaling bij Heukels (WNT VII, 2121) nl. Noord-Veluwe en Utrecht, klopt niet met die van Kiliaen. |
keurwonde: wonde lanc anderhalf lit. Hierbij staat ‘Holl. Leyd.’. Inderdaad geeft het MnlW naast veel andere Noordnederlandse plaatsen, enige uit Leiden. Het WNT vermeldt het bij H. de Groot en bij Wagenaar (VII, 2702). |
*kiese j. keese: dens molaris. In het Mnl. is slechts één plaats aangetroffen van kiesetant waaruit kies verkort is (III 1421, vgl. 1417 op kies). Elders noemt Kiliaen keese, kiese ‘Sax. Fris. Holl.’. Hij zal dus bedoelen dat hij de vorm met ie als Hollands beschouwt, wat wel juist zal zijn. |
kieskauwen: lente mandere. Eerst na de ME. aangetroffen, o.a. bij Hooft en Vondel (WNT VII, 2811), stellig van Noordelijke, waarschijnlijk Hollandse oorsprong. |
kildt broots j. kant, hompe. Nòch in MnlW, nòch in WNT vermeld. Alleen het Mnl.HandWdb. heeft kile: homp, brok (vgl. Fries: kile), waarop Kiliaen misschien doelt. Ook niet bij Junius. |
klaveren honigh: mel optimum. Zonder bewijsplaats vermeld in
|
| |
| |
WNT VII, 3613. Er is geen reden, aan te nemen dat deze samenstelling speciaal Hollands geweest is. |
klemvoghel j. klampvoghel: accipiter. Volgens MnlW III i.v. clamvogel, zowel Vlaams als Nederduits, dus niet alleen Hollands, al komt het daar in de vorm clemvogel voor. |
*kleppe j. klosbeytel: flagellum. Alleen in WNT VII, 3871, voor het ‘spatelvormige slaghout, gebruikt bij het beugelen of klossen’ (zonder bewijsplaats). Verdam (MnlW III, 1525) die het in 't Mnl. niet aantrof, dacht ten onrechte aan een zweep. |
kleve: hedera; *klijf j. klever: hedera. |
klimop j. kleverboom. Deze drie plantnamen, door Kiliaen Hollands genoemd, zullen voor het verleden wel niet met stelligheid te lokaliseren zijn. Voor de tegenwoordige verbreiding kan men de plantnamen bij Heukels vergelijken. |
klick j. kolve. Oorspronkelijk het onderste deel van een kolfstok. Inderdaad speciaal Hollands woord: zie WNT VII, 4038. |
*klopper j. plattijn. Dit op het gezag van Junius Hollands genoemd woord voor klomp, komt in WNT VII, 4363 alleen in Vlaamse teksten voor den dag. |
klopsuster naast klopje, ‘inzonderheid in N. Nederland’, in Z. Nederland meestal kwezel. De aanduiding van Kiliaen is dus juist (vgl. het uitvoerige artikel in WNT VII, 4336). |
*knaepe j. esel, pluteus. De betekenis van steunend voorwerp, standaard komt eerst in de zestiende eeuw op (MnlW III, 1613). In de speciale betekenis van schildersezel is nog geen bewijsplaats gevonden (WNT VII, 4469 e). De Nomenclator zegt: knape Holl.; esel Brab. |
*knaertke: lecythus, capfax. Nòch in MnlW, nòch in WNT opgetekend. |
knarren j. krijsseltanden: stridere. Niet Mnl. In deze speciale betekenis in WNT alleen uit Kiliaen geciteerd, zonder bewijsplaats. |
knipslagh: decipula avium. Het MnlW geeft knip uit twee Noordelijke teksten (III, 1632). De Nomenclator geeft Knippe, vogelslach oft valle. Maakte Kiliaen uit knip en vogelslach deze samenstelling? Of is er een komma tussen weggevallen? |
| |
| |
knijpen. Nog niet in het Mnl. aangetroffen. De verbreiding vanuit Noordelijke gewesten staat dus wel vast. Zie WNT VII, 4638. |
knijper: homo praeparcus. Eigenlijk: woekeraar, vandaar vrek, al geeft het WNT (VII, 4648) daarvan geen duidelijk voorbeeld. |
knooten j. stroncken. Het MnlW kent cnoten = knotten, met één plaats uit een Haarlemse inkunabel. De lokalisering in Holland wordt bevestigd door WNT VII, 4783. Hierbij behoort dus knootwilghe j. stronckwilghe. |
kobbel: obesus, obesa. Hoe Kiliaen aan dit woord komt, is raadselachtig. Noch in het Mnl. noch in latere perioden is het aangetroffen. |
kokerillen: celebrare hilaria, d.i. feestvierend langs de straten lopen zingen. Uit MnlW III, 1690 blijkt dat het inderdaad in Holland en Utrecht bekend was, maar even goed in Vlaanderen: zie WNT VII 5096. |
*koon j. kouwe: gena. Het MnlW geeft naar één plaats, uit de Hollandse Dial. creat., waar het de kaak of kieuw van een vis betekent. In de betekenis van wang is het nog gewoon Hollands vgl. WNT VII, 5362). |
*kop kop heeft gheleght: een uitvoerig door Junius beschreven kinderspel, door Kiliaen uit de Nomenclator overgenomen. Hij voegt er bij: ‘Brabantis stootballen’. |
kopperkensdagh, kopperkensmaendagh, verloren maendagh. Zie voor dit gildefeest WNT VII 5568; in de Zuidelijke Nederlanden had het weer andere namen. |
kostel j. kostelick. Kiliaen noemt dit woord ‘vetus Holl’. Uit de plaatsen in MnlW zou men veeleer opmaken dat het in de Oostelijke gewesten gebruikelijk was: ‘ook in het Mnd is het zeer gewoon’ (III, 1973). Blijkbaar berust deze toekenning op een vergissing. Bij Junius komt het ook niet voor. |
*krabbeler j. schrickelbergher. Een muntnaam, door Verdam genoemd i.v. crabbelare (III 2012), dat daar als biernaam voorkomt. |
*krantsken: collyra. In MnlW vooral Oostelijk genoemd, naast het inheemse hoet. In Holland dus aan Oostelijke taal ontleend. Kiliaen zal het bij Junius gevonden hebben. |
| |
| |
krenghe j. caronie: cadaver. De duidelijke plaatsen in MnlW III, 2080, grotendeels uit Hollandse geschriften, bewijzen dat Kiliaen gelijk heeft. Bij Junius komt het woord intussen niet voor. |
kriecker, krieckerken j. krekel. Een vorm op er vindt men nergens vermeld. Er zal wel bestaan hebben een oud crieke (vgl. Gelders kriekske). Heeft Kiliaen het gevormd van het ww. krieken? De Nomenclator geeft slechts: stapel. |
*krielken: parvulus. Niet Mnl., maar in Noord-Holland nog in deze betekenis bekend: ‘een klein kriel’ (Boekenoogen; WNT VIII, 200) Junius geeft: krieldt henneken. |
kroeghen: potare, inebriari. Volgens Kiliaen ‘Holl. septentr.’ Het WNT VIII, 302 geeft twee Hollandse bewijsplaatsen. |
kroesbesie j. stekelbesie. Zie MnlW III, 2120, bij het adjektief croes. Het zal stellig niet speciaal Hollands geweest zijn: vgl. het hedendaagse kruisbes. |
*kroosken: prunum nanum. Ontbreekt in MnlW. Hollandse naam voor een pruimensoort, gewoonlijk kroosjes (WNT VIII 364). |
kubbingh: appendix tugurii. In MnlW voor laag overhangend strodak. Nu nog in Drente: uitspringend gedeelte, aanhangsel van een woning (WNT VIII, 488). Het woord is dus niet speciaal Hollands, maar juist Oostelijk, zodat Kiliaen zich vergist heeft. |
kughelen j. slingheren. Nòch in MnlW, nòch in WNT te vinden, en dus niet te beoordelen. |
kuyeren: deambulare recreationis causa. Het MnlW geeft een duidelijke plaats voor dit werkwoord coyeren (III, 1679), dat gewoonlijk verklaard wordt als ontstaan uit cuderen (III, 2194). De plaatsen in WNT VIII, 496 zijn overwegend Hollands (Bredero, Hooft, Huygens), hoewel de Zuidnederlandse niet ontbreken. |
*labben j. klappen, labberen, labberer. Het MnlW bespreekt dit ww. i.v. labay (IV, 3), maar het is nergens aangetroffen, evenmin als labberen. Het WNT geeft Hollandse plaatsen, o.a. Roemer Visscher. Het Zuidnederlands kent alleen het semantisch daarmee samenhangend labberen: zich slap bewegen. |
lapsalven j. quacksalven. Nog niet Mnl. In latere taal Hollands: het WNT (VIII, 1102) citeert o.a. Coornhert en Van Effen. |
| |
| |
*leydendecker, leyddecker j. schaliedecker. Dit woord, zonder de hyperkorrekte d, - die bij Junius ontbreekt! - komt voor in Holland, Utrecht, Deventer (MnlW IV, 337 en 340). Het Hollands gebruik wordt bevestigd door WNT VIII, 1474. Schalie is ook nu Zuidnederlands. |
*lepelkruyd, lepelbladeren. Niet in MnlW. Het WNT vermeldt het echter reeds bij Dodonaeus. Speciaal Hollands is de naam dus niet. |
lijnedrayer j. seeldraeyer. Volgens Kil. ‘vetus Holl.’ Het MnlW haalt bij dit woord alleen Kiliaen aan. Gewoner in Noord en Zuid was linemaker. Het WNT bevestigt de mededeling van Kiliaen met plaatsen uit Delft en Leiden (VIII, 2360), maar dat het ‘vetus’ zou zijn, is onbewezen. |
loof j. laf, moede. Volgens Kiliaen ‘vetus Holl.’, maar in het Mnl. is love, gelove = moe, niet tot Holland beperkt. In de zeventiende eeuw bleef het in Holland bekend (Bredero), terwijl het nu nog gewoon Noordhollands is (Vergl. MnlW IV 839 en WNT VIII, 1761). |
lome: tardus, piger. Niet Mnl., al vermeldt Verdam het, in verband met het substantief loeme (MnlW IV 708). Het komt voor in het Fries en in het Nederduits (WNT VIII, 2785) en is dus niet speciaal Hollands, al is het daar zeer gebruikelijk geworden, misschien al in de tijd van Kiliaen, maar zestiende-eeuwse bewijsplaatsen ontbreken. |
losen j. lossen: solvere. Dat losen Hollands zou zijn, is een vergissing. Trouwens, Kiliaen heeft ook loosen j. lossen, losen. |
loote j. fluyte: malleolus, malleolaris virga. Inderdaad geeft het MnlW een aanwijzing in deze richting, nl. door plaatsen uit Breidenbach (Utrechts, Hollands?) en Sp. o.B. Ook het WNT (VIII, 2914) besluit: ‘Het woord loot schijnt bepaaldelijk in N. Nederl. gebruikelijk te zijn’. |
luere j. loeyer: fascia. Naast het oorspronkelijke luder komt in 't Mnl. de samengetrokken vorm luur nog niet voor. Het WNT stelt vast dat luur ‘thans alleen in min of meer gemeenzame taal gezegd wordt’ (VIII, 3220), maar m.i. moet daarbij de beperking: in Holland. |
| |
| |
*luyve j. loove: umbraculum frondium. Het MnlW IV 737 geeft op loive uitsluitend Hollandse, Utrechtse en Gelderse plaatsen (vgl. luifel). Vgl. ook WNT op luif en luifel (VIII, 3226 en 3228). Junius kent wijngaert lueiff. |
maeren j. meeren: remorari, detinere. Even verder staat echter marren, merren, meeren zonder de toevoeging ‘Holl.’. De bedoeling blijft dus duister. Als marren Hollands genoemd was, naast Zuidelijk merren, dan had Kiliaen gelijk. |
martin j. marte: simius. Martijn is de naam voor de aap in de dierfabel en in de Reinaert. Of dit speciaal Hollands geweest is, valt dus te betwijfelen. (Vgl. MnlW IV, 1201 en WNT IX 49). |
medwaerigh: comis familiaris. Kiliaen noemt medwerdigh ‘vetus’ en de jongere vorm zonder d Hollands. Mogelijk schrijft hij hyperkorrekt of etymologisch med voor mee, want in het Hollands van ± 1600 was meewarig reeds de gewone vorm, o.a. bij Roemer Visscher en later bij Hooft. Zie WNT IX, 449 en MnlW IV, 1274. |
meegd j. maegd. Dat de vorm met ee Hollands zou zijn, is een vergissing. De gewone vorm meyd noemt hij verderop ‘Fris. Sax. Holl.’. |
meynckel: veel, menigh. Volgens Kiliaen ‘vetus Holl.’. Deze zonderlinge vorm is in geen woordenboek te vinden. |
*metselen j. metsen. Dit verschil tussen Noord- en Zuidnederlands heeft zich tot op onze tijd gehandhaafd. Metselen is echter niet tot het Hollands beperkt. Inkonsekwent geeft Kiliaen dan ook bij metselaar weer: ‘Holl. Sicamb.’. |
meuseler: genus delicatioris cervisie. Een soort klein bier. De naam is nog niet Mnl; het WNT heeft op meuzelaar (IX, 650) slechts bewijsplaatsen uit de zeventiende eeuw. |
mied j. tijdinghe; mied brenghen: nunciare; miedwijs: novarum rerum nunciis abundans. Dat het Mnl. miede = beloning, fooi zich juist in Holland ontwikkelde tot de betekenis tijding, die in het Noordhollands nog bekend is, blijkt duidelijk uit WNT IX 694 (Bredero, Hooft). Daar wordt ook het dialektische mientbrenger = bode genoemd. Miedwijs is alleen door Kiliaen opgetekend. |
*moete, moes: segmen salmonis, tomus. Hier combineert Kiliaen
|
| |
| |
waarschijnlijk: ‘een snee oft moete’ = tomus, dat hij bij Junius vond, en dat wel ons moot zal zijn (in Mnl. nog onbekend: zie WNT IX 1121) met: ‘moes oft sne salms’ dat hij bij Plantijn aantrof. Dit woord moes vermeldt het MnlW (IV, 1808) uit een Kamper en een Utrechtse bron. Dat dit Hollands zou zijn is dus onbewezen. |
molm j. mul, ghemul. Volgens MnlW (IV, 1876) bekend in Westfriesland en Leiden. Als turfmolm nog het gewone woord in Holland (WNT IX, 1039). |
molsemen: cariem contrahere. Daarmee is in strijd dat Kiliaen molsem ‘Sax. Sicamb. Holl.’ noemt. In het MnlW (IV, 1877) wordt op één plaats (Mn Loep) vermolsemt vermeld, als bewijs dat het niet opgetekende molsem wel bestaan zal hebben. Het WNT (IX, 1041) noemt slechts op één plaats, bij de Amsterdammer Pers, ‘het molsemt hout’. Het was dus, hoewel zeldzaam, in Holland bekend. |
muffelen j. maffelen: buccas movere. Te voren geeft Kiliaen moffelen j. maffelen, in dezelfde betekenis. Geen van deze drie woorden is in Mnl. teksten aangetroffen. Het WNT IX, 1192 vermeldt muffelen bij Gezelle; en moffelen (IX, 996) = kauwen met de kaken in het Antwerps. In Holland kwam moffelen voor als mompelen, prevelen. Wat Kiliaen met buccas movere bedoelt, is niet geheel duidelijk. |
naesten j. vernaerderen. Het MnlW geeft maar één plaats, uit West Friesland. Later wordt het gewoon (WNT IX, 1396) in het Noordnederlands. Eigenaardig is dat ook vernaerderen maar op één plaats (uit Brugge) vermeld wordt. Calangeren was blijkbaar gewoner. |
*nebbelinck j. ael, anguilla. Ontbreekt in het MnlW. Nebbeling, naast nebaal waren inderdaad Hollands (WNT IX, 1685). |
nederslachtigh: humilis. Ontbreekt in het Mnl., al onderstelt Verdam de mogelijkheid van het bestaan (MnlW IV, 2278). Hoewel Kiliaen het als ‘vetus’ aanduidt, vindt men het in de 17de eeuw als neerslachtig, met de betekenis nederig, ootmoedig, bij Zeeuwse en Hollandse schrijvers (WNT IX, 1792). |
| |
| |
*neeten j. nieten. Dit wordt verderop verduidelijkt door nieten, neeten: uxoribus ac nymphis munuscula mittere, ut solent in Hollandia viri ac proci die D. Agneti virgini sacro’. Ontleend aan Junius. |
*nieten: arietare, aut cornu petere. Bedoeld is nijten: met de horens stoten, dat Boekenoogen als speciaal Noordhollands kent (WNT IX, 2007). Ook dit is aan Junius ontleend. |
nobiskroech: orcus, d.i. de hel. Door Kiliaen ‘Holl. Septent.’ genoemd. In het Mnl. niet opgetekend (zie MnlW IV, 2456), maar reeds in het Mnl. bekend. Het WNT IX, 2028 geeft inderdaad Hollandse bewijsplaatsen. |
nu, nouw j. nieuw. Als ‘Holl. Septent.’ opgegeven. Inkonsekwent is weer later nuwe j. nieuwe, nouwe zonder plaatselijke aanduiding! Nu is inderdaad Noordhollands; nouw stellig niet. Van Hasselt (aantekening op Kiliaen 420) citeert nouw = nieuw uit een Vlaardingse tekst (Vlaerd. Redenr.). |
ochtenmael: prandium. In MnlW (V, 9) opgetekend uit twee Noordnederlandse evangelie-hss. Van ochten geeft het MnlW uitsluitend Hollandse plaatsen. Junius noemt alleen het woord ontbijt. Ochtendmaal komt nog bij Van Lennep voor (WNT X, 29). |
*omkerfbrood j. broodtailloore. Niet in de woordenboeken te vinden. Kiliaen put uit de Nomenclator, waar men leest: Broottelioer, een viercant stuck oft omkerfbroots, ghebruickt als een tafelbert’. Boekenoogen kent nog in het Zaans: ommekantje = snee brood. |
omschemen: obumbrare. Terecht betwijfelt Verdam Kiliaen's beperking (MnlW V, 163). Blijkens de plaatsen komt het wel in Holland voor, bv. te Enkhuizen, maar even goed in Oostelijke streken: vgl. ommescheminge (ibidem). |
onghelaeten: immodestus. Het MnlW heeft Hollandse plaatsen, maar daarnaast een uit Ruusbroec. Het woord komt ook in het Mhd. en Mnd. voor, zodat een speciaal Hollands karakter niet waarschijnlijk is. |
onstuer, onstuyr: indomitus. Stellig niet speciaal Hollands, al komt het in de Mloep voor. Het komt voor in alle Oostelijke gewesten
|
| |
| |
o.a. in Groningen, en is ook Mnd. (vgl. MnlW V, 954). Hetzelfde geldt voor |
onstuerigheyd (MnlW V, 953). |
onverstandel j. onverstandigh. Verdam zet bij ‘Holl.’ terecht een vraagteken, want het komt behalve in het Noorden ook in Vlaanderen voor, terwijl de Teuthonista onverstendel heeft. (MnlW V, 1492). |
onverwandelick j. onveranderlijck. Eveneens in MnlW V, 1510 aangewezen in allerlei streken, zowel in het Oosten als in Vlaanderen. |
ontblijven: deficere. Door Kiliaen bij vergissing ‘vetus Holl.’ genoemd, Het is reeds zeer gewoon in het Brabants van Hadewijch en Ruusbroec en stellig niet speciaal Hollands (MnlW V, 993). |
ontravelen j. ontwerren. Ontbreekt in het Mnl. In het oudere Nederlands komt het juist in Holland het eerst voor (WNT X, 1931, o.a. bij Bredero) en met v, eerst later met f. Kiliaen heeft hier dus gelijk. |
*ooghentale j. ooghbrauwe: palpebra. Ontbreekt in MnlW, maar is ongetwijfeld zeer oud. De eerste bewijsplaats werd aangetroffen in een roman van A. Loosjes (door H.J. Swaring in Taal en Ltb. I, 252; vgl. WNT X, 2335). Het zal dus een Noordhollands relikt zijn van een vroeger meer verspreid woord. |
opdobberen: emergere. Ontbreekt in MnlW. Het WNT XI, 430 geeft maar één oud voorbeeld, uit Hooft. |
oprocken, oprucken: incitare. In het Mnl. komt dit ww. alleen met andere betekenissen voor. Ook in later Nederlands in deze zin niet opgetekend. Hoe Kiliaen er aan komt, blijft dus in het duister. |
opslagh j. opzight. Verdam plaatst bij ‘Holl.’ terecht een vraagteken. De plaatsen in MnlW V, 1857 wijzen niet op een Hollandse oorsprong. |
*oudevaer j. oyebaer. De volksetymologie of grappige vervorming is reeds Mnl.-Hollands (MnlW V, 2043), maar niet uitsluitend. Ook Plantijn kent reeds ouvaer, en Junius naast oyevaer ook ouwevaer. De hypercorrecte d zal dus weer van Kiliaen afkomstig zijn. Verdam zet bij ‘Holl.’ dan ook een vraagteken. Mogelijk blijft
|
| |
| |
dat het vooral in Holland inheems was: men denke aan de bekende plaats in Hooft's Warenar. |
paddenhoedeken: fungus. Paddenhoet komt uitsluitend voor in een Haarlemse inkunabel (Barth.) (MnlW VI, 9), waardoor de toekenning van Kiliaen bevestigd wordt. |
*palleken j. sleepruymken. Ontbreekt in MnlW en in WNT. Bestaat er verband met pale, ‘een geneeskrachtige plant’ (MnlW VI, 58)? |
panvisch: piscis in patella frixus. Ontbreekt in MnlW. Het WNT verwijst naar Molema en Boekenoogen's woordenboeken. |
*peckhaeck j. dregghe. Ontbreekt in het Mnl. Het WNT i.v. pikhaak (XII, 1794) maakt het waarschijnlijk dat het woord in deze betekenis Noordnederlands is. Als naam voor een landbouwwerktuig is het juist Westvlaams. |
peyl, peghel j. lecke (N.B.! drukfout voor iecke); zie MnlW VI, 213, waar naast veel Hollandse plaatsen er ook een voorkomt uit Diest. Het was dus niet uitsluitend Hollands. Trouwens, pegelen = iecken komt ook bij Plantijn voor. |
*pelser j. peltier: pellio. Inderdaad Noordnederlands (niet alleen Hollands) naast het Zuidelijke peltier, peltenier of pelletier (zie MnlW VI, 238). |
*pennincksken j. vier mijten, half duyt. Of deze waarde speciaal voor Holland geldt is twijfelachtig (MnlW VI, 246). |
petevader j. pitheyken, grootvader: avus. De kleinzoon werd gewoonlijk naar de grootvader genoemd. Vandaar dat petevader kon gaan betekenen: grootvader (MnlW VI, 312 i.v. pete, maar zonder bewijsplaats, WNT XII, 875 kent peeken = grootvader juist in Antwerpen! en XII, 914 peteken = grootmoeder in Leuven). Pitheiken geeft Kiliaen later als Leuvens (vgl. WNT XII, 2009). |
*pick olie oft graef j. kockock heerken rijd ick wel: Micare digitis. Naam voor een kinderspel, ontleend aan de Nomenclator. |
pierick j. persick. Deze Noordelijke bijvorm ontbreekt nog in het MnlW. Het WNT XII, 1572 verwijst naar Heukels en Van Schothorst. Uitsluitend Hollands is het woord dus niet. |
pijpe, piepe: mentula. In deze betekenis niet in de Nomenclator opgenomen. |
| |
| |
*pijnkruyd j. scheerlinck. Ontbreekt in MnlW en in WNT. Waarschijnlijk een vergissing voor pijpcruyt, dat Junius naast scheerlinck als speciaal Hollands opgeeft. |
*pinck, pinckoy: digitus auricularis. Dit woord is voor het eerst door Kiliaen opgetekend; het komt ook in andere Noordnederlandse gewesten voor. Of het van Holland uit verbreid is, blijft dus onzeker. Voor het even raadselachtige pinkooi geeft het WNT één bewijsplaats, uit Van Beverwijck. Zie MnlW VI, 370; WNT XII, 1887 en 1904. |
pissin: forica vaccarum. Het MnlW VI, 382 geeft piscine als waterbak, maar dit is niet speciaal Hollands. Niet aan de Nomenclator ontleend. |
pitteGa naar voetnoot1) j. kerne: nucleus. Pit is in het Mnl. nog zeldzaam: het komt alleen voor bij twee Hollandse auteurs (Con. Summe en Barth.: MnlW VI, 389). Het Zuidelijk woord was keest, kerne, kernel. |
plackverwer j. kladschilder: ineptus pictor. Ontbreekt in MnlW. Het WNT XII, 2213 noemt het, maar zonder bewijsplaats. Aangezien plakken = kladden ook Zuidnederlands is, blijft de lokalisering in Holland onwaarschijnlijk. |
plagghe j. placke: macula. |
plagghen j. placken: maculare. Met de betekenis vlek, vlekken is plak, plakken bekend, maar de bijvorm met g, op gezag van Kiliaen in WNT XII, 2170 vermeld, blijft onbewezen. |
plagghen: officium institoris cerevisiarii fungi. |
plaggher: institor cerevisiarius. Het WNT geeft één Amsterdamse plaats van bierplagger = bierslijter (XII, 2182). Verdam (VI, 405) onderstelt deze betekenis in een Utrechtse kroniek van 1566. De herkomst is niet opgehelderd. |
pleyte: lis; pleyten j. plaederen: litigare. Kiliaen noemt deze woorden met de samenstellingen en afleidingen pleytdagh, pleyter, pleytsack, *pleytvoghel alle speciaal Hollands. Alleen bij pleyterije ontbreekt, waarschijnlijk toevallig de toevoeging ‘Holl.’ Hoewel het vreemd is, dat dit aan het Frans ontleende woord in de
|
| |
| |
Zuidelijke gewesten zo weinig bekend geweest zou zijn, wijzen de talrijke plaatsen, zowel in MnlW VI, 462 als in WNT XII, 2540 stellig op een overwegend gebruik in het Noorden, in het biezonder in Holland. |
ponnael j. poniaerd. Door Kiliaen ‘vetus Holl.’ genoemd, en zonder bewijsplaats vermeld in MnlW XII, 557. |
praemken: cymba. Praem is aangetroffen op één Westfriese plaats (MnlW VI, 627). Kiliaen heeft dus gelijk. |
prick: aculeus, stimulus. Als voorwerpsnaam komt prik volgens WNT XII, 4168 juist in Hollandse geschriften voor. De Nomenclator kent pricke alleen als naam van een vis. |
prijcken: j. proncken: dare se spectandum. Behalve bij Hollandse auteurs (Coornhert, Bredero) komt het ook bij Anna Bijns voor (WNT XII, 4135). Het WNT geeft geen enkele Noordnederlandse bewijsplaats, maar wel een uit de Vierde Martijn. Kiliaen heeft dus ongelijk, tenzij deze betekenis in zijn tijd in het Zuiden verouderd, en in Holland nog gewoon was. |
proesten: sternutare. Reeds door Plantijn vermeld (MnlW VI, 703 zonder bewijsplaats). Pruusten was volgens Kiliaen Oostelijk: ook de Teuthonista heeft pruysten. Bedoelt Kiliaen dat juist de vorm met oe in Holland inheems was? |
pronck: ornatus, ostentatio. Het MnlW kent pronc als substantief alleen in andere betekenis, maar geeft bij pronken = ophef maken juist Noordelijke bewijsplaatsen (MnlW VI, 728). Dat zou er op wijzen dat Kiliaen gelijk had. |
puyck = pannus laneus. Puuc was inderdaad oorspronkelijk de naam voor ‘een zeker soort van Delftsch laken’. Zie MnlW VI, 791. |
puytschede boter j. biestighe boter: butyrum e colostro. Blijkens MnlW VI, 796: ‘puuskede butter’ (Leiden), stellig Hollands. |
puystbijter: j. rombout: mordella. Ontbreekt in MnlW. In WNT nog niet behandeld. |
pulle j. poelie, pullaster: pullastra. Het MnlW kent alleen het voornamelijk Zuidnederlandse poelge (VI, 507). Of daarnaast Hollands pulle stond, is nog niet uit te maken. |
| |
| |
quack j. quispelken: floccus, flocculus. In het MnlW niet vermeld. |
quackelbeye: brionya. Ontbreekt in het MnlW. Zonder bewijsplaats vermeld in WNT VIII, 676. |
quekruyd j. quemoes: cydonete. Ontbreekt in het MnlW. Zie WNT VIII, 731, o.a. bij Dodonaeus. |
*quenckelen j. quedelen: garrire. Bijvorm van quincken, quinckelen, quinckéren, die Kiliaen zonder toevoeging opgeeft. Wellicht meende hij dat de vorm met e speciaal Hollands zou zijn, wat onwaarschijnlijk is. |
raed j. veurraed: provisio. In deze betekenis niet bij Verdam. |
raemen: putare, opiniari. In deze biezondere beteekenis in het MnlW VI, 1014, onder No. 8, aangehaald uit Rein II en Hildeg. Dat komt dus overeen met Kiliaen's mededeling. |
raeproede j. XVI voet. Een bewijs dat dit Hollands zou zijn ontbreekt in MnlW VI, 962. De daar geciteerde Limburgse plaats korrespondeert met Kiliaen's toevoeging Leod. |
raghe, ragh: aranea. In het Mnl. nog niet opgetekend. Hollandse oorsprong is dus mogelijk. Volgens WNT XIV, 2845 is spinrag Noordnederlands. Oudste bewijsplaats uit Hooft's Warenar. |
rechtevoort: evestigio, confestim. Blijkbaar een vergissing van Kiliaen. Volgens MnlW komt het, behalve in Holland, in allerlei gewesten voor. |
remelen j. reven: delirare, ineptire. Ontbreekt in MnlW. Bij het volgende remelinge staat geen lokalisering, terwijl juist reemelinghe bij Junius voorkomt, die remelen niet vermeldt. Kiliaen noemt ook reven, revelen: delirare speciaal Hollands. Ten onrechte: het MnlW (VI, 1313) geeft voor reven juist alleen Zuidnederlandse plaatsen. Junius kent alleen ravelinge. |
*respen j. ruspen, rispen: ructare. In het Mnl. alleen in de oudere vorm rupsen en rupsenen (MnlW VI, 1706, 1707). Dat de vorm met e Noordhollands was, blijkt uit bewijsplaatsen die het WNT XIII, 585 aan Coornhert en Bredero ontleent. |
*ritsch, ritsigh: catuliens, pruriens in venerem. Ontbreekt in het Mnl. Volgens het WNT XIII, 598 hoofdzakelijk Hollands, maar toch ook één plaats uit Marnix, terwijl het nu nog in het Antwerps bekend is (Corn. Vervl.). |
| |
| |
ruylen j. reulen. Te voren geeft Kiliaen echter reulen, ruylen met de toevoeging Fris. Sic. Holl.: commutare, permutare en bij verruylen, verreulen weer Holl. Sicamb. In het Mnl. in de vormen roelen roylen en reuylen, het laatste op Terschelling (MnlW VI, 1519). Het WNT XIII, 1675 haalt weinig oude geschriften aan; de oudste plaats wellicht bij Van Mander. Hollandse oorsprong is dus waarschijnlijk. |
ruynen, oorruynen: susurare, in aurem mussitare. Hier vergist Kiliaen zich. Runen was algemeen Mnl.; voor int ore runen geeft het MnlW zelfs alleen Westvlaamse plaatsen. |
ruyssen: catulire. Het MnlW kent ruusschen alleen in de zin van gedruis maken. In deze betekenis kent het WNT (XIII, 1764) dit ‘verouderde’ woord alleen door de vermelding bij Kiliaen. |
*sabberen: titubare, balbutire. |
sabberer: j. taterer: balatro. Beide woorden zijn in het MnlW VII, 3 i.v. sabbe alleen op gezag van Kiliaen vermeld, zonder bewijsplaats. Of ze in deze betekenis speciaal Hollands zijn is dus niet uit te maken. Samenhang met zabberen = kwijlen lijkt mij niet onmogelijk. |
satigh: placidus, modestus. Volgens Kiliaen ‘vetus’. Waarschijnlijk, ook volgens de plaatsen in MnlW VII, 185, vooral Noordnederlands naast het Zuidelijke gesatich. |
*schaftelingh, staflingh: anguilla. Het MnlW VII, 252 geeft plaatsen uit Haarlem, Dordrecht, Utrecht. Ook wegens de ft zal het woord wel oorspronkelijk Noordhollands geweest zijn. |
schaemel j. drijvoet: tripes. In deze betekenis reeds vermeld in MnlW VII, 281; vgl. WNT XIV, 239. Juist in Noord-Holland nog bekend voor een houten driepoot in het boerenbedrijf (Boekenoogen). Dat bevestigt Kiliaen's mededeling. |
schaevernack, schaverneck j. afval van het schaep; schaevernacken: parasitari. Niet in het Mnl. bekend. Het WNT i.v. schabbernak (XIV, 1175) geeft heel andere betekenissen. De door Kiliaen opgetekende blijven raadselachtig. Dat Kiliaen's opvatting te beschouwen zou zijn als een mislukte poging tot afleiding (WNT t.a.p. Aanm.) lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk. |
| |
| |
scheele: distinctio, discrimen. De plaatsen in MnlW VII, 360 wijzen inderdaad naar het Noorden; die in WNT XIV, 330 leveren daarbij een bevestiging. Ten onrechte noemt Kiliaen het ‘vetus’. |
scherm: pluteus: tabulae aliquot compactum, contra ventum et ignem erectae. Paulus Merula. Dat Kiliaen zou bedoelen: schutdak boven het geschut (MnlW VII, 486) blijkt niet uit zijn omschrijving. Aangezien Plantijn alleen schermbert vermeldt, kan K scherm als Noordnederlands beschouwd hebben. Het MnlW geeft echter ook een Vlaamse plaats. |
schiften j. deylen: dividere, partiri. |
schiftinghe j. deylinghe. Het MnlW VII, 522 geeft plaatsen uit Leiden, Delft, Dordrecht, Utrecht, wat Hollandse afkomst, ten minste in deze betekenis, waarschijnlijk maakt. |
*schijvert, schijvelinck: malum orbiculatum. Ontbreekt in MnlW. Het WNT XIV, 638 geeft alleen schijveling, zonder bewijsplaats. Toch is schijver voor deze appel mij in Zuid-Holland zeer goed bekend. |
*schilttael: census. Terecht ‘vetus Holl.’ genoemd: het MnlW VII, 552 heeft het uitsluitend opgetekend uit de Informacie, een Hollandse bron. |
schim j. schin: furfures capitis (hoofdroos). Schin, in dialekten o.a. in Groningen nog bekend, is in de woordenboeken (MnlW VII, 560; WNT XIV, 696) zonder oude bewijsplaatsen vermeld. Plantijn en Kiliaen kennen het beide: het was dus stellig niet speciaal Hollands, maar Kiliaen doelt waarschijnlijk op de ongewone, door misverstaan verklaarbare vorm met m. |
*schimme j. scheme: umbra. Het MnlW VII, 554 bevestigt de Noordelijke oorsprong. |
*schipladder j. schipleeder. Deze samenstelling ontbreekt in de woordenboeken. Ladder is echter in oorsprong meer Fries naast het Hollandse leer < leder. |
*schobbe: scurra. In deze betekenis nog niet in het Mnl. opgetekend (MnlW VII, 593); in WNT XIV, 734 als scheldwoord: haveloos en eerloos persoon, met Hollandse bewijsplaatsen, maar niet in de speciale betekenis van potsenmaker, die Kiliaen er aan toeschrijft. |
| |
| |
scholpen j. kloteren: pultare. |
*scholpey j. klotsey: ovum requietum. Het MnlW VII, 6 heeft van scholpen één plaats, uit Hs. van 1439. De plaatsen in WNT XIV, 629 zijn van Hollandse afkomst en bevestigen dus Kiliaen's mededeling. |
*schoverlinck j. schaverdyne. Deze naam voor de schaats is Fries-Noordhollands, blijkens MnlW VII, 737, wat door WNT XIV, 968 en door Boekenoogen bevestigd wordt. |
schrael j. ranck: gracilis, tenuis. Ontbreekt nog in het Mnl. In de 17de eeuw zeer bekend in Holland (o.a. bij Hooft), maar ook in het Fries en Oostfries. Of het in Noord-Holland van ouds inheems was, of aan het Fries ontleend, zal moeielijk uit te maken zijn. |
schrobber j. schraeffeler, diefleyder. |
schrobber: homo vilis. Ontbreekt nog in het Mnl. Als scheldwoord, afgeleid van schrobben = krabben, komt het in Holland voor, o.a. bij Coster en Bredero (WNT XIV, 1082). Dat Kiliaen het ook gelijk wil stellen met schraeffeler d.i. schraper, afzetter, en met diefleyer, is begrijpelijk als hij het scheldwoord aangetroffen heeft in toepassing op zulke personen. |
*schuyffeler: parasitus. Nòch in MnlW nòch in WNT vermeld. |
schuym: transversus, obliquus. Drukfout voor schuyn, gelijk ook Kil. auct. heeft. In het Mnl. nog niet aangetroffen, al acht Verdam het op één plaats door emendatie mogelijk (MnlW VII, 834). Het WNT (XIV, 1164) heeft evenmin voor schuin oude bewijsplaatsen: de oudste (Valentijn, Luyken) zijn al later-zeventiende-eeuws. |
seylen j. slingheren. In welk verband Kiliaen aan dit ww. de betekenis slingeren toekent is niet duidelijk, en blijkt ook niet uit het MnlW. |
sepelen j. leken, druypen. Het MnlW kent sepelen naast sipen (VII, 979), het WNT alleen sijpen, sijpelen, sijferen. Sepelen zal niet alleen Hollands geweest zijn: het komt ook in de Rijmb. voor; sepelinge ook in L.o.H. |
slet, sletse j. sloor: mulier ignava, ambubaia. In MnlW (VII, 1269) met de betekenis lap; als scheldwoord (WNT XIV, 1686) voornamelijk met Noordelijke bewijsplaatsen. |
| |
| |
slijckspore j. ijsspore: encentris (spoor aan het schoeisel). De enige plaats in MnlW (VII, 1278) is afkomstig uit Amsterdam (vgl. WNT XIV, 1736). |
*slijtinghe j. quenende sieckte: syntexis, consumptio. Ontbreekt in MnlW; in WNT XIV, 1765 voorbijgezien. Ter bevestiging van deze Hollandse betekenis kan dienen: slijtende ziekte, bij Hooft. Van het intransitieve sliten geeft het MnlW voornamelijk Hollandse en Westvlaamse plaatsen. |
slobberen j. slabberen, beslabberen: ligurire ius tepidum. Het MnlW heeft in deze betekenis alleen slabben (VII, 1182). De aanhalingen in WNT XIV, 1833 bevestigen in hoofdzaak Kiliaen's mededeling. |
slof j. sloef: sordidatus. (Elders kent Kiliaen aan sloef de betekenis: lentus, piger toe, wat voor het Mnl. niet opgaat). Volgens het MnlW VII, 1296 schijnt slof veeleer in het Noord-Oosten (Oostfries sluf, Gronings slof) dan in Holland thuis te zijn, maar het komt in de vorm sloef tot op onze tijd in Vlaanderen voor (De Bo), dus langs de gehele kuststreek. Vgl. ook WNT XIV, 1855. |
*slompe j. klompe: calo. Ontbreekt in het Mnl. In WNT XIV, 1869 zonder bewijsplaats, naar Kiliaen vermeld. |
slope: crepida trita. In de woordenboeken niet te vinden. |
slorpe: proboscis, manus elephantis. Ontbreekt in MnlW. Zie WNT op slurp (XIV, 1998), evenals slurf met jonge bewijsplaatsen. Of de vorm met o in ouder Hollands in gebruik was, is dus niet uit te maken. |
smachte van den pekelhaerinck: resegmen halecis muriatae. Ontbreekt in MnlW; bevestigd door WNT XIV, 2015 met twee plaatsen, die voor localisering onvoldoende zijn. |
*smeente: penelops avis anate minor. Ontbreekt in MnlW. Als smient in WNT XIV, 2162 besproken, waar de vorm met ee niet vermeld wordt. Ook Junius kent alleen smiente. De aanhalingen zijn Hollands-Zeeuws. |
*smouten j. smelten: liquefieri. Volgens Kiliaen ‘vetus Holl.’. Verdam (MnlW VII, 1380) zet daar een vraagteken bij, maar de bronnen die hij aanhaalt, schijnen Kiliaen's mededeling in hoofd- |
| |
| |
zaak te bevestigen. In het Ridderboec vindt men echter een Brabants voorbeeld. |
snees: vicenarius, viginti. Reeds in het Mnl.-Hollands, vooral voor vis gebruikt (MnlW VII, 1402), maar niet alleen Hollands: vgl. WNT XIV, 2287. |
snevel j. ongheluck: casus adversus. Als verbaal abstractum nog niet Mnl., maar de plaatsen bij Spieghel en Hooft (WNT XIV, 2324) tonen dat Kiliaen gelijk heeft. |
snoggher, snuggher: gracilis, tenuis et agilis. In het Mnl. niet aangetroffen. Een Noordelijk woord van Friese afkomst; in Noord-Holland nog: snokker. Vgl. WNT XIV, 2430. |
snuyten j. snutten: mungere. De bewijsplaatsen in MnlW VII, 1434 zijn nog schaars. Uit WNT XIV, 1434 zou men opmaken dat de betekenis: de neus snuiten vooral Noordelijk was, terwijl snuiten = beetnemen, afhandig maken, meer in de Zuidelijke gewesten bekend was. Junius noemt het woord nog niet. |
*soethout j. kalissenhout. Niet in MnlW. In Holland is zoethout nog steeds het gewone woord. |
solle, sol: sphaerula loro iaculabilis. De plaatsen in MnlW VII, 1507 geven geen aanwijzing voor Hollands gebruik. In WNT ontbreekt sol in deze betekenis, maar sollen = slingeren is daar behandeld (XIV, 2493), hoewel een bewijsplaats voor werpen met een bal ook daar ontbreekt. |
somerhuys j. speelhuys. Het MnlW VII, 1522 heeft één bewijsplaats, uit Hollandse bron. |
spannen de bancke oft vierschaere j. bannen: forum agere. Als rechtsterm wel Noordnederlands, maar niet speciaal Hollands; o.a. ook in Teuth: banck spannen. ‘De vierschaar spannen’ is naast: de vierschare bannen of beslaen in het Mnl. nog niet aangetroffen (MnlW VII, 1641). De verbinding komt wel in later Noordnederlands voor (WNT XIV, 2577). |
spat j. buyse: tubus. Als naam voor proppenschieter in MnlW VII, 1655 juist uit een Amsterdamse bron geciteerd. In later tijd toegepast op een blaaspijp voor pijltjes (WNT XIV, 2614). |
*speeckvoghel: sannio. Deze naam voor de specht ontbreekt in MnlW en WNT. |
| |
| |
*speelkint: parthenius. Volgens MnlW VII, 1662 vooral opgetekend uit de Noordoostelijke tongvallen; o.a. Sassenspiegel. Later ook bij Hollandse juristen: H. de Groot, Van Leeuwen (WNT XIV, 2644). |
spijckeren, spiekeren: clavo figere. De plaatsen in MnlW VII, 1731, uit Dordrecht, Leiden, Amsterdam, bevestigen Kiliaen's lokalisering. |
*spit: lumbago. Ontbreekt in MnlW. De weinige plaatsen in WNT XIV, 2859 wijzen naar het Noorden, maar ook Dodonaeus kent het woord als synoniem van lendenpijn, lendenwee, lendensucht. |
spongie j. duyge van 't vat. Zonder plaatsaanduiding laat Kiliaen volgen: spongiegat j. bomgat. De vorm spongie met deze betekenis is niet Mnl. In het WNT XIV, 2920 wordt ondersteld dat deze vorm bij Kiliaen door ‘misverstand’ ontstaan is naast spon, sponde. Maar dan blijft de betekenis duyge weer onmogelijk. Of is daarbij aan het andere woord sponde = plank gedacht? |
*spouwen, rectius spouden j. klieven. Het MnlW VII, 1791 vermeldt dit ww. in Hollandse teksten, maar ook in West-Vlaanderen. Het WNT XIV, 2985 geeft plaatsen o.a. uit Bredero en Hooft; niet uit Zuidnederlandse geschriften. |
spreucke, sproke: proverbium. Sproke was algemeen Mnl. Kiliaen bedoelt waarschijnlijk dat de vorm met eu Hollands is. |
sprockel j. molm: caries. Ontbreekt in MnlW. In het WNT XIV, 3074 wordt verondersteld dat hiermee misschien hetzelfde bedoeld zou zijn als met sprokkel = splinter, snipper van hout, maar dat is m.i. onwaarschijnlijk. Hoe Kiliaen aan deze betekenis komt, blijft dus in het duister. |
steyger: crepido, margo, ora terrae, d.i. aanlegplaats. In deze bebetekenis geeft het MnlW VII, 2034 veel Hollandse plaatsen, maar niet uitsluitend, b.v. ook uit Zwolle. In Vlaanderen (Brugge, Gent) in de vorm stegher. |
stertebollen, steertebollen j. tuymelen. In geen woordenboek aangetroffen en dus moeilijk te beoordelen. |
stijghe j. weerooghe: hordeolum. In Noord-Holland is stijg = zweertje op het ooglid, nog bekend (Boekenoogen). Ontbreekt in
|
| |
| |
MnlW; volgens WNT XV 1624 ook in Utrecht en Noordoostelijke dialekten. |
stipstappen j. slingheren, botten. Lamella aquas quatere. Ontbreekt in MnlW; in WNT XV, 1748 alleen op gezag van Kiliaen, zonder bewijsplaats, genoemd. |
stock der bien j. biekorf. Bij ‘vetus Holl.’ zet Verdam een vraagteken (MnlW VII, 2). Toch schijnen de daar aangehaalde plaatsen Kiliaen in hoofdzaak gelijk te geven. Deze vermeldt echter, zonder plaatsaanduiding: stocken de bien: alveario apes indere. Verdam verwijst nog naar het Oostelijk immestoc. |
stockroose: malua rosea. Nog niet Mnl. Het WNT XV, 1861 geeft allerlei Zuidnederlandse aanhalingen. Als Kiliaen gelijk heeft, zou het uit het Noorden ingevoerd zijn. |
stoepen: sidere, subsidere, sedere. Nog niet in het Mnl. Bedoelt Kiliaen: op de stoep zitten? (WNT XV, 1774). Dat is echter eerst in de negentiende eeuw opgetekend. Junius kent slechts het subst. stoepen, bancxkens. |
stolpe j. klocke, vierklocke: turbo focarius (d.i. haarddeksel). Volgens MnlW VII, 2196 eerst in de zestiende eeuw in een Hollandse tekst aangetroffen. Vgl. dergelijke plaatsen in WNT XV, 1869. |
stolpen j. stelpen, stoppen. Bedoeld zal zijn dat de vorm met o Hollands is, tegenover de Vlaamse met e; in Brabantse teksten stulpen (MnlW VII, 2197). |
streven: simul deambulare. Deze als ‘vetus Holl.’ genoteerde betekenis, volgens Verdam (MnlW VII, 2297 Aanm. 2) ‘onduidelijk’, zal wel onbetrouwbaar zijn. Ook in de gewone betekenis is streven in het Mnl. ‘zeldzaam’, en volgens Kiliaen nog niet in Vlaanderen en Brabant gebruikelijk. In de betekenis strijden komt het bij D. Potter voor (vgl. bij Plantijn wederstreven). In de 17de eeuw, vooral bij Hollandse schrijvers, zeer gebruikelijk (WNT XV, 2204). |
strompelen j. struyckelen: cespitare. Het MnlW VII, 2332 bevestigt het Hollandse gebruik door plaatsen uit Vlaardingen, Amsterdam en uit de Con. Somme. In de 16de eeuw o.a. bij Roemer Visscher (WNT XVI, 97). |
stroocken j. strijcken, streelen. Ontbreekt in het MnlW. Volgens
|
| |
| |
WNT XVI, 146 vooral bij Hollandse schrijvers (Roemer Visscher, Bredero, Hooft, Vondel). |
*stuete, stuyte j. stiete: uropygium. Het MnlW verwijst bij stiet naar het artikel stuut, maar dat is (bij vergissing?) overgeslagen. Volgens WNT XVI, 294 is stiet nog Zuid-Nederlands. De bedoeling is waarschijnlijk op de meer Noordelijke vorm met uu of uy te wijzen. De oudste plaats van stuyt in WNT is aangehaald uit Bredero. |
stuyvende kote j. kuys: talus pronus. Hoe Kiliaen aan ‘stuyvende’ komt, blijft een raadsel. De Nomenclator, waaraan hij zijn speltermen meestal ontleent, geeft voor talus pronus, d.i. de bol liggende koot: ‘Kote die stooft, kote cuys’. Stoof-liggen is nog de Hollandse term. |
*suckte, suyckte: morbus. Oorspronkelijk hoort suucte in Oostelijke tongvallen thuis, maar het is reeds in het Mnl. naar het Westen doorgedrongen. Het MnlW (VII, 2444) geeft veel plaatsen, juist uit Hollandse teksten. |
*suytken: parus maior: fringillago femella. Deze naam voor de vrouwelijke koolmees, niet in het Mnl. aangetroffen, is ontleend aan de Nomenclator, waar het woord speciaal Hollands genoemd wordt, naast hyken voor de mannelijke vogel. |
*susterlinghen j. susterskinderen: consobrini. Het MnlW VII, 2442 bevestigt, door plaatsen uit West-Friesland, Kiliaen's mededeling. |
swachtel j. selfende (d.i. zelfkant). |
swachtel: fascia (d.i. band). |
*swachtels: kindsdoeken. Volgens Kiliaen in deze drie betekenissen speciaal Hollands, wat door het MnlW VII, 2464 niet geheel bevestigd wordt: het komt ook in het Oosten voor, soms met umlaut: swechtel. In de Nomenclator genoemd naast kintsdoecken en luyeren. |
swerven: errare. Het MnlW VII, 2543 wijst op de zeldzaamheid van dit woord in het Mnl., dat intussen, blijkens de afleiding swervelinge = dwarreling, in een Haarlemse inkunabel (Barth.) in Noord-Holland bekend geweest zal zijn. |
sweer, *swaegher: gener. Verdam (MnlW VII, 2509) betwijfelt deze lokalisatie van Kiliaen, die het woord in de betekenis schoon- |
| |
| |
zoon ‘vetus Holl.’ noemt. Het komt nl. in deze betekenis in geen enkele Mnl. tekst voor; alleen als schoonvader en vooral in het Vlaams als neef. |
swijm j. beswijmtheyd. De uitdrukking: in swijm komt in het MnlW VII, 2555 op twee plaatsen voor: de Zuidnederlandse Esopet, en de Hollandse Blome der doochden. Daaruit zou men opmaken dat het zowel Vlaams als Hollands was. |
taeckelen j. binden. Uit de twee jonge plaatsen in WNT XVI, 802 onder 3 is niet op te maken of het woord in deze betekenis speciaal Hollands was, maar takel was in 't Mnl. vooral Noordelijk (MnlW VIII, 38). |
tafelhouder: usurarius, foenerator. De bewijsplaatsen in WNT XVI, 759 zijn afkomstig uit Hollandse bronnen; maar Verdam betwijfelt of het wel speciaal Hollands geweest is: het wordt nl. in een Gents glossarium, hoewel zonder bewijsplaats, vermeld (MnlW VIII, 29). |
*taertigh j. sarp: subacidus. Ontbreekt, zowel in MnlW als in WNT. Ontleend aan Junius, die het vermeldt naast sarp. |
*teelman: agricola. In MnlW VIII, 142 opgenomen met één plaats uit V. Mieris. Ontbreekt in WNT, dus waarschijnlijk niet zeer gebruikelijk. |
*teelingh: querquedula minor. Teling, de oorspronkelijke vorm naast de Friese met a, komt nog in Noord-Holland voor. De aanhalingen in MnlW VIII, 54 hebben a; in de bronnen, in WNT aangehaald, wisselen e en a. Kiliaen vond deze vorm in de Nomenclator. |
*tent, thent, thendt: usque, donec. Stellig tot de Noordelijke gewesten beperkt, maar niet speciaal Hollands. Zie de vele plaatsen in MnlW VIII, 292. |
*terpentijn, torpentijn, door Kiliaen vermeld als Hollandse vorm van termentijn. Volgens WNT XVI, 1607 is de vorm met m nu nog Zuidnederlands. Het MnlW VIII, 256 geeft tarpentine uit een Utrechtse bron, en terbentijn uit een Haarlemse inkunabel. Kiliaen kan dus gelijk hebben. |
*tiene j. teene: vimen. De Fries-Hollandse vorm met ie, die in 't MnlW VIII, 145 uit een Delftse bron opgetekend is, vond Kiliaen bij Junius (vgl. WNT XVI, 1203). |
| |
| |
tierebus j. kierebus. Ontbreekt in MnlW. Het WNT XVII, 8 geeft voor de betekenis zot Noordnederlandse bewijsplaatsen. |
*timp: cornu, angulus. Volgens MnlW VIII, 361 niet speciaal Hollands. Coveltimpe komt b.v. in de Teuthonista voor. |
tintelen j. klincken: tinnire. In deze betekenis ook in Voc. cop. Hoewel het MnlW VIII, 369 geen bewijsplaats heeft, is het woord in Noord-Holland te lokaliseren, blijkens tintelinge = galm, in een Haarlemse inkunabel (Barth). |
*tocht, aftocht j. gote: incile, aquaeductus. Ontleend aan de Nomenclator, die als synoniemen opsomt: goote, hueel, zijl, tocht, oftocht. Van tocht geeft het MnlW VIII, 379 vooral Noordhollandse plaatsen. |
tolleken j. schuytken: linter, alveus. Junius vermeldt bij linter het woord iolleken. Tolleken is dus een drukfout. Jolleken is hiervóór (blz. ...) reeds genoemd. |
*tonghriem j. spanader. (Later geeft Kiliaen als ‘Holl. Fris.’ twengriem). Ontbreekt in MnlW; in WNT nog niet behandeld. |
toppen, tobben: crines pugnando invadere, crinibus apprehendere. In deze biezondere betekenis nergens opgetekend in het Mnl.; wel in het Mnd. (zie MnlW VIII, 377). I.v. tobben, toppen geeft Kiliaen: furere, tumultuare, waarvoor Verdam evenmin bewijzen in het Mnl. aangetroffen heeft. |
*tote: de tote setten: auriculas asini imifari, subsannare. In MnlW VIII, 558 uit Kiliaen overgenomen, maar nergens in het Mnl. gevonden. Ontleend aan Junius: de toot setten. |
trensse: camus, retinaculum equorum. Geen bewijsplaats in MnlW VIII, 683, zodat nog niet uit te maken is of het specaal Hollands was. |
*tuymeler: delphinus. Ontbreekt in MnlW. Ontleend aan de Nomenclator, die als synoniem meerswijn geeft. Kiliaen's etymologische uitlegging (van tumelen) ontbreekt bij Junius. |
*tuynkersse j. hofkersse: cardanum. Tuyn wordt naast hof door Kiliaen ‘Holl. Fris.’ genoemd. De samenstelling tuunkerse is nog niet in het MnlW vermeld. |
*tweespronghe j. tweewegh: bivium. Het MnlW VIII, 810 geeft slechts één voorbeeld van twyspronckelde wech. Tweesprong zal
|
| |
| |
dus ook bestaan hebben, en vermoedelijk in Holland (vgl. hiervóór dryspronghe). |
uchtenstont: tempus matutinum. Vgl. te voren ochtenmael, dat als ‘vetus Holl.’, en nuchte, nuchten, nuchtens, dat als Holl. Sic. Fland. aangegeven is. In overeenstemming met de tegenwoordige volkstaal zal de vorm met o wel Hollands geweest zijn. Vgl. het uitvoerig artikel ochtend in WNT X, 27. |
ungheren: tooveren, ungherhoere: malifica; unghers: malificus, unghers-eyeren: volua, phalli, bufonum ova. Voor het bestaan van deze woorden in het zestiende-eeuwse Hollands is Kiliaen de enige getuige. Het MnlW VIII, 852 kent ungersch en ongersch alleen als Hongaars. Het WNT III, 4263 onderstelt dat unger, hongaar, in toepassing op zigeuners, ‘verbasterd’ is tot eunjer, uit de zeventiende-eeuwse Hollandse volkstaal welbekend. Voorzichtiger laat Boekenoogen (blz. 1099) zich uit, die o.a. wijst op de nog Noordhollandse plantnaam unjer, een lastig onkruid, dat wel met heksen in verband gebracht kan zijn. |
veeltijdts: saepe. Ontbreekt in MnlW. De eventueel Hollandse oorsprong is dus moeilijk te beoordelen. |
*venbesien j. kraeckebesien: vaccinia. Ontbreekt in MnlW. Ontleend aan de Nomenclator, die Veenbesyen naast kraeckebesyen noemt. |
vennen het land: foenifecio deputare. Niet opgetekend in het Mnl. Bij Junius alleen het subst. vennen, naast maras, bodsich lant. |
verdiente j. verdienste. De kenschetsing van Kiliaen als ‘Holl.’ is volgens Verdam ‘zeker te eng’. Zie MnlW VIII, 1593. |
vereelt: callosus. Komt evenmin als eelt (hiervóór blz. ...) in het Mnl. voor. |
vergicht: paralyticus. De vele bewijsplaatsen in MnlW VIII, 1764 wijzen naar Noordelijke gewesten, maar niet speciaal naar Holland. In de Rijmb. komt verjicht als variant van jechtich voor. |
verguysen: deridere, contemnere. Volgens Kiliaen ‘vetus Holl.’. Het MnlW VIII, 1785 heeft maar één, blijkbaar Noordelijke, bewijsplaats. Het woord schijnt dus in de ME. zeldzaam geweest te zijn. Franck-Van Wijk noemt de oorsprong onbekend, maar wijst op de mogelijke afleiding van een woord guyse, Mnl. guse: een
|
| |
| |
gezicht dat men tegen iemand trekt, dat echter niet speciaal Hollands was. Vgl. ook hiervóór guijch. |
verhemelen: abscondere. Naast de gewone betekenis schoonmaken komt deze slechts op één, twijfelachtige plaats, in MnlW VIII, 1824 voor. |
vermolmt j. verolmt: vermiculosus. Het MnlW VIII, 2163 kent alleen vermolsemt, juist bij Dirk Potter en bij Bredero. Waarschijnlijk was dus ook vermolmt wel Hollands, al geeft Kiliaen vlak daarvoor vermolmen j. verolmen zonder de bijvoeging ‘Holl.’. |
vernemelste j. veurnemste: praecipuus. Niet opgetekend in het Mnl. Kiliaen noemt het ‘vetus’. |
verstandel j. verstandigh. Eveneens ‘vetus Holl.’ genoemd. Terecht plaatst Verdam daar een vraagteken bij (MnlW IX, 17) want hoewel hij veel Hollandse bronnen aanhaalt, komen er evengoed Oostelijke en Vlaamse naast. |
vertissen j. verwerren: intricare, confundere. Niet bij Mnl. schrijvers aangetroffen: zie MnlW IX, 152, maar aangezien het bij Spieghel voorkomt en nog Noordhollands is (Boekenoogen, 1133) heeft Kiliaen gelijk. |
verwaerloosen: incustoditum relinquere. Door Verdam slechts aangetroffen in het Oost-Mnl. der zestiende eeuw (MnlW IX, 267); reeds Mnd. vorwarlosen. Wellicht brengt het WNT nog oude Hollandse bewijsplaatsen, maar de oorsprong zal wel in het Oosten te zoeken zijn. |
verwittighen j. verwetighen: significare, indicare. Eveneens slechts opgetekend uit een Steenwijkse bron uit de zestiende eeuw, en dus wel uit Oostelijke streken afkomstig: Mnd. vorwittigen (MnlW IX, 372). Is het nergens aangetroffen verwetigen eigen maaksel van Kiliaen? |
verde j. verre: longe. Verdam noemt verde ‘jonger Mnl. (MnlW VIII, 2273). In hoeverre het in het biezonder Hollands was, is moeilijk na te gaan. |
veurwachs: propolis. Een zonderling, nergens aangetroffen woord. Junius geeft bij propolis: ‘T'schutsel van den byecorf, t'voorhuysken’. |
vieder j. eemer: situla. Een stellig Noordhollands, thans verouderd
|
| |
| |
woord (zie Boekenoogen, blz. 1135), dat in het Mnl. nog niet voorkomt. |
vijghedote j. dodesche vijghe. Dodesche of dotesche vijghe is te voren opgegeven als Marisca. Het eerste is niet ontleend aan Junius, die alleen dodesche vijghe opgenomen heeft. |
*vincken j. plockevincken. Pluckevincken, plockevincken, pluckede vincken wordt elders vertaald door minutal. Daar noemt Kiliaen het Sax. Fris. Holl. Hij ontleent het waarschijnlijk aan de Nomenclator, die als synoniemen geeft: Gehackte spijse, potpastey. Het is in de betekenis van hachée bij Van Dale vermeld. Boekenoogen (blz. 1142) kent vinken in Noord-Holland voor kaan, uitgebraden vetklompje. |
vlaerboom j. vlierboom. Bevestigd door Boekenoogen (blz. 1145) die als Noordhollandse vorm vlaardeboom of vlareboom opgeeft. In het MnlW niet als bijvorm vermeld. |
vleggher j. vloghel: ala. Noch in 't MnlW, noch bij Boekenoogen. |
vleggheren j. vledderen, vlercken: volitare. Ontbreekt in MnlW. In De Jager's Frequentatieven II, 686 worden vleggeren en vliggeren op gezag van Kiliaen vermeld, maar zonder bewijsplaatsen. |
vleyssem p. freyssel, d.i. spuma lethalis. Dit zeldzame woord, dat in het Mnl. niet opgetekend is, komt in WNT III, 4674 slechts op één plaats in deze betekenis voor, nl. bij Bredero: freytsem. Het is aan Hd. freissam ontleend, en in de volksmond blijkbaar vervormd. Men behoeft dus m.i. by freyssel niet met het WNT aan een drukfout te denken. |
*vodsigh j. modderachtigh: palustris. Niet in het Mnl. aangetroffen. Ook bij Boekenoogen en bij Van Dale niet te vinden. Ontleend aan Junius. |
voele j. vele: multum. Met oe zal wel de eu bedoeld zijn, dus de Hollands-dialektische vorm, maar dan bevreemdt Kiliaen's aanduiding ‘vetus’. |
volna j. bynae. Volgens MnlW IX, 877 ‘in het Vlaamsch-Brabantsch der ME. onbekend’. Inderdaad komt het vooral, maar niet uitsluitend, in Hollandse bronnen voor. Op verband met het Oosten wijst Mnd. vulna. |
*vrijdster: virgo nubilis. Het MnlW IX noemt wel vriër, maar
|
| |
| |
niet vrister. Kiliaen kent ook, met dezelfde hyperkorrekte d: vrijder en vrijdersse. In de Nomenclator zonder d. |
vroedmoeder. Het MnlW IX, 1379 citeert vroede moeder uit Hollandse bronnen. |
vroedwijf j. vroedvrouw. Komt in MnlW IX, 1379 in een Leidse tekst en in een van Maerlant voor. Junius geeft alleen vroevrouwe. |
wael j. wiel, diepte; gurges. Volgens MnlW IX, 1522 vooral in Holland, maar ook wel in Zuidelijker streken. De Noordhollandse vorm is weel (Boekenoogen, 1196). Kiliaen noemt het woord ‘vetus’. |
waeren j. wandelen: ambulare. Het MnlW IX, 1763 wijst voor deze betekenis op het Oostfries. Duidelijke Mnl. bewijsplaatsen voor deze betekenis ontbreken, maar in de 16de en 17de eeuw is het in Holland gewoon. Kiliaen zet er bij Paul Merul. Heeft hij het bij de lektuur van Merula opgetekend? |
*walle j. waterkant: ripa. In deze betekenis inderdaad vooral Hollands. Vgl. MnlW IX, 1623 en Boekenoogen, 1181. De Hollandse vorm was zeker wal, en niet walle. |
wanckel j. wanckelbaer. Kiliaen's beperking tot ‘vetus Holl.’ is te eng: het komt ook in Zuidnederlandse teksten voor (MnlW IX, 1692). Boekenoogen 1184 citeert wanckel = onbetrouwbaar uit een oude Noordhollandse tekst. |
wapendrencken. Door Kiliaen verklaard als: ‘vinum, cerevisiam aquam aut simile quid in faciem alicui incutere’ is in MnlW IX, 1727 i.v. wapeldrenken uitvoerig besproken. Het is langs de gehele kust, van Westfriesland tot Westvlaanderen bekend geweest. Het niet meer begrepen wapel = schuim is nog bewaard in het Noordhollandse wapeling = hete zeepsop (Boekenoogen, 1185). |
wapper j. droogscherer. Door Kiliaen, bij uitzondering, als juist Noordhollands gekarakteriseerd (‘Holl. septent.’), maar tot nu toe nergens aangetroffen (vgl. MnlW IX, 1742). Hoe Kiliaen er aan kwam blijft dus raadselachtig. Bij Junius heeft hij het niet gevonden. |
watte j. waede: vadum. Te voren geeft Kiliaen wad j. waede: vadum. Is de vorm met t, die hij blijkbaar voor speciaal Hollands houdt, soms van eigen maaksel? In het MnlW is het niet te vinden. |
| |
| |
wederval j. teghen-spoed. Deze betekenis, aan het Mnd. wedderval eigen, komt in het Mnl. niet voor (MnlW IX, 1996). |
*weers-hoofd: draeyende windt: turbo. Ontleend aan de Nomenclator: Wervelwint, weershooft, draeyende wint. Niet in MnlW, noch bij Van Dale of Boekenoogen, dus zonder bewijsplaatsen. |
weleer j. eer-tijdts. Deze vervorming van wileneer schijnt, volgens de plaatsen in MnlW IX, 2097 vooral in de Noordelijke gewesten, hoewel niet alleen in Holland, gewoon geweest te zijn. |
welsand j. drifsand. In MnlW ontbreekt welsand; van drijfsand is één plaats opgetekend. In later Nederlands gebruikelijk (zie Van Dale). Of het speciaal-Hollands was, is dus niet uit te maken. |
wes: quid, quod. Wat Kiliaen hier met ‘Holl.’ bedoelt is niet duidelijk. |
wet j. wat: quid, quod. Noordhollands dialektische vorm, maar niet ‘vetus’, gelijk Kiliaen meent. |
*wielken j. katerol. In MnlW IX, 2449 uit Kiliaen aangehaald, maar zonder bewijsplaats. |
*wier j. zeegras: alga. Volgens MnlW IX, 2452 wel Noordnederlands, maar niet speciaal Hollands, o.a. ook in Nijmegen bekend. |
wift en licht: levis, temerarius. Het MnlW IX, 2457 heeft één bewijsplaats van wijft, uit Hollandse bron (Potter's Blome der D.). Volgens Franck-Van Wijk ‘reeds ouder-nnl.’ wuft, blijkens de ft Fries-Hollands. |
wigh-vier: lignum cariosum nocte lucens. In MnlW IX, 2458 uit Kiliaen overgenomen, zonder bewijsplaats, dus moeielijk te beoordelen. |
witigh, wittigh: sciens, prudens, ingeniosus. Het MnlW IX, 2729 heeft van wittich in deze betekenis maar één plaats uit Drente (vgl. Teuth: cundich, wittich); het subst. wit = verstand, kennis had ruimer verbreiding en was ook in Holland bekend. |
witelick, wittelick j. wettelick: legativus. Uit het artikel wettelike (MnlW IX, 2404) blijkt dat de vorm met i inderdaad, maar niet uitsluitend Hollands was. |
*woack j. dood-kleed: Amiculum ferale. Dit zonderlinge woord, dat in 't MnlW ontbreekt, is ontleend aan de Nomenclator: ‘Vetusta Batavorum lingua woack. Kiliaen noemt het ‘vetus’. |
| |
| |
wolff-scheet, bult: lupi crepitus, fungus glomeratae rotunditatis spongiae non ab-similis. Waarschijnlijk aan Dodonaeus ontleend. Het MnlW IX, 2760 geeft geen andere plaats. |
wooninghe: domus rustica. Volgens Kiliaen in deze betekenis ‘Holl.’, als habitatio algemeen. In het MnlW IX, 2795 vond ik geen bewijs dat deze onderscheiding gegrond is. De Nomenclator stelt woninghe gelijk met aedificium. |
wraecke: repulsa. Volgens Kiliaen ‘vetus Holl.’. Het MnlW IX, 2849, dat dit overneemt, noemt geen bewijsplaats. Heeft K. het geabstrabeerd uit het volgende ww.? |
wraecken: reiicere, repellere, improbum habere. Volgens MnlW IX, 2850 ‘slechts in Noordned. geschriften aangetroffen’. Inderdaad zijn de bewijsplaatsen overwegend Hollands. |
wrastelen, wratselen j. worstelen. Kiliaen's toeschrijving wordt bevestigd door MnlW IX, 2818. Wratselen komt nog bij Boekenoogen voor; wrastelen bij oudere Hollandse schrijvers. |
wreken j. wreycken: extorquere e manibus. Zie MnlW IX, 2867. Ook bij Boekenoogen komt wreken, wrikken nog voor. Het was echter ook buiten Holland bekend. |
wrimpen j. wrempen. Bij wrempen staat ‘Holl. Fland.’ j. grijsen: os distorquere. De enige plaats van wrempen in MnlW IX, 2869 is echter Brabants (Mar. v. Nieuw.). De vorm met i is in 't Mnl. niet opgetekend. Kiliaen noemt die verderop ‘Holl. Fland.’ j. grijsen: os distorquere. |
wrock j. wronck: simultas. Het MnlW IX, 2887 ontleent wrock alleen aan Kiliaen. Het Brabantse wronk komt nog in het Antw. Idiot. voor. Daarnaast kent Kiliaen ook wrong. In hoeverre wrok (vgl. Mnd. wrok) Hollands was, valt niet te beoordelen. |
De uitkomst van ons onderzoek is dus, dat van de ± 465 in onze lijst opgesomde ‘Hollandse’ woorden, er slechts ± 135 in de Nomenclator aangetroffen worden. Deze is dus wel een voorname bron van Kiliaen geweest, maar lang niet de enige. Uit welke andere bronnen hij voor deze woorden geput heeft, zal wel niet gemakkelijk te achterhalen zijn.
Utrecht, Mei 1943.
C.G.N. de Vooys
|
-
voetnoot1)
- Er staat bij Kiliaen foutief pette, maar dat staat op blz. 493 bij pi.
|