Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Taalkundige opstellen van Dr. J.B.F. van Gils†De korte artikelen, die onder bovenstaanden titel gepubliceerd worden, zijn in de afgeloopen jaren successievelijk bij de redactie ingekomen en als waardevolle bijdragen van een niet-vakman gaarne aanvaard. Dr. van Gils, in leven rustend geneesheer te 's-Gravenhage, is bij het bombardement van 3 Maart 1945 om het leven gekomen en het stemt weemoedig, dat de overledene het niet heeft mogen beleven de vruchten van deze studiën op het gebied der Nederlandsche letteren uitgegeven te zien. | |
I. Bijbelsche namen bij Cornelis Everaert1. Syban, Anam, PeredicxcionIn Cornelis Everaert's spel van de ‘Zeven Bloetsturtynghen’ geldt de eerste bloedstorting, waarover gehandeld wordt, Jezus' besnijdenis. ‘Jhesus liet hem/besnyden principael
Jn dit let / tjeghens de groote furye
Van den vulen woorm / der luxurye
Die Syban / Rubem / ende Anam ontheerde’...Ga naar voetnoot1)
Muller en Scharpé teekenen hierbij aan: ‘Ruben, die zijns vaders Jacobs bijwijf besliep (Gen. 35, 22). - Noch van Syban (Stvert.: Ziba) (2 Reg. IX 9; XVI 2; XIX 17) of Seba (2 Reg. XX), noch van Anam (?) is het verband met luxuria duidelijk.’ Eigennamen en vreemde woorden zijn in de spelen van Cornelis Everaert dikwijls verminkt. Zoo zal het ook hier wel zijn. Met Syban is zeer waarschijnlijk Sichem bedoeld, die Jacobs dochter Dina verkrachtte, en door Jacobs zonen eerst besneden en daarna vermoord werd. (Gen. XXXIV). Sichem was de zoon van Hemor uit de stad Sichem, die elders in den Bijbel ook Sichar genoemd wordt. (Ev. Johannis IV, 5). | |
[pagina 32]
| |
Met Anam is zonder twijfel Amnon bedoeld, die zijn half-zuster Thamar verkrachtte, haar daarna verstiet, en door haren broeder Absolon deswegen vermoord werd (2 Samuel XIII). De lotgevallen van Sichem en van Amnon zijn afschrikwekkende voorbeelden van ‘de groote furye van den vulen woorm der luxurye’, en hun namen zijn dus hier volkomen op hun plaats. In ‘Sinte Pieter ghecompareirt byder Duve’ geeft Cornelis Everaert een uitvoerig verhaal over een boom, ‘die naer den Griecxschen bynaemen heet Peredicxcion’. ‘Men leist datter jn Jndya / eenen boom staet
Die naer den Griecxschen / bynaemen heet
Peredicxcion naer den betaemen breet
Up wiens telghen dat de duve rustich es.
Byde vrucht des booms de duve lustich es
Omtrent welcken boom met grooter atent stout
Der duven vyant een vlieghende serpent hout
Twelcke de duve als een verslynder wacht.
Den boom vut der nathueren / van zynder cracht
In hem selven van zo grooter virtuut es
Dat hy vanden serpente altyts ghescuut es.
Want waer hy zyn scaduwe / biedende wort
Tserpent es de scaduwe / vliedende cort.
Et haet den boom / ten machger niet by commen.
De duve bekent datse huer mach vry sommen.
Nathuere deze leere geift.’Ga naar voetnoot2)
De bijbehoorende aanteekening van Muller en Scharpé luidt: ‘peredicxcion < gr. περιδέξιον > περδίκιον (met Ngr. geassibileerde uitspraak der κ), een der namen van zeker kruid, parietaria (zie Dodonaeus, Cruydtboeck 140a). Zie over dit verhaal no. 34 van den Physiologus, en zeker langs een of anderen weg daaraan ontleend: Lauchert, Gesch. d. Physiologus 29’. - Dat de beschrijving van dezen boom bij Cornelis Everaert rechtstreeks of middellijk aan den Physiologus ontleend is, lijdt geen twijfel. Zij komt zelfs hier en daar woordelijk met den griekschen tekst overeen. Maar de verklaring, welke Muller en Scharpé van het woord ‘peredicxcion’ trachten te | |
[pagina 33]
| |
geven, is onjuist. Dit blijkt al aanstonds hier uit, dat het perdicium (parietaria, muurkruid) een kleine plant is, die, zooals de naam reeds zegt, meestal op muren groeit, terwijl de peredicxcion een boom is, nogwel ‘naer den betaemen breet’. Het perdicium wordt zoo genoemd, omdat het een geliefkoosd voedsel voor de patrijs (perdix) zou zijn. De δένδρον περιδέξιον beschermt de duif vooral door zijn schaduw. ‘Wanneer nu de schaduw van den boom naar het westen valt,’ heet het in den Physiologus, ‘vlucht de slang (draak) naar het oosten; valt hij naar het oosten, dan vlucht de slang (draak) naar het westen’. Vandaar heeft hij den bijnaam gekregen, ‘peridexion’. ‘Nomen περιδέξιον = ambidextrum ex ipso fabulae argumento confectum est: arborem enim modo ad ortum, modo ad solis occasum umbra pergentem significat’Ga naar voetnoot3).
Den Haag, 16-II-1943 | |
2. Ecclesiasticus-EcclesiastesIn ‘Tspel vanden Wynghaert’ zegt Deuchdelic Vermaen (vers 414-419): ‘Al dat de handt vermach te doene hu
Doet dat neerstelic. Want jnde helle
Derwaerts ghy vaert, tot uwen ghequelle,
En is niet tot uwe scennessen
Werc, wysheyt, noch ooc kennessen.
Ecclesiastici neghene ons dit verthoocht.’
Hierbij teekenen Muller en Scharpé aan (blz. 648): ‘In Ecclesiastic. IX zijn deze woorden niet te vinden.’ Dat is inderdaad juist, maar het is hun ontgaan, dat Everaert, die zooveel bijbelsche namen verkeerd schrijft, hier niet Ecclesiasticus, doch Ecclesiastes, den Prediker bedoeld heeft en bijna woordelijk aangehaald, namelijk vers 10 van hoofdstuk IX, dat luidt: ‘Alles, wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe magt; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij heengaat.’
Den Haag, 17-IX-1944 | |
[pagina 34]
| |
II. OliecruceBij het woord ‘oliecruce (cruse)’ teekenen Verwijs en Verdam aan: ‘Misschien is het woord, dat alleen in de Rek. d. Buurk. voorkomt, te vergelijken met het hd. “ölgötze”, en beteekent het een met olie gezalfd of met olieverf gekleurd kruis... Of kan het de beteekenis hebben van het kruis van olijfhout?’Ga naar voetnoot4). De samenstellers van het MnlW. geven dus duidelijk blijk, zelf met deze uitlegging niet tevreden te zijn. In de Rekeningen der Buurkerk wordt telkens melding gemaakt van een betrekkelijk groot aantal (11, 13, zelfs 40) geleverde of opnieuw geverfde kruisen. Men heeft dus in zekeren zin met een massa-artikel te doen, dat waarschijnlijk niet tot de aankleeding van de kerk zelf behoort. In het WNT zoekt men ‘oliekruis’ tevergeefs. Mag men daaruit opmaken, dat het woord in onbruik geraakt is, met het voorwerp zelf is dat toch geenszins het geval. Van oudsher en ook thans nog behoort in elk roomsch-katholiek gezin een crucifix aanwezig te zijn, dat dikwijls als een ‘familiestuk’ van de ouders aan een der kinderen overgaat, dat al of niet gewijd isGa naar voetnoot5), en dat voornamelijk bestemd is, om dienst te doen in het stervensuur en bij het toedienen van het Heilig Oliesel. Op ‘Maria's Dood’ van Pieter Bruegel den OudenGa naar voetnoot6), en op een medaille van ‘De zeven hoofdzonden’ van Hieronymus BoschGa naar voetnoot7) is het toedienen van het Heilig Oliesel weergegeven. Op beide voorstellingen ziet men het hier bedoelde kruis. Bij Bruegel ligt het tegen eene verhooging aan het voeteneinde van Maria's bed, zoodat zij er onmiddellijk het gezicht op heeft, en bij Bosch wordt het door een der aanwezige monniken op zeer opvallende wijze omhoog gehouden. | |
[pagina 35]
| |
Of zoo'n kruis tegenwoordig nog een bepaalden naam draagt, en welke dat zou zijn, ben ik niet te weten kunnen komen. Dit crucifix wordt met de gewijde kaars, welke den stervende in de hand wordt gegeven, ergens in huis opgeborgen, en bij de ‘bediening’ te voorschijn gehaald. Op dit gebruik doelen de volgende versregels uit een der Refreinen van Jan de Bruyne: ‘Dan wordet teeken des heylich cruys ghesocht;
waslicht, wywater wert dan bygebrocht:
ay! sterven, sterven, is een hert gelach!’Ga naar voetnoot8)
Nog op eene andere plaats wordt hiervan gewag gemaakt: ‘Hij beval ooc, dat men hem geven zoude een zeker crucifix bewaert in een kofferken, wesende t'selfde dat zijn vader stervende in de hand had; daermede begeerde hi ooc te sterven’Ga naar voetnoot9). En bij Hendrik Conscience lezen wij: ‘Hij kust het kruisbeeld, hem door den bisschop aangeboden, ontvangt de H. Olie en legt het hoofd neer’Ga naar voetnoot10). Dit kruis is voor den stervende een laatste toevlucht, het plechtanker zijner hoop. Vandaar, dat vroeger de ‘ancora sacra’, het anker, dat in den uitersten nood werd uitgeworpen, ook wel het ‘olie cruys’ genoemd werdGa naar voetnoot11). Ook Ledeganck bezigde deze beeldspraak nog: ‘Hij zegende, en voor 't laatst, hem met het heilig teeken,
Het anker onzer hoop, waarbij wij allen smeeken’Ga naar voetnoot12).
Bij Bredero vinden wij ‘Olykruys’ als naam van een munt. Oudemans zegt daarvan: ‘Misschien eene kleine met een kruis geteekende munt, die bij het volk den naam droeg van Oliekruis, omdat het daarmede, even als met het biechtoortje de biecht, het laatste oliesel kon | |
[pagina 36]
| |
betalen’Ga naar voetnoot13). Meer voor de hand ligt ook hierin eene zinspeling op het ‘oliekruis’ als laatste toevlucht te zien, het laatste geldstuk in de beurs. Verwant daarmede is de spreekwijze: ‘Men houdt meer van den gekruisten penning dan van den gekruisten Christus’Ga naar voetnoot14). Dat men oorspronkelijk onder ‘oliekruis’ het crucifix verstond, dat bij het H. Oliesel werd gebruikt, lijkt na het medegedeelde zeer waarschijnlijk. Deze opvatting vindt ten slotte ook steun in het analogon ‘oliebed’, waaronder men verstond ‘het bed, waarin een zieke ligt, die het laatste oliesel heeft ontvangen’. Ignatius Walvis spreekt in zijn Beschrijving van Gouda van ‘siecken, in haer olybedde leggende’Ga naar voetnoot15).
Den Haag, 13-VI-1944 | |
III. Thiende schuerOp bladzijde 30 van haar proefschriftGa naar voetnoot16) haalt Elisabeth Neurdenburg de volgende versregels uit ‘Den Boom der Schriftueren’ aan. Het is ‘Menschelike leeringhe’, die spreekt: ‘Afgodische cassen,
Die doe ic wassen, verhueren bij den jare,
Daerop doe icker menich lecken en brassen,
Int verhueren recht oft een thiende schuer ware’.
De schrijfster wil inplaats van ‘schuer’ ‘selver’ lezen, zooals uit eene bijgevoegde noot en uit de derde stelling achter haar proefschrift blijkt. Dit lijkt ons geen verbetering. Een ‘casse’ was immers een schrijn met een heiligenbeeld of relekwie, waarmede de ‘cassenaar’ rondging, en waarvan hij den inhoud tegen geld of goede gaven vertoonde. Voor een zekere som kreeg de ‘cassenaar’ het recht, gedurende een bepaalden tijd zoo'n ‘casse’ te exploiteeren. De opbrengst mocht hij dan zelf houden, en daarvan, | |
[pagina 37]
| |
zooals Menschelike Leeringhe zegt, ‘lecken en brassen’. Waarmee zou men zulk een ‘casse’ beter kunnen vergelijken dan met een ‘tiendschuur’Ga naar voetnoot17), die door den ‘tiendheffer’ voor een zeker bedrag van den ‘tiendheer’ werd gepacht, terwijl de eerstgenoemde dan verder over de opbrengst mocht beschikken. Dat dit systeem van het verhuren van de tienden aanleiding gaf tot verkeerde praktijken, en bij de ‘tiendplichtigen’ in een kwaden reuk stond, behoeft geen betoog. De dichter van ‘Den Boom der Schrifturen’ had zijne minachting en afschuw voor de ‘casse’ en den ‘cassenaar’ wel niet beter tot uiting kunnen brengen dan door deze vergelijking met eene ‘tiendschure’, en het is niet noodig, in den oorspronkelijken tekst van het handschrift verandering aan te brengen.
Den Haag, 13-VI-1944 | |
IV. Hem versienIn het MnlW. wordt aan het einde van het artikel over ‘versien’ in eene aanmerking gezegd: ‘Plant. geeft nog eene eigenaardige beteekenis van hem versien n.l. ‘maken dat men weg komt’Ga naar voetnoot18). Toch was deze uitdrukking niet zoo zeldzaam, als hieruit zou blijken. Zij komt onder andere voor in het bijschrift van het spreekwoord ‘Elke koopman prijst zijn eigen waren het meest’ van Pieter Bruegel den Ouden. Als koopman stoeft: ‘Hier netten ende trompen ja oock schoon fluyten, Gheen beter ware men nu hier in d'landt en vindt’, valt de verontwaardigde burger hem in de rede met: ‘Wech versiet u Cremere loopt elders stuyten, Daer t'volck noch is hoorende doof en siende blindt’. Ook vindt men de uitdrukking tweemaal in de door Enklaar uitgegeven Zestiende-eeuwsche Wandelingen door Nederland, en wel op bladzijde 19: ‘En wij, negerende tselffde, spoeden ende versagen ons vandaer na den dorpe van Baren’, en op bladzijde 26, waar de | |
[pagina 38]
| |
reizigers door kwaadaardige honden werden achtervolgd: ‘Ende wij moesten ons versien vandaer ende lopen wederom naer den steen...’ Bij het eerste voorbeeld op blz. 19 geeft Enklaar als verklaring van versagen ons ‘Wij werden bang’, maar dit is klaarblijkelijk eene vergissing. Op beide plaatsen beteekent zich versien duidelijk ‘zich uit de voeten maken’.
Den Haag, 13-VI-1944 | |
V. TintelteelkenOver de afleiding en de beteekenis van het woord tintelteelken bestaat nog verschil van meening. Dr. J.A.N. Knuttel meent er ‘'t endelteelken’ onder te moeten verstaan, vat ‘teelken’ in de beteekenis van ‘lidje’ op, en denkt aan het mannelijk geslachtsdeel. Dr. F. de Tollenaere acht voldoende gronden aanwezig, om aan te nemen, dat in den ‘Spiegel der Minne’, tot nog toe de eenige vindplaats, met ‘tintelteelken’ het vrouwelijk schaamdeel bedoeld is, en dat ‘tintelen’ hetzelfde zou zijn als ‘kittelen’Ga naar voetnoot19). Dr. C.H.A. Kruyskamp brengt ‘tintelen’ in verband met ‘tentelen, sondeeren’Ga naar voetnoot20). Uit den samenhang, waarin het woord in den ‘Spiegel der Minne’ gebruikt wordt, blijkt mijns inziens duidelijk, dat hier onder ‘tintelteelken’ het vrouwelijk schaamdeel verstaan wordt. Men spreekt daarvan niet als van een ‘lidje’, zoodat de vraag gewettigd is, of ‘teelken’ niet anders verklaard moet worden. Het ligt meer voor de hand, in dezen vorm het verkleinwoord van teel, tele, teil te zien, en in ‘tintelteelken’ het teiltje, dat of waarin getenteld wordt. Volgens De Bo is ‘zeekteele’ een piskous, een kind van het vrouwelijk geslacht (in het Zuiden zegt men ook wel piskont).
Den Haag, 27-VII-1944 | |
[pagina 39]
| |
VI. Enkele aanteekeningen bij Verdam's uitgave van ‘Die spiegel der sonden’1. Begherte‘Nadat een werltlic brudegome
Sulke begherte heeft in den moet
Als sine bruut overspel doet,
So mach...’ etc. (vers 616/8)
De bedoeling van deze verzen is duidelijk. De dichter wil zeggen: ‘Wanneer een wereldsche bruidegom zooveel leed in zijn binnenste ondervindt door overspel van zijne bruid, dan...’ enz. Het woord ‘begherte’ beteekent hier dus, zooals Verdam ook aanneemt, smart, leed. Verdam plaatst achter ‘begherte’ een vraagteeken, en denkt aan eene verkeerde schrijfwijze voor ‘smerte’ of ‘beseerte’. Intusschen komt ook het werkwoord ‘begheeren’ in de beteekenis van deren voor in de volgende versregels uit ‘Die Spiegel der Sonden’: ‘Den seren roesteGa naar voetnoot21) is pijnlic tbroot,
Den gansen so eist zoetheit groot;
Den zeren oghen die lucht ooc deert,
Die dat ganse oghe niet begheert’. (vers 9519/22)
Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat het woord ‘begheerte’ nog op eene andere plaats in ‘Die Spiegel der Sonden’ voorkomt in de beteekenis van verdriet, smart; namelijk in de paraphrase van de beschouwingen van den Prediker over de ijdelheid der wereld. De bedoelde verzen luiden: ‘Mijn leven so verdriet mie,
Want ic alle dinghen sie,
Die onder die sonne sijn, quaet wezen,
Alle begheerten sie ic gheresen
In groter ydelheden meest,
Ende in pinen vanden gheest’. (vers 10095-10100)
In Hoofdstuk I van Ecclesiastes vers 14 heet het: ‘Ik zag al | |
[pagina 40]
| |
de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes’, en in vers 18: ‘Want in veel wijsheid is veel verdriets; en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart’. Het komt mij voor, dat het verdriet en de smart, die het gevolg zijn van die ijdele dingen, in vers 10098 onder ‘begheerten’ worden verstaan. Het valt moeilijk aan te nemen, dat in al deze drie plaatsen eene vergissing of eene corrupte schrijfwijze zou zijn ingeslopen, en men wordt wel gedwongen te veronderstellen, dat ‘begheerte’ en begheeren’ vroeger de beteekenis van leed en leed doen moeten hebben gehad. | |
2. Hovescheit‘Woeker ende over ghelt gi naemt,
Ende met hovescheiden gi voort quaemt,
Juwen evenkersten doende verdriet,
Ende van my gedacht gi niet’.
Bij deze verzen uit ‘Die Spiegel der Sonden’ (v. 4181/4) teekent Verdam aan: ‘hovescheit, 4182. Waarschijnlijk verkeerde lezing. Er moet een begrip staan als hebzucht. Ezech. 22, 12. “avare proximos calumniabaris”’. De tekst uit Ezechiel, die hier zonder twijfel bedoeld is, luidt in de Nederlandsche vertaling: ‘Woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt mijner vergeten’. De dichter van ‘Die Spiegel der Sonden’ heeft, zooals hij gewend is, den bijbeltekst zeer vrij gevolgd, evenals trouwens de bijbelvertalers ook deden. In het latijn staat letterlijk: ‘op inhalige wijze hebt gij uwe naasten listig bedrogen’. Volgens het Latijnsch Woordenboek van Van Wageningen en Muller is de eerste beteekenis van ‘calumniari’ intrigues smeden, kuipen, chicaneeren. De Fransche vertaling van den bijbeltekst luidt dan ook: ‘et tu as fait un gain déshonnête sur tes prochains, en usant de tromperie’ en in de Engelsche wordt van ‘extortion’ (afpersing) gesproken. | |
[pagina 41]
| |
Het komt mij voor, dat het woord ‘hovescheiden’ (hovescheden) in het aangehaalde vers het begrip ‘intrigues’ uitdrukt. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien eenigszins vreemd, omdat ‘hoofschheid’ en ‘hoofsche manieren’ aan wellevendheid, vormelijkheid doen denken; maar wij weten ook, dat die correctheid veelal uiterlijk vertoon was, en Van Dale noemt in zijn Nederlandsch Woordenboek hoofschheid ‘gemaakte hoffelijkheid’. In het Rheinisches Wörterbuch vindt men, dat ‘ene Höfige’ een Leisetreter, Schleicher, ... ein über kluger listiger Mann is. Een ‘Höfling’ kan volgens het Hoogduitsch-Neder-landsch Woordenboek van Sicherer en Akveld een lage vleier, kruiper beteekenen, en Schiller dicht in Wallensteins Tod: ‘Ein niederträchtiger Bube, ein Höfling musz es sein, ein Spanier’. Neemt men dus het woord ‘hovescheit’ in zijn minder gunstige beteekenis, dan wordt de bedoelde plaats uit ‘Die Spiegel der Sonden’ zonder meer duidelijk en behoeft men niet aan een verkeerde lezing te denken. Onder ‘voortcomen’ wil Verdam tewerk gaan verstaan; beter zou hier passen ‘vooruitkomen’ (faire du gain), hetgeen ook nog een der tegenwoordige beteekenissen van voortkomen is. | |
3. ‘Sine handen te hem wert bogen’In het hoofdstuk over de ‘Traagheid’ haalt de dichter van ‘Die Spiegel der Sonden’ een bijbeltekst aan over den luien zot, die zijn eigen vleesch verteert: ‘Die ghec te hem wert sine handen boocht;
Sijns selves vleysch hi eten poocht’. (vers 10017/18)
Verdam teekent hierbij in de Woordenlijst aan: ‘sine handen te hem wert bogen, 10017, de handen aan zich zelf slaan’. Dit is echter niet de juiste beteekenis, zooals blijkt, wanneer men het vers vergelijkt met de woorden uit Prediker IV, 5, waarop het betrekking heeft: ‘De zot vouwt zijne handen te samen en eet eigen vleesch’. ‘Sine handen te hem wert bogen’ beteekent dus: de handen vouwen, werkeloos laten, het tegengestelde van: de handen uit de mouwen steken. | |
[pagina 42]
| |
4. HabundamentHandelende over de toovenarij en degenen, die daaraan gelooven, zegt de dichter van ‘Die Spiegel der Sonden’ (vers 12287-12294): ‘Verwaten zijn si alle, diet doen,
Vanden paus int grote conoen:
Laten sijt doer tverwaten niet,
So wiset decreet ende verbiet
Te ghevene een habundament
Den leken heeren, dat hi se schent
Ende dode: het is die maniere,
Dat men se alle dode met viere’.
De verklaring van ‘ende verbiet te ghevene een habundament’ leverde Verdam nog al moeilijkheden op. Voor ‘habundament’ stelde hij voor, ‘mandament’ te lezen, en wat ‘verbiet’ betreft, meende hij, dat ‘gebiet’ bedoeld zou zijn, en dat misschien in het dialect van den afschrijver van het gedicht ‘verbieden’ de beteekenis van ‘gebieden’ gehad zoude hebben. De gronden, waarop deze meening berust, zijn heel zwak, en de verwijzing naar vers 12390 is al zeer weinig overtuigend. Daar leest men: ‘Want in die bible God dus verbiet:
“Ghene onweertheit en gheeft
Den mensche, die in zonden sneeft,
Want het is die broeder dijn”’.
Hier hoeft men ‘verbiet’ heelemaal niet door ‘gebiet’ te vervangen, want de aanhaling uit den bijbel betreft juist een verbod. Deze plaats kan zeker niet dienen om te bewijzen, dat ‘verbieden’ ook ‘gebieden’ kon beteekenen. In ‘habundament’ hebben wij vermoedelijk eene verkorte schrijfwijze te zien van ‘abdonnement’. Daaronder verstaat men afstand doen van, afzien van. ‘Een habundament gheven’ kan dus beteekenen: eene zaak op zijn beloop laten. Beschouwt men nu ‘ende verbiet te ghevene een habundament’ als een soort tusschenzin, dan wordt de beteekenis van bedoelde passage duidelijk: het decreet (kerkelijk voorschrift) draagt den ‘leken heeren’ (wereldsche over- | |
[pagina 43]
| |
heid) op, ‘dat hi se (de toovenaars) schent ende dode’, en verbiedt hem pardon te verleenen, of van vervolging af te zien. Het is dus niet noodig, het woordje ‘verbiet’ te veranderen, of er een gedwongen verklaring van te geven. | |
5. CrigelicIn het hoofdstuk over de ‘Nydicheit’ van de proza-bewerking van ‘Die Spiegel der Sonden’ (88d) wordt van den nijdige gezegd: ‘crigelic is hi in sinen dinghen’, en Verdam zet in de Woordenlijst achter ‘crigelic’ strijdlustig?. Het hiermede overeenkomende vers uit het oorspronkelijke dichtwerk (v. 13605) luidt: ‘Crijsselens pliet hi weder en de voort’, en het is duidelijk, dat er in één der twee lezingen eene onjuistheid moet zijn ingeslopen, of dat in beide gevallen iets anders bedoeld wordt. Verdam meent, dat de tekst der prozabewerking onjuist is. Waarschijnlijk heeft de prozaist den dichter niet begrepen. De laatste volgde met ‘crijsselen’ (criselen, tanden knarsen) letterlijk den aangehaalden bijbeltekst. De eerste maakte daar ‘crigelic’ van, zoo stellen wij ons voor, wat wel hetzelfde zal zijn als ons ‘kregelig’, en waarmede een der voornaamste eigenschappen van een nijdig mensch wordt weergegeven.
Den Haag, 17-IX-1944 |
|