Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De ou-diftongering in het NederlandsMen kan er bij 16de-eeuwse lexicografen nooit helemaal zeker van zijn, of zij de woorden die zij registreren ook werkelijk uit de levende taal hebben gekend, maar het heeft er, als men de Nomenclator van Hadrianus Junius leest, toch wel alle schijn van, dat deze geleerde latinist liefhebberij heeft gehad in mezen. Als hij het Nederlands aequivalent van de parus maior moet opgeven, begint hij met de officiële naam coolmeese, maar hij kan het niet laten daarnaast op te geven dat de Hollanders deze vogel, en wel met name het mannetje, plackart noemen. En, gaat hij dan nog in één adem voort, het mannetje van de mees noemen ze hier in Holland ook hyken (dat we wel mogen lezen als hie-tjen), maar het wijfje noemen ze suytken (dat we wel mogen lezen als zuw-tjen): ‘Coolmeese, plackart proprie dicitur masculus, et hyken Holland. at femella suytken’. Junius woonde in Haarlem toen hij zijn Nomenclator, in 1567, voor het eerst liet verschijnen, en juist voor Haarlem wordt ons drie eeuwen later, in het midden van de 19de eeuw, plakker als benaming van de koolmees opgegeven: de dierkundige Schlegel vermeldt de naam en zijn getuigenis wordt bevestigd door het levende gebruik bij de Haarlemmer Nicolaas Beets (zie het WNT i.v.). Ook de andere benamingen van Junius hebben drie eeuwen na zijn opgave nog in Holland geleefd. In het bundeltje Kinder-poëzy dat de Rotterdamse dichter A. van der Hoop Juniorszoon in 1855 de wereld instuurde, vinden we op blz. 117 een gedichtje Meezen dat als volgt begint: Vóór dag en vóór daauw met de kooi op den rug,
Waar 't vrolijke zoutjen in fluit,
En straks is het hijtjen, zoo krachtig en vlug,
Mijn vriend, in de knippen je buit.
Als we er dus van uit mogen gaan dat Junius in dit geval zijn woordkennis uit de levende taal heeft geput, kunnen we uit zijn spel- | |
[pagina 122]
| |
ling suytken de conclusie trekken, dat de vorm zouwtjen pas na 1567 in Holland is opgekomen en zuwtjen heeft vervangen. En hiermee zouden we dan een gegeven hebben om de invoering van de diftong ou in Holland te dateren. Junius kende de diftongen ui en ij nog niet, zoals telkens uit zijn spelling blijkt; is ook de diftong ou in woorden als nou, douwen enz. nog vreemd geweest aan zijn taal? Ik heb tien jaar geleden, in mijn dissertatieGa naar voetnoot1), al voorzichtig de stelling geponeerd, dat de Hollandse ou uit gm. û voor w niet het resultaat zou zijn van een autochtone ontwikkeling, maar uit Brabant zou zijn ingevoerd. Mijn argumenten waren toen 1o dat verschillende conservatieve Hollandse dialekten, zoals het Markens, Volendams en Aalsmeers, nog uu voor w hebben bewaard of, zoals het Tessels, tot ö hebben ontwikkeld, en 2o dat in andere dialekten, die wel ou uit gm. û voor w kenden, ook uu die uit ie ontstaan was door ou was verdrongen, bv. in het woord nouw, ‘nieuw’, uit nuw. Het tweede argument was onjuist gebruikt, omdat ik er daarbij van uit was gegaan dat ouw fonetisch alleen maar uit oew en niet uit uw kon ontstaan; ik zal hierop straks nog uitvoerig terugkomen (zie hieronder blz. 124 vg. en 139). Het eerste argument blijft echter ten volle van kracht en verschillende andere zijn hier nog aan toe te voegen. Een nieuwe bespreking van het hele probleem der ou- diftongering is daarom stellig gerechtvaardigd. In grote lijnen is de situatie zo, dat in het Westvlaams gm. û aan het einde van een woord en voor w door uu wordt gerepresenteerd, in het Brabants door ou en in de algemene omgangstaal nu eens door het een en dan weer door het ander. De gebruikelijke voorstelling is nu dat het Hollands met het Brabants meegaat en dat de woorden met uu uit de, op Westvlaams standpunt staande, schrijftaal in de algemene taal zouden zijn binnengedrongen. Waar ou- en uu-vorm beide voorkomen is er verschil in gevoelswaarde en soms in betekenis, het laatste bv. bij schuw naast schouw. Hiertegen is dit op te merken dat bij verschillende ou/uu-doubletten de uu-vorm zozeer tot de spreektaal behoort, dat men zich hem kwalijk uit de schrijftaal ontleend kan | |
[pagina 123]
| |
denken. Bv. schuw in verbindingen als schuw vervelend, schuw lelijk (ook in de dialekten), ruw in de zin van ‘oneffen, ongeschaafd’ (en ook in de fig. bet. ‘onbeschaafd’), stuwen in allerlei bet. (niet alleen bij dichters als Vondel, Hooft en Bredero, maar ook bij schrijvers die het zeker niet om verfijnde taal te doen was als Coster, Bontekoe, Zorgdrager (zie het WNT i.v.). Maar het sterkste argument tegen de theorie van een autochtone Hollandse ou vormt wel het woord sluw, dat geen ou-vorm naast zich heeft. Van der Meer maakt zich in zijn Hist. Grammatik van deze moeilijkheid af door eenvoudigweg te constateren: ‘ist wohl kein Volkswort’. Daarmee slaat hij de plank echter radicaal mis, want in N.-Holl. is sluw (in de vorm sluuf en met de bet. ‘dun, schraal, smal’) juist een echt volkswoord. In de geschreven taal duikt sluw pas laat op, niet voor de 19de eeuw (zie WNT i.v.Ga naar voetnoot2)). Van het nawerken van een oude Westvlaamse schrijftraditie kan hier dus wel geen sprake zijn, teminder daar het in de zuidndl. volkstaal tot op heden onbekend is. De ndd. en hd. vormen slû en schlau bewijzen dat we bij sluw van een gm. û moeten uitgaan en we komen dus noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat gm. û aan het eind van een woord in het Hollands uu (uw) is geworden, juist zoals ik indertijd op grond van de relicten in het Markens, Volendams en Aalsmeers al had verondersteld. Niet alleen echter de Hollandse, maar ook de Utrechtse volkstaal moet in de middeleeuwen uu uit gm. û voor w gekend hebben en kan dit dus in relicten eventueel nog tot op de huidige dag bewaren. Dit blijkt uit het Utrechtse duiven ‘duwen’, dat wijst op een vorm duven in de tijd toen de Brabantse diftongering Utrecht bereikte, en duven moet weer in de Utrechtse volkstaal uit duwen ontstaan zijn. Het hypercorrect meegediftongeerde duiven kan men dus in dit verband een indirect uu-relict noemen, te vergelijken met Volendams duwen. De overgang van gm. û tot uu aan het eind van een woord is een bijzonder geval van de algemene spontane palatalisatie van gm. û. | |
[pagina 124]
| |
Deze is van Frankische (Vlaams-Brabantse) oorsprong en heeft het oorspronkelijk Ingwaeoonse Hollands pas later veroverd. Als bij iedere expansie zijn er ook hierbij achterblijvers geweest. In het door Van Weel beschreven dialekt van Goeree schijnt de û aan het eind van een woord en voor w vrij regelmatig bewaard te zijn, b.v. in schoewe ‘schuw’, noe ‘nu’, joe ‘jou’ en joew ‘jouw’Ga naar voetnoot3), en in het Brabants is de oude û aan het eind van een woord en voor w misschien wel regelmatig ongepalataliseerd geblevenGa naar voetnoot4). In hoeverre nu onder de Hollandse ou-vormen behalve uu-vormen ook nog oe-relicten verscholen zitten, is natuurlijk niet meer vast te stellen, maar we mogen, meen ik, op grond van de hierboven gesignaleerde uu-relicten wel aannemen dat de uu-vormen zullen hebben overheerst. Niet alleen de uu uit gm. û voor w is in het Hollands opgevolgd door ou, maar ook de uu die door labialisatie uit gm. î voor w ontstaan is. Hiervan is Van der Hoops zoutjen, dat wij in het begin van dit opstel hebben aangetroffen als opvolgster van het 16de-eeuwse suytken, misschien een voorbeeld. In het middeleeuwse Vlaams treft men naast soe (mv. soen) ook suwe (mv. suwen) en sie (mv. sien) aan. Men kan de verklaring van dit Vlaamse suwe, waarmee het Hollandse suytken van Junius identiek is, in twee richtingen zoeken: ofwel is suwe ontstaan uit soe (soe heeft een gm. ô, maar een oe uit gm. ô kan in hiaatpositie samenvallen met de oe van gm. û; hierover straks nader), òf suwe is ontstaan uit *sîwe (vgl. ohd. hîwa ‘wijfje’, waarnaast men zich, door kruising met siu, een vorm *sîwa kan denken). Een dergelijke onzekerheid heeft men bij Hollands brouw, | |
[pagina 125]
| |
Vlaams bru, die ook enerzijds brij en anderzijds broei, brui met ongeveer dezelfde bet. naast zich hebben. Wanneer men brouw, bru met brij in verband wil brengen, moet men uitgaan van gm. brîw-, in het andere geval moet men uitgaan van gm. brô-. Ik voel in het geval van suwe het meest voor een grondvorm *sîwa, in het geval van bru daarentegen, omdat het woord altijd eenlettergrepig voorkomt, het meest voor een grondvorm brô-. De verhouding tussen de normaal gepalataliseerde vorm bru en het relict broei (waaruit later weer met ui2 bruiGa naar voetnoot5)) zou dan ook duidelijk zijn: Hollands bru (bekend uit 1357, zie MniW i.v.) en brouw (sinds 1635, zie WNT i.v.) betekenen steeds ‘brij, pap’ in de eigenlijke zin, Hollands broei en brui (beide sinds het midden van de 17de eeuw) worden steeds in de oneigenlijke bet. van ‘mengelmoes, poespas’ gebruikt; bij de import van de Vlaamse uu in Holland zou dan de in een lagere sfeer liggende oneig. bet. achtergebleven zijn. Naast deze onzekere voorbeelden van uw uit îw, die ook geen van beide Brabants zijn, staat een hele rij zekere die aan Brabants en Hollands gemeen zijn en waarvan dus niet is uit te maken of zij in Holland hun ou ontvangen hebben door de invoering van de Brabantse diftongering in 't algemeen, dan wel woord voor woord in hun ou-vorm uit het Brabants zijn overgenomen. Voor de datering van de ou-diftong in Holland hebben we aan deze woorden niets, omdat bij Hollandse auteurs de Brabantse schrijftraditie kan hebben gewerkt lang voor de diftongering in de spreektaal was doorgedrongen. De bedoelde woorden zijn houwen, houwelijk, louw (zeelt), snouwen (sneeuwen), spouwen, wouw, wouwer (vijver). Een volkomen zeker voorbeeld dat alleen Hollands, niet Brabants, is, hebben we nog in zouwe < zuwe < zuwent < zi(de)wendeGa naar voetnoot6). Dit woord is echter maar op een enkele plaats (in de Alblasserwaard) met de Brabantse ou-diftongering meegegaan en verder overal in Zuid-Holland en Utrecht in het stadium van het uu-relict blijven steken. | |
[pagina 126]
| |
Bij deze gevallen van ou < uu < î sluiten zich aan de woorden met ou < uu < ie (uit gm. eu), zoals bv. nouw naast nuw en nieuw, kouw naast kuw en kieuw. De ou-vormen zijn bij deze vormen echter zeldzaam, ook in het Brabants. Een verklaring voor dit opmerkelijke verschijnsel kan ik niet geven. Hiernaast staan andere woorden waarbij men ook gm. eu aanneemt en waarbij ie-vormen volkomen ontbreken, zoals brouwen, rouw, trouw. In het mnl. overheersen al de ou-vormen bij deze woorden, de uu-vormen zijn betrekkelijk zeldzaam. Het feit dat de ie-vormen totaal ontbreken moet ons m.i. ietwat gereserveerd maken tegenover de gangbare etymologie. Al staat nu voor de overeenkomstige woorden in andere talen een grondvorm met eu vast, daarom kan aan de Nederlandse (d.w.z. Frankisch-Westingwaeoonse) vormen nog wel een andere ablautsfase ten grondslag liggen. Men kan denken aan een grondvorm met û of met ô (het laatste met name bij brouwen dat ndl. broeien, hd. brühen (uit *brôjan) met vrijwel dezelfde bet. naast zich heeft. Behalve uit gm. û voor w of uit een uu, van welke oorsprong ook, voor w, kan, zoals ik terloops al aanduidde, een ou ook ontstaan uit gm. ô in bepaald positie. We moeten nu deze gevallen, die nog te weinig de aandacht hebben getrokken, eens systematisch bekijken. Regelmatig schijnt deze klankovergang te hebben plaatsgevonden in een deel van Belgisch Limburg; zie bv. Taalatlas 2, 11, de kaart voor het woord koe, waarop Brabant in het algemeen koei en Belgisch Limburg in het algemeen kouw heeft. Een dergelijke verhouding als tussen koe, koei en kouw bestaat er ook tussen zoe, zoei en zouw, ‘goot, riool’, waarover ik Ts 61, 110 vgg. uitvoerig heb geschreven: zoe en zoei zijn Brabants en Vlaams, zouw is Westlimburgs (seder 1487). Uit zoei heeft zich dan wellicht weer een vorm zui met ui2 ontwikkeld die wordt toegepast als benaming voor een platboomde schuit (vgl. brui naast broei hierboven). De diftongering van oe < gm. ô is echter zeker niet beperkt tot het Westlimburgs. Men zal het zich zo moeten voorstellen, dat deze oe in hiaatpositie òf een j òf een w achter zich kon krijgen, en in het eerste geval zijn lange-oe-karakter bewaarde, in het tweede verkort werd en samenviel met gm. û in hiaatpositie. Dit | |
[pagina 127]
| |
houdt in dat in het Vlaams, en vervolgens door Vlaamse invloed ook in het Hollands, uit gm. ô voor w een uu-klank kon ontstaan, in het Brabants, en vervolgens door Brabantse invloed ook al weer in het Hollands, een ou-klank. Een mooi voorbeeld van deze klankontwikkeling biedt de trits stoeien-stuwen-stouwen. Er is wellicht een tijd geweest dat stoeien Zeeuws-Hollands was, stuwen Vlaams en stouwen Brabants. Tengevolge van Vlaamse expansie is stuwen, en tengevolge van Brabantse expansie stouwen in het Hollands binnengedrongen. Hierdoor kwam Hollands stoeien in relictpositie en heeft zich alleen in bepaalde bet. (‘dartelen’ enz.) weten te handhaven. In het middeleeuwse Hollands vindt men echter stoyen en stoen nog in de bet. ‘stouwen’ en in het Zuidbevelands werd stoeien. nog in de 19de eeuw gebruikt in de bet. ‘stapelen’ (zie WNT i.v.; hiernaast wordt ook, voor Drente, een woord stoegen met dezelfde bet. vermeld, blijkbaar een kruising van stoeien en loegen). Even duidelijk als stoeien-stuwen-stouwen is het drietal vormen groei-gru-grouw met de bet. ‘jonge vis’ (samenhangend met het ww. groeien). Het WNT geeft voor dit woord maar weinig bewijsplaatsen, maar de verdeling van de vormen over de dialekten laat aan duidelijkheid niets te wensen over: de plaatsen van groei zijn Hollands (16de eeuw), die van gru Vlaams, die van grouw BrabantsGa naar voetnoot7). Expansie heeft hierbij dus blijkbaar niet plaats gehad. Hierboven behandelde ik al het drietal broei(brui)-bru-brouw, waarschijnlijk op dezelfde wijze samenhangend met broeien (vgl. hd. brühe) als groei-gru-grouw met groeien. Hierbij zijn de uu- en ou- vormen echter wel Hollands geworden en hebben we dus wat het gebruik der vormen betreft meer een verhouding als bij stoeien-stuwen-stouwen. Met het ww. vloeien zal het woord samenhangen dat ‘drijfnet’ betekent en dat voorkomt in de drie vormen vloe-vluw-vlouw. De uu-vorm is Vlaams, de ou-vorm Brabants en Hollands, de oe-vorm wordt als Zeeuws opgegeven (zie MnlW i.v.; het materiaal van het WNT staat nog niet ter beschikking). Met het ww. sproeien | |
[pagina 128]
| |
zullen de vormen sproe-spruw-sprouw samenhangen. De oe-vorm is Vlaams en Zeeuws, de uu-vorm Hollands (reeds bij Hadr. Junius en nog in dialecten als het Aalsmeers, Markens, Volendams, Oostzaans, Drechterlands), de ou-vorm is Brabants en Hollands (vooral in Zuidhollandse dialecten). Het Gronings en het Fries hebben beide sprou, een vorm, die in deze taalgebieden normaal uit gm. sprô-kan zijn ontstaan. Hiernaast heeft het Fries ook spriuw, spreauw, sprie uit gm. sprai-, waarop ook Huizens spree, Urks spriew, Kampens spreew, Westfaals sprai teruggaan. Alle vormen laten zich dus verklaren uit een ablautend paar sprôi/sprai met enkele secundaire veranderingen (het Westingwaeoons en het Frankisch hebben dan de ablautsfase sprôi gekozen). Merkwaardig is dat het Vlaams in dit geval de oe heeft bewaard en het Hollands een uu heeft ontwikkeld, hoewel de palatalisering van gm. û in oorsprong een Vlaams verschijnsel was. Bij het Vlaams moet men echter waarschijnlijk van sproei uitgaan, waarbij de i secundair is weggevallen, bij het Hollands, evenals bij het Brabants, van sproew, met secundair ontwikkelde w. ‘Incomplete’ stellen vormen hebben we nog bij sloe-slouw (beide naast elkaar in Zeeland en Zuid-Holland, het tweede als Brabantse import, het eerste als relict) en bij ruwen-roen, ‘rusten’. Het laatste stel heeft weliswaar nog een twijfelachtig rouwen naast zich, maar dit komt alleen in woordenboeken voor en kan dus beter verwaarloosd worden. Ook de vorm ruwen is trouwens niet helemaal betrouwbaar: hij is alleen aangetroffen bij Spiegel en Bredero en behoorde dus kennelijk tot de literaire taal van de rederijkerskamer De Egelantier. Of Spiegel het woord aan het levende Hollands van zijn tijd heeft ontleend dan wel aan een of andere Nederduitse tekst, blijft onzeker. Op vaster bodem staan we wellicht met het ‘complete’ stel kloen-kluwen-klouwen. Franck-van Wijk verklaart kloen uit klouwen als schoer uit schouwer, maar dit acht ik om verschillende redenen onaanvaardbaar (zie mijn eigen verklaring van schoer hieronder op blz. 137. Zoowel Gronings kloun als mnd. klôn wijzen er op dat kloen een grondvorm met gm. ô moet hebben gehad, die m.i. niet anders kan zijn dan *klôwin-, een afl. van klôwo-, dat men vindt in ohd. chlôa en on. klô ‘klauw’. Dit *klôwin- kon in 't Frankisch *klûwin | |
[pagina 129]
| |
worden, met een korte oe-klank die samenviel met het product van gm. û in hiaatpositie, en uit dit *klûwin moest in 't Vlaams kluwen, in 't Brabants klouwen ontstaan. Vlaams kluwen en Brabants klouwen hebben zich ook, met de Vlaamse en de Brabantse expansie, over het Hollands en Utrechts uitgebreid, maar konden daar de vorm kloen (uit *klôn, dat door vroege samentrekking uit *klôwin- ontstaan was) niet geheel verdringen. In het tegenwoordige Hollands komen dus kloen, kluwen en klouwen naast elkaar voor (d.w.z. zo dat de relictvorm kloen vrijwel overal bekend is en dat daarnaast het ene dialekt de Vlaamse vorm kluwen heeft bewaard en het andere de Brabantse klouwen heeft aangenomen). Dat kluwen volstrekt niet alleen literair is of door literaire invloed in de volkstaal is gekomen, wordt weer o.a. bewezen door Utrechts kluiven, dat wijst op een volksvorm kluven (uit kluwen) in de tijd voor de Brabantse diftongering Utrecht veroverde. Is de hier gegeven constructie juist, dan is het waarschijnlijk dat de vorm *kleuwin-, waaruit in het ohd., os., oeng. en fri. de woorden die ‘kluwen’ betekenen zijn ontstaan, in het Frankisch en Westingwaeoons óf nooit bestaan heeft óf zich niet gehandhaafd heeftGa naar voetnoot8). De ablautsfase klôw- (naast klêw- en klew-) zou daarentegen blijken algemeen-germaans te zijn geweest. Ik meen in het voorgaande voldoende waarschijnlijk te hebben gemaakt, dat de ou-diftongering, evenals de ui- en de ij-diftongering, van Brabantse oorsprong is en door expansie in de gebieden rondom Brabant heen (Oostvlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht, Westelijk Limburg) is geïmporteerd. Nu wil ik het verschijnsel nog eens van een andere kant beschouwen, nl. in het kader van de Brabantsche diftongering in het algemeen. Ik heb mijn mening over de rol van de diftongering bij de ontwikkeling van het middeleeuwse Brabantse lange-vocalen-systeem in grote lijnen al Ts 63, 132 vgg. uiteengezet. Het daar gegeven beeld is echter met betrekking tot de ou-diftongering onvolledig en behoeft ook op enkele andere punten een zekere re- | |
[pagina 130]
| |
touche. Mijn gedachtengang was als volgt. Het germaanse langevocalen-systeem dat ten grondslag ligt aan het Vlaams-Frankische bestond uit vijf klanken:
Tengevolge van de monoftongering van gm. ai en au kwamen daar een nieuwe ê en ô bij, terwijl de oude ê2 en ô de wijk namen in de diftongen iə en uə. Ik heb t.a.p. aangenomen dat de oude ô behalve een uə ook al dadelijk, voor labiale en gutturale consonanten, een nieuwe û heeft ontwikkeld. De reden tot die veronderstelling was dat het latere Vlaams en Hollands de gm. ô voor dentalen enerzijds en labialen en gutturalen anderzijds ook verschillend behandelt. Het Brabants vertoont van een dergelijke verschillende behandeling echter geen spoor en het is ook waarschijnlijker dat ê2 en ô zich parallel zullen hebben ontwikkeld. Daarom lijkt het mij nu beter om aan te nemen dat gm. ô in het Frankisch onafhankelijk van de volgende consonant ontwikkeld is tot uə en dat de monoftongering van uə tot û een wat jonger en speciaal-Vlaams (door Vlaamse expansie vervolgens ook Hollands) verschijnsel is. Door de monoftongering van gm. ai en au en de diftongering van gm. ê2 en ô is het Frankische langevocalen-systeem dus niet wezenlijk anders geworden dan het oude Germaanse. Dit is wel gebeurd door de spontane palatalisatie van gm. û, want hierdoor werd het systeem: De û heb ik voorlopig tussen haakjes gezet, omdat de û-plaats tengevolge van de palatalisatie zijn bezetting grotendeels schijnt te hebben verloren: alleen gm. û aan het eind van een woord en voor w blijft, althans in Brabant zijn oorspronkelijke oe-klank behouden. Enige aanvulling krijgt de û-plaats dan in Vlaanderen, doordat uə uit gm. ô voor labialen en gutturalen tot û wordt, en in Brabant doordat uə uit gm. ô in hiaatpositie met in dezelfde positie bewaard û uit gm. | |
[pagina 131]
| |
û kon samenvallen (zie hierboven). Over mogelijke nog verdere aanvulling van de û-plaats kom ik straks nog te spreken. Het systeem ondergaat opnieuw wijziging door de umlaut van de lange vocalen en de monoftongering van iə en uə tot een ‘nieuwe’ î en û. In het Brabants leiden deze klankontwikkelingen tot ‘verdubbeling’ van de i-ŷ-û-rij, waarschijnlijk zoo op te vatten dat de oude î, ŷ en û al kort waren geworden (behalve voor r), vóór de nieuwe î, ŷ en û resp. uit iə (< gm. eu), yə (< gm. ô met umlaut, alleen in het Brabants) en uə (< gm. ô, in het Brabants in iedere positie behalve aan het eind van een woord en voor w, in het Vlaams alleen voor dentalen) als lánge vocalen waren ontstaan. In het Brabants wordt dan vervolgens deze ‘verdubbeling’ weer ongedaan gemaakt, doordat de oude, inmiddels kort geworden, î (< gm. î), ŷ (< gm. û) en û (< gm. û en ô in sommige posities) uitwijken in de diftong, resp. ij, ui en ou. In mijn aangehaald artikel had ik blz. 135 al theoretisch betoogd dat naast de ij en ui ook een ou-diftong uit ‘oude’ û in het Brabants te verwachten was, maar ik zocht de bezetting van die ‘oude’ û-plaats ten onrechte in de representant van gm. ô voor labialen en gutturalen. Wanneer men aanneemt dat deze plaats bezet was door representanten van gm. û en ô aan het eind van een woord en voor w, dan ziet men in het Brabants volkomen parallel de drie diftongen ij, ui en ou ontstaan. Bij de uitbreiding van de Brabantse diftongering over het Hollands, waar door Vlaamse invloed wél onderscheid werd gemaakt tussen een kórte oe uit gm. ô voor lab. en gutt. en een lánge oe uit dezelfde gm. vocaal voor dentalen, werd hypercorrect de eerstgenoemde oe meegediftongeerd, hoewel hij in Brabant zelf buiten de ou-diftongering was gebleven (overigens alleen maar in enige Hollandse randdialekten als het Oudbeierlands, Katwijks, Noordwijks en Zandvoorts). Wanneer men de zaak zo ziet dat in het Hollands tegelijk met een Brabantse ij en ui ook inderdaad een Brabantse ou werd geïmporteerd, worden die Hollandse hypercorrecte ou's veel begrijpelijker dan bij mijn aanvankelijke voorstelling, toen zij toch wel heel erg in de lucht bleven hangen. Deze voorstelling wordt bevestigd door het feit dat ook gm. û-relicten die niet in hiaatpositie staan in het Hollands soms tot ou worden. Onder | |
[pagina 132]
| |
ruischen vindt men in het WNT verschillende voorbeelden van rouschen en roussen, blijkbaar uit roesen (verg. het art. roezen); ook rouzemouzen komt naast roezemoezen en ruizemuizen voorGa naar voetnoot9). Er zijn echter veel belangrijker gebieden van hypercorrecte ou's dan de genoemde Hollandse gebieden en dat zijn West-Limburg en Oost-Noordbrabant, de mous-gebieden van Kloeke en Leenen. De Brabantse expansie strekte zich hier uit over streken waar de palatalisatie van gm. û niet had gewerkt. Ook hier ontstond een nieuwe û uit uə uit gm. ô, ook hier werd de verdubbeling van de û ontweken in de ou-diftong. De ou-diftongering vond hier de gezamenlijke representanten van gm. û, plus nog een aantal van gm. ô (zie hierboven) plus de representanten van ô uit gm. au (zie Tans krt. 96 en 97) als ‘werkmateriaal’, de ui-diftongering vond er daarentegen, behalve de representanten met umlaut van ô uit gm. au (zie Tans kr. 99), niets te doen. Van Brabants standpunt moeten de meeste ou's in het Westlimburgs dus hypercorrect genoemd worden. Ik noemde hierboven de naam van Leenen, de dialectoloog die aan de Brabantse expansie in West-Limburg twee uitvoerige studies heeft gewijd, Van ‘Muis’ naar ‘Maus’ en Tussen ‘Oud’, ‘Old’ en ‘Alt’ (in HTopDial 4, 165 vgg. en 15, 305 vgg.). Deze heeft al met nadruk op het parallelisme van de drie diftongen ij, ui en ou gewezen en wel naar aanleiding van de ou die ol voor d of t voortzet. Ik citeer uit zijn tweede studie enkele zinsneden: ‘De zo (d.w.z. uit ol voor d of t) ontstane tweeklank ou is samengevallen met wat van de oorspronkelijke lange oe door vrij-diftongering (nl. als er geen medeklinker volgde) van de palatalisering gered was (nou, douwen); hij wordt ingelijfd in het drietal ou/ui/ij dat de oude langen oe/uu/ie voortzet, en tot een trouwe deelgenoot in hun verdere wisselvalligheden gemaakt’; ‘Een eigenaardige plaats tegenover de Hollandse en Brabantse diftongen, resp. ou en au, neemt Westvlaanderen in met zijn monoftong oe, waarmee het tegenover ou staat als met uu/ie tegenover ui/ij... Het verre Westen wil nu eenmaal van geen tweeklanken weten: reeds aan de oudste, wijdst verbreide diftongering van oe enz. in vrije positie | |
[pagina 133]
| |
(nou, douwen) heeft het niet willen meedoen, waaraan we misschien nu, duwen te danken hebben; ook tegen de gedekt-diftongering (muis/tijd) heeft het zich verzet... Voor ou < ol, dat dus heel op zichzelf stond, was er nu door de palatalisering van oe juist een geschikt plaatsje in het fonologisch system vrijgekomen, en het heeft zeker niet lang geduurd of ou was oe geworden, en zo de symmetrie mèt het principe gered.’ Op de punten van verschil tussen Leenens voorstelling van de diftongering en de mijne behoef ik hier niet in te gaan, het belangrijke in de geciteerde zinnen is voor mij de constatering dat het product van ol voor d of t zowel in het monoftongen-bewarende Westvlaanderen als in het diftongerende Brabant op dezelfde plaats in het klankensysteem is terechtgekomen als de ‘oude’ û (in Vlaanderen de representant van gm. ô voor labialen en gutturalen, in Brabant de representanten van gm. û en ô aan het eind van een woord en voor w). Leenen wijst er verder op een andere plaats nog op, dat de expansie van de Brabantse diftongering over westelijk Limburg en de uitbreiding van ou uit ol voor d of t over hetzelfde gebied parallel lopen, dus blijkbaar door dezelfde krachten beheerst worden. Onwillekeurig wekken al deze constateringen de gedachte op (die men echter bij Leenen niet vindt), dat ol voor d of t zich niet rechtstreeks tot ou heeft ontwikkeld, maar eerst oe is geworden. Deze gedachte is het eerst geopperd door Vercoullie, die het waarschijnlijk heeft geacht dat de mnl. ou-spelling in het algemeen een oe-klank heeft voorgesteld, niet alleen in Vlaanderen maar ook in Holland, en er in dat verband op heeft gewezen dat in 14de-eeuwse Dordse teksten naast elkaar houte en hoete, scoute en scoete, sout en soete voorkomen. Pée sluit zich in studie Van al, ol + d of t tot ut en ukt (in Album Verdeyen 291 vgg) bij Vercoullie aan, althans voor het Westvlaams: ‘Aangezien men algemeen aanvaardt dat de overgang van al tot ol moet toegeschreven worden aan het velair karakter van de l, kunnen wij eveneens een verdere velarisatie van de o veronderstellen die zou geleid hebben tot [o┴;] of [u┬;] met nadien syncope van de l. Terwijl in de diftongerende gebieden, na een gedeeltelijke velarisatie van de voorgaande vocaal, de l zich heeft opgelost in een semivocaal, heeft zij in het Wvla. geheel haar velair karakter aan de vocaal gegeven om | |
[pagina 134]
| |
daarna te verdwijnen.’ De spelling ou komt voor de oe uit gm. ô voor lab. en gutt. in 1151 voor, dat is ongeveer in dezelfde tijd als de vroegste out's en oud's voor olt en old verschijnen. In beide gevallen wisselt ou af met o en oe. Ik zou nog een stapje verder willen gaan dan Pée en niet alleen voor Westvlaanderen een ontwikkeling ol>oel>oe voor d of t aannemen, maar ook voor Oostvlaanderen, Brabant, Zeeland, Holland en Utrecht, kortom voor het hele gebied waar ook de spontane palatalisatie van gm. û tot uu heeft plaatsgevonden. Westvlaanderen zou dan als zo dikwijls ook hier weer de oude klanktoestand hebben bewaard en Brabant zou de oe uit ol, tegelijk met de oe's uit gm. û en ô in hiaatpositie, hebben gediftongeerd tot ou. Tegelijk met de Brabantse ou uit gm. û en ô zou die uit ol zich over westelijk Limburg hebben verspreid. Voor mijn hypothese spreekt stellig dat het uitbreidingsgebied van ou<ol in grote lijnen samenvalt met dat van de erkende producten der Brabantse diftongering, want Oostvlaanderen, Holland en Utrecht, het hele welbekende muis-gebied, is tegelijk hout-, goud-(enz.) gebied. Er zijn echter ook verschillen, die een nadere bespreking vereisen: Zeeland, de Noordhollandse eilanden, de Veluwe en Friesland staan alle als muus-, of zelfs als moes-gebied te boek en kennen niettemin de ou uit ol. Wat de Veluwe en Urk betreft, deze gebieden worden m.i. ten onrechte als niet-diftongerend beschouwd. Als wij Van Schothorst naslaan, blijkt dat in het Veluws de gm. î meestal gerepresenteerd wordt door een klank die een wijdere kaakopening heeft dan de i van pit, maar met dezelfde tongstand wordt uitgesproken; in een kleiner aantal gevallen wordt de gm. î gerepresenteerd door de ie van piet. Van Schothorst probeert de verdeling der î-woorden over de beide representanten onder een klankwet te vangen en voor te stellen als afhankelijk van de volgende consonant. Ten onrechte, de woorden met de ‘i’ van pit zijn stellig meegegaan met de diftongering en de woorden met de ie van piet zijn als achterblijvers, als ie-relicten te beschouwen. Bewijs: de klankregel van Van Schothorst dat de ie alleen maar zou voorkomen voor v, f, g, z en j, is helemaal geen regel, want hij vermeldt zelf verschillende ie- woorden waarin op de klinker een l, t of s volgt, van één woord | |
[pagina 135]
| |
(stijsel) zelfs een ie- en een ‘i’-vorm naast elkaar, en bovendien blijkt uit het feit dat de normale representant van gm. ê2 en eo bijna steeds, onafhankelijk van de volgende consonant, diezelfde ie van piet is en alleen in die gevallen waarin ook de algemene taal ij heeft (krijt, pijn, tijk) diezelfde ‘i’ van pit, overduidelijk dat de verdeling tussen ie en ‘i’ bij de woorden met gm. î geen fonetische oorzaak kan hebben maar op toeval moet berusten. Iets dergelijks kan men opmerken over de representanten van gm. û in het Veluws. De normale ontwikkeling levert een klank op die volgens Van Schothorst de tongstand en kaakspanning van de e van bek en de lippenstand van de oe van boek heeft, daarnaast komen een aantal relicten met de uu van nu voor. Bij de representanten van gm. eu vindt men hetzelfde: naast duester, duets en kueken (waarin de ue bovenbedoelde klank, een geremd diftongeringsproduct, voorstelt) kent het Veluws bv. dudelijk, duvel, getugen. Niet anders staat het met het door J.C. Daan beschreven Urks: de normale representant van gm. î is de [E.] van peer, de normale representant van gm. û is [ö.] als in deur, dus diftongeringsproducten, maar in beide gevallen zijn er tamelijk wat achterblijvers oftewel ie- en uu-relicten; de ie van de ie-relicten is weer dezelfde als die van de normale representant van gm. ê2 en eo, de uu van de uu-relicten keert terug in duvel, kuketjen enz. Dat [E.] en [ö.] in het Urks inderdaad historisch gelijk te stellen zijn met de Nederlandse diftongen ij en ui, blijkt ten overvloede nog hier uit, dat de klank die met ndl. ei overeenkomt er [ε.] luidtGa naar voetnoot10). We mogen naast de Brabantse ij- en ui-diftong in het Veluws en Urks ook de Brabantse ou-diftong verwachten en we worden niet teleurgesteld, zij het dat op Urk de meeste woorden met gm. û in hiaatpositie in het stadium van het oe- of uu-relict zijn blijven steken (naast nou bv. joe, | |
[pagina 136]
| |
woarskoen, doegen, en ru). De aanwezigheid van ou uit ol kan ons in het kader van de hierboven aangeduide gedachtengang nu kwalijk meer verbazen. Met de Noordhollandse eilanden Tessel, Wieringen en Vlieland staat het iets anders, want hier is de Brabantse ij-, ui-, en ou-diftongering in veel beperkter mate doorgedrongen dan op de Veluwe en Urk. Belangrijk is echter dat de diftongering er ook niet geheel ontbreekt. Wij vinden haar alleen in hiaatpositie, in het Wierings en Vlielands in ‘uitgegroeide’ vorm, in het Tessels ietwat geremd met [e.j.] voor gm. î en [öw] voor gm. û. De ou voor ol kan hier dus ook heel goed als onderdeel van de Brabantse diftongeringsexpansie ingevoerd zijn. Hetzelfde geldt voor Friesland. De diftongering van î en û in hiaatpositie is hier blijkbaar van een centraal punt (Leeuwarden?) uit verspreid, tot op de dag van heden zijn randgebieden als de eilanden Terschelling en Schiermonnikoog, de stad Hindelopen en de noordelijke Wouden er buiten gebleven. Dit maakt het wel waarschijnlijk dat de Friese diftongering een stuk Hollandse, en dus indirekt Brabantse, invloed vertegenwoordigt. De ou voor ol verschijnt in Leeuwarder teksten al vrij vroeg (zie Gosses, Oork. Anthony-Gasthuis 105), bij G. Japiks vindt men echter nog naast elkaar goud en goald, gouden en goaldne, hout en hoalt. Op 't ogenblik heeft het conservatieve Hindelopens nog goold en hoolt. Het heeft er dus wel de schijn van, dat de uitbreiding van de ou voor ol, evenals de diftongering van î en û, van Leeuwarden, het centrum van vreemde invloed in Friesland, is uitgegaan. Hypercorrecte ou's in woorden als souder en moude pleiten er niet tegen om de oorsprong ook van dit verschijnsel in de Brabantse diftongeringsbeweging te zoeken. Met Zeeland tenslotte is het wel een iets ander geval, omdat daar van de Brabantse diftongering inderdaad niet zo heel veel sporen zijn aan te wijzen, eigenlijk minder dan in Friesland. Ze ontbreken echter ook niet geheel en voor de ou-diftongering is in dit verband bijzonder interessant dat voor Z.-Beveland een woord rouskater wordt opgegeven met ou uit een gm. û-relictGa naar voetnoot11). Verder behoeft men er Weijnen maar op na te lezen om | |
[pagina 137]
| |
te zien dat het getal der brabandismen in Zeeland geenszins gering isGa naar voetnoot12). Al is het waar dat de drie diftongen dikwijls gezamenlijk optrekken, dit neemt niet weg dat in 't bijzonder de ou ook los van ij en ui eigen wegen kan gaan. In grote lijnen, ik herhaal het, is het verbreidingsgebied van ou voor ol echter wel zowat gelijk aan dat van de resultaten der Brabantse diftongering ij, ui en ou. Iedere expansie wordt, het is reeds vele malen gezegd, bijna steeds begeleid door achterblijvers. De gedachte dat de ou voor ol eigenlijk een gediftongeerde oe is, zou dus zeer aan waarschijnlijkheid winnen wanneer wij oe-relicten in de door ou veroverde gebieden konden aanwijzen. Deze relicten, althans woorden die als relicten geïnterpreteerd kunnen worden, ontbreken inderdaad niet, al zijn ze ook weinig talrijk. Het belangrijkste en meest verbreide relict is schoer, ‘schouder’. Dit vindt men niet alleen in alle Hollandse en Zeeuwse dialekten, maar bv. ook in het Veluws en UrksGa naar voetnoot13). Hiernaast kent het conservatieve Goerees nog de vormen zoe en woe voor ‘zou’ en ‘wou’, die merkwaardigerwijs in het Fries (en al vrij vroeg, in oudwestfriese teksten en bij G. Japiks) als scoe en woe terugkeren. (Dit laatste wijst op Hollandse invloed in het Fries vóór het Hollands zelf onder Brabantse invloed was gekomenGa naar voetnoot14). Voor het Veluws vermeldt Van Schothorst nog het woord sjoet, ‘schout’, blijkbaar een verouderd woord dat alleen nog leeft in een bepaalde zegswijze, maar daarom een zoveel te kostbaarder getuigenis voor een oudere taaltoestand vormt. Zeer waarschijnlijk behoort ook tot deze groep van oe-relicten de op Tessel, Wieringen, Urk, Terschelling en AmelandGa naar voetnoot15) (typische | |
[pagina 138]
| |
relictgebieden) aangetroffen vorm koes voor kous. Voor de etymologie van kous zal men nl. wel moeten uitgaan van een vulgairlat. calciam dat *koltse (vgl. mhd. kolze, mnd. kolse) en vervolgens *koetse, waaruit *koesse of met diftongering *kousse, kan hebben opgeleverd. Tegen een afl. uit pic. cauce pleiten zowel de mhd. mnd. vormen als de mnl. spelling met ou (woorden als faute en sause met een aan het ofr. ontleende diftong worden in 't mnl. vrijwel steeds met au gespeld). De koes-relicten zouden aanzienlijk vermeerderd worden als men koes als benaming voor de veldsla of andere gewassen (zie WNT i.v. koes (III)) met koes ‘kous’ identiek mag achten. De Brabander Dodonaeus geeft vettekoes uitdrukkelijk op als een Vlaamse en Hollandse benaming, wat in ieder geval niet tégen onze veronderstelling pleit. Deze oe-relicten vertegenwoordigen samen met de ie- en de uu-relicten de oudere taallaag die ligt onder die van de Brabantse diftongen ij, ui en ou. Het is van belang dat de oe-relicten ook in het Veluws voorkomen, omdat daaruit blijkt dat de oude Frankische overgang van ol tot oe zich ongeveer even ver moet hebben uitgebreid als de oude palatalisatie van gm. û tot uu. Beide verschijnselen zullen wel in dezelfde tijd gesteld moeten worden, dat wil dus zeggen dat de û-plaats, die door de spontane palatalisatie vrijwel zijn hele bezetting had verloren, door de overgang van ol tot oe dadelijk weer een nieuwe bezetting moet hebben gekregen. Het hierboven op blz. 130 gegeven lange-vocalen-systeem, waarin de û tussen haakjes is geplaatst, moet dan in die zin worden gereïnterpreteerd. | |
[pagina 139]
| |
Een enkel woord nog over het proces der diftongering zelf. Ik heb hierboven het ontstaan van de diftongen ij, ui en ou gezien in het verlengde van de verkorting der oude î, ŷ en û, en het hele proces van verkorting en diftongering gekarakteriseerd als een ‘vlucht’ uit het systeem der lange vocalen. Dit vereist enige toelichting. Diftongering bestaat soms hierin dat de off glide van een vocaal zich ontwikkelt tot een zelfstandig waarneembare andere vocaal, die echter met de eerste nauw verbonden blijft. De lengte van de diftong blijft dan gelijk aan die van de oorspronkelijke vocaal of wordt zelfs groter. Het eerste deel van de diftong heeft de neiging nauwer te worden dan de oorspronkelijke vocaal was. De Brabantse diftongering van î, ŷ en û is echter een heel ander proces. Hier betrof het vocalen die de maximale nauwheid bezaten en maximaal-nauwe vocalen hebben in het Nederlands blijkbaar steeds een neiging bezeten tot verkorting. (Ook in het moderne Nederlands zijn ie, uu en oe korter dan aa, ee, eu en oo). Wanneer ie, uu en oe nog verder verkort worden, ontstaat een i (van pit), een u (van put) en een o (van bok), wordt de maximaal-nauwe vocaal dus iets wijder. De diftongering tot ij, uit en ou moet nu zo'n, iets verwijdende, verkorting van ie, uu en oe geweest zijn waarbij tegelijk de off glide werd gereduceerd tot articulatie zonder vocaaltimbre, d.w.z. bij de ie tot j en bij de uu en oe tot bilabiale w. Er ontstond dus i-j, u-w, o-w. Het verdere verloop is bij i-j en o-w duidelijk, maar bij u-w deed zich een complicatie voor: in hiaatpositie werd de ontwikkeling nl. anders dan voor consonant. Nam de w in het laatste geval de palatale kleur van de voorafgaande u aan, in het eerste geval verloor de u juist zijn palatale kleur. Zo ontstond uit u-w in hiaatpositie een ou, die samenviel met ou uit o-w (bv. bij spuwen, dat tot spouwen werd, evenals noe tot nou), terwijl in andere posities de u-w zich ontwikkelde tot een ui. Het tussenstadium u-w tussen uu en ou vindt men wellicht nog in het Tessels, zoals de gediftongeerde î daar ook in de ontwikkelingsfase die ik als i-j heb aangeduid, is blijven steken. Volge tenslotte ter verduidelijking hier nog een korte samenvatting van de resultaten waartoe mijn betoog geleid hebben. De ontwikkeling van gm. î, û, ô, eu en de klankgroepen al en ol voor d of t in het | |
[pagina 140]
| |
Frankische Nederlands mag niet los van elkaar gezien worden. De oudste klankontwikkeling, wellicht gemeenschappelijk aan Frankisch en Westingwaeoons, is de verdonkering van al voor d of t tot ol. Dit ol, dat dus zowel al als ol voortzet, is in het Frankisch vervolgens verder gevelariseerd tot iets als oel, waarbij de l zijn consonantisch karakter gaandeweg verloor. De klank die op deze wijze ontstond kon op een goede dag opgevat worden als een ‘gewone’ oe. Gm. eu en ô hadden zich ontwikkeld tot de tweeklanken iə en uə. De iə kon zich vervolgens verder ontwikkelen tot een ‘gewone’ ie, de uə tot een ‘gewone’ oe. Gm. û daarentegen verloor zijn oe-karakter en werd een uu, behalve wellicht op het einde van een woord en voor w. De opengevallen oe-plaats in het klankensysteem werd in hoofdzaak ingenomen door de oe uit ol. De ie uit gm. î, de uu uit gm. û en de oe uit, o.a., ol werden vervolgens door verwijdende verkorting, behalve voor de r waar zij lang bleven, gediftongeerd tot ij, ui en ou, althans in het Brabantse Frankisch en de dialekten die de invloed van het Brabants hebben ondergaan. De opengevallen ie, uu en oe-plaatsen in het klankensysteem werden ingenomen door de ie uit gm. eu, de uu uit gm. ô met umlaut (alleen in het Brabants) en de oe uit gm. ô zonder umlaut. Uit gm. î en eu voor w was ook tendele uu ontstaan. Deze uu leverde in de diftongeringsperiode ten dele een ou op, die samenviel met de ou uit oe uit ol. Ook de oe uit gm. û die voor w en aan het eind van een woord eventueel bewaard was, leverde in deze periode ou op. Hetzelfde geldt ten dele voor de oe uit gm. ô voor w of aan het eind van een woord. In de dialekten waar de Brabantse diftongering niet werkte, konden de ie uit gm. î en de oe uit ol hetzij samenvallen met de ie uit gm. eu en de oe uit gm. ô, hetzij geheel of gedeeltelijk als korten tegenover langen daarvan onderscheiden blijven. De afstand tussen de samenstellende delen van de Brabantse diftongen is aanvankelijk maar klein geweest. In dialekten die aan de periferie van het Brabantse expansiegebied liggen zijn de sporen van deze ‘lichte’ diftongering nog duidelijk bewaard. In het centrum zijn de | |
[pagina 141]
| |
diftongen door verdere verwijding en velariseering van het eerste deel echter aanzienlijk verzwaard. De uitspraak van de diftongen in de tegenwoordige beschaafde omgangstaal houdt het midden tussen de archaïsche van bv. de Veluwe en de moderne van bv. de Amsterdamse of Antwerpse volkstaal. Zowel het Veluws als de moderne stadsdialekten hebben de diftongen weer gemonoftongeerd, waaruit blijkt dat dezen op elk ogenblik dat het klankensysteem daaraan behoefte mocht hebben, hun plaats in het langevocalenstelsel kunnen hernemen. Holland is in alle diftongeringsaangelegenheden een stuk van de Brabantse periferie, evenals Oostvlaanderen, Utrecht, de Veluwe en Westlimburg; Friesland daarentegen is een stuk van de Hollandse periferie; West-Vlaanderen en Zeeland in het zuidwesten, Groningen, Drente en Overijsel in het noordoosten hebben zich min of meer konsekwent (Westvlaanderen bv. konsekwenter dan Zeeland) aan de Brabantse diftongering met haar uitlopers onttrokken. K. Heeroma |
|