Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Naar aanleiding van grunjerIk zou op dit woord, eenmaal aangetroffen bij een dichter van de zoveelste rang en misschien zelfs niet meer dan een vergissing van een letterzetter, niet terugkomen, als Dr Heinsius in zijn beschouwing erover (Ts 63, 87) niet de mogelijkheid van een overgang nd > nj bestreden had. Ik wil de verlegenheidsetymologie van Beets (grunjer uit grunder dat een afl. zou kunnen zijn van grunnen ‘knorren’) volstrekt niet verdedigen, maar zijn beroep op banjer uit bander was m.i. volkomen juist. Zijn andere voorbeeld van een parallele ontwikkeling, anjer uit ander, vraagt om nadere bevestiging, want het is mij al evenmin bekend als Dr Heinsius en ook, voorzover ik weet, nergens in de literatuur aangetroffen. Aan de gangbare etymologie van banjer behoeft men daarom echter niet te twijfelen. Het laat zich niet bewijzen, zegt Dr. H., ‘dat banderheer ooit tot bander (wat immers het prototype van banjer zou moeten zijn) is verkort.’ Maar in het WNT wordt de gang van zaken ook anders geformuleerd. Het titelwoord luidt daar baanderheer en als bijvormen worden dan vermeld ‘ook banderheer, en banjerheer, bij verkorting banjer’. Volgens deze voorstelling, die mij juist lijkt, is banjer dus niet uit bander en dit bij verkorting uit banderheer ontstaan, maar is het een verkorting van banjerheer. Van deze vorm geeft het WNT geen voorbeelden, maar hij heeft daarom wel degelijk bestaan, zie de 18de-eeuwse voorbeelden die Dr Kruyskamp elders in dit Ts. publiceert. Ook Wolff en Deken schrijven in hun Brieven van A. Blankaart 3, 134: ‘Hij ging als een banjer heer, met twee horloges, en rook zoo lekker als een Parfumkraam’ (aangehaald door Karsten in Dial. v. Drechterland). Komt banjerheer dus al in de 18de eeuw voor, banjer is mij pas uit de 19de eeuw bekend, bijv. bij Heije: En zijn we zoo geen banjers meer
Als in verleden dagen,
Toen ieder voor Jan Compagnie
Een flikker had geslagen, enz.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 45]
| |
Dr H. maakt er bezwaar tegen om in het citaat dat het WNT van de 18de-eeuwse dichter Trip geeft: ‘Schatten.... Waarvan een losse zoon of neef Gelyk een baanderheertje leev'’, aan baanderheertje de bet. van banjer toe te kennen, omdat het hier in een vergelijking staat. Het betekent dus volgens hem hier nog niet ‘grote meneer, opschepper’, maar nog ‘edelman die onder zijn eigen banier strijdt’. En bij Wolff en Deken dan? zou men willen vragen. Daar hebben we immers ook met een vergelijking te doen, ‘gaan als een banjerheer’Ga naar voetnoot2). Deze scheiding die Dr H. maakt tussen banderheer en banjer is toch wel heel erg geforceerd. Het ligt veel meer voor de hand om aan te nemen dat banderheer naast zijn eigenlijke, technische betekenis de oneigenlijke van ‘iemand die zich groot voordoet’ heeft ontwikkeld. In deze laatste bet. heeft het woord dan vooral carrière gemaakt in de volkstaal, is daar geladen met affect en daardoor blootgesteld aan de ‘willekeurige’ veranderingen die een woord in de gevoelssfeer kan ondergaan. Banderheer werd dus, juist en alleen in deze bet., vervormd tot banjerheer en dit kon weer gemakkelijk, omdat het woord niet meer in zijn oorspronkelijke bet. bekend was en kon worden opgevat als een soort tautologische samenstelling, verkort worden tot banjerGa naar voetnoot3). Het geval van banjer staat niet op zichzelf. Een dergelijke overgang van nd tot nj vindt men waarschijnlijk bij plunje. Het WNT geeft hiervan een weinig aannemelijke constructie. Naast plunje, dat in de eerste helft van de 17de eeuw in de teksten begint te verschijnen, komt bij enkele geleerde schrijvers (Brandt en Wester- | |
[pagina 46]
| |
baen) ook plundje voor. De constructie van het WNT is nu dat plunje een verkleinvorm zou zijn van plun en plundje van plund. Zowel plun als plund zijn ontstaan uit een grondvorm *plunþiô, dat regelmatig plunde moest opleveren. Met apocope werd plunde tot plund, met assimilatie van d aan n tot plunne, waaruit vervolgens ook weer met apocope plun kon ontstaan. In het Noordhollands en Gronings zou de verkleinvorm van een woord plun regelmatig plunje kunnen luiden. Het enige juiste in deze constructie lijkt mij dat erin gewezen wordt op de samenhang die moet bestaan tussen plunje en plunde, plun. Maar dat een woord dat nooit onzijdig voorkomt een verkleinwoord zou zijn, wil er bij mij niet in, evenmin dat plundje iets meer zou zijn dan een geleerde, etymologiserende spelling. Er is bij de plaatsen die het WNT van plunje opgeeft trouwens ook geen enkele die naar Holland benoorden het IJ of Groningen wijst en specifiek-Noordhollandse of Groningse vormen zijn in de algemene taal uiterst zeldzaam. Volgens deze constructie zou men zelfs de weg van het bij De Bo genoteerde Westvlaamse ploendeke (in dit geval wèl een verkleinwoord met onz. geslacht) naar het West-vlaams-Bargoense ploenjen (meervoud) over Noord-Holland of Groningen moeten laten lopen. De gang van zaken is veeleer zo geweest dat plunde of zijn meervoud plunden in de gevoelssfeer een vervorming heeft ondergaan. In Noord-Nederland komt plunje aanvankelijk vooral als zeemanswoord voor, in Zuid-Nederland is het uitsluitend bekend in het Bargoens, in beide gevallen heeft het dus geleefd in groepstalen waarin het affect de vaste taalorde gemakkelijk kon verstoren. (Ook de u van plunde en plunje, de oe van ploende en ploenje in plaats van de etymologisch normale o wijzen op ‘expressieve ontaarding’ in de gevoelssfeer.) | |
[pagina 47]
| |
Als derde geval noem ik hier koljer of koljert, alleen aangetroffen bij Berkhey en door het WNT omschreven als ‘lederen wambuis zonder mouwen, in het bijzonder als kleeding van zeelieden’. De bet. is dus volkomen gelijk aan die van kolder en het ligt voor de hand koljer te beschouwen als een vervorming van dit woord in de gevoelssfeer. Merkwaardig is dat we hier evenals bij plunje met een zeemanswoord te doen hebben. Ook bij banjer(heer) kan dat wel het geval zijn, ofschoon het niet met citaten te bewijzen is: wie heeft meer neiging om zich als een ‘banjer’ te gedragen dan een passagierende zeeman, zojuist behouden teruggekeerd uit de Oost? Koljer is ook nog hierom interessant dat het ons recht geeft onze ‘klankwet’ in de gevoelssfeer ruimer te formuleren: niet alleen na n maar ook na l blijkt de d spontaan gepalataliseerd te kunnen wordenGa naar voetnoot4). Het vierde geval dat in dit verband te noemen valt, mag min of meer klassiek heten, omdat de grondlegger van de Nederlandse filologie, Matthijs de Vries, er al zijn aandacht op heeft laten vallen. | |
[pagina 48]
| |
Het is het woord granje dat zoveel als ‘lust’ of ‘begeerte’ betekent. Naast deze vorm komen ook grant, grande en, in Zuid-Nederland, gerant voor. De Vries leidde in zijn artikel van 1871 granje af uit mlat. garandia, daarentegen grant en gerant uit ofr. grant. De vorm grande, waarvan het WNT een voorbeeld uit Fokke geeft, heeft hij waarschijnlijk nog niet gekend, althans hij vermeldt hem niet. Beets heeft in het WNT de constructie van De Vries in hoofdzaak overgenomen, alleen wordt bij hem granje geen ontwikkelingsproduct van mlat. garandia, maar van ofr. garandie. Men vraagt zich af waarom De Vries en Beets de zaak zo ingewikkeld hebben gemaakt. Er zit in het artikel van de eerste eigenlijk een heel wonderlijke draai. Het zuidndl. gerant, garant brengt De Vries op fr. garant en dit doet hem weer denken aan mlat. garandia. Uit garandia meent hij granje te kunnen verklaren, maar vervolgens terugredenerend besluit hij dat grant, waarvan garant, gerant een ‘uitrekking’ is, toch niet hetzelfde woord kan zijn als fr. garant. Hij handhaaft echter de gelijkstelling van granje met garandia en meent dus blijkbaar dat het valse spoor van fr. garant hem toch tot op zekere hoogte op een goede weg heeft gebracht. Wij moeten nu, dunkt mij, kritischer zijn dan De Vries het zelf tegenover zijn eerste inval geweest is en zeggen: als grant niets met fr. garant te maken kan hebben, zal granje, dat precies hetzelfde betekent als grant, waarschijnlijk ook niets met mlat. garandia (of ofr. garandie) te maken hebben; en als anderzijds grant uit ofr. grant verklaard moet worden, moeten wij proberen granje daar ook op de een of andere manier mee in verband te brengen. Dit laatste kan inderdaad zonder grote moeite geschieden. Er is een mnl. woord granter overgeleverd dat blijkens de context iets moet betekenen als ‘iemand die zijn begeerte volgt, wellusteling’. Dit veronderstelt een werkwoord granten ‘op iets belust zijn, begeren’ en inderdaad is dit woord in een mnd. vocabulaire genoteerd. Granten moet gevormd zijn bij ofr. granter of grant. Naast granten kan een bijvorm als granden zijn opgekomen. Ik herinner aan randen naast ranten, waarover ik Ts 63, 305 schreef. Granden en zijn afleiding grander kunnen in de gevoelssfeer verder ‘ontaarden’ tot granjen en granjer. De drie vormen met dezelfde betekenis van ‘begeerte, lust’, grant, grande en granje, die zo geheel en al de indruk maken van | |
[pagina 49]
| |
varianten van eenzelfde woord te zijn, kunnen op deze wijze ge- of vervormd zijn bij de verschillende vormen van hetzelfde werkwoord granten, granden en granjen. De woorden zijn door hun betekenis zeer vatbaar voor affectieve lading, dus ‘klankwettig’ is deze constructie geheel in orde. Tegen de oude etymologie zijn, behalve de onlogische opzet en de onwaarschijnlijkheid van een totaal verschillende oorsprong bij zozeer klank- en zinverwante woorden, nog als bezwaren aan te voeren het accent van ofr. garandie (een ndl. granje zou alleen klankwettig kunnen ontstaan uit een fr. *garagne) en ook de betekenis van dit woord die immers ‘waarborg’ was, wat nog niet hetzelfde is als ‘begeerte’ (ofr. grant betekent daarentegen wèl ‘begeerte’). Ik geloof dus dat alles ervoor spreekt om granje naast banjer, plunje en koljer te laten paraderen als vierde voorbeeld van een overgang van d tot j na n of l in de gevoelssfeer. Als, twijfelachtiger, vijfde voorbeeld kan men dan nog noemen het zeemanswoord panje ‘geteerd stuk zeildoek dat de vissers op de rug dragen, wanneer zij een schuit op het hout helpen’. Een gewestelijke verkleinvorm van pan, zoals het WNT er in wil zien, kan het m.i. niet zijn, omdat panje evenmin als plunje een onzijdig woord is en evenmin bijzonderere relaties tot het Noordhollands of Gronings kan aanwijzen. Dat het een vervorming van pand of *pande zou zijn, is echter ook weer niet overtuigend aan te tonen. Het zal wel op de een of andere manier afstammen van lat. pannus, waarvan pand ook wordt afgeleid, maar op wat voor manier precies, is niet duidelijk. Men kan in dit verband nog wijzen op het mnl. *panne (als dat terecht zo uit het overgeleverde verkleinwoord panneken ‘doekje’ wordt geconstrueerd) en het fr. pagne, sp. paño ‘lendenschort van de negers in Afrika’, dat in de zeemanstaal behalve in de geboekstaafde vorm paan (zie WNT i.v.) ook heel goed in de vorm panje bekend kan zijn geweest. Als men panje uit panne wil verklaren, moet men er in ieder geval een voorbeeld in zien van een spontane affectieve vervorming van nn tot nj, zeer verwant aan de hier behandelde van nd tot nj. En zou Van Focquenbrochs grunjer dan misschien een, nog twijfelachtiger, zesde voorbeeld kunnen zijn? Zeker niet op de manier zoals Beets het voorstelde, want een woord grunjer ‘knorrepot’ past in het verband allerminst. Heinsius heeft voorgesteld in plaats van grunjers, | |
[pagina 50]
| |
met herstel van een door de zetter veronachtzaamde hoofdletter en een verkeerd gelezen g, Grungers te lezen. Het moet volmondig erkend worden dat deze lezing een goede zin geeft. De bruigom roept de bruiloftsgasten op een ‘kit met kluin’, de nationale Groningse drank, ‘door de gorgel te wringen’ en het is zeer plausibel dat hij hen daarbij aanspreekt als Groningers: zij mogen zich bij deze echt-Groningse dronk immers niet laten kennen! Maar er zijn toch nog wel enige bezwaren tegen deze lezing te berde te brengen. Hoe kwam de dichter, die een Hollander was, zo goed op de hoogte van de Groningse toestanden dat hij de dialectische benaming Grunneger kende? En zwaarder nog weegt het volgende: kan een dichter als Van Focquenbroch, die zeker niet van de eerste rang was maar toch blijk geeft van een redelijk versgehoor, het woord Grunneger, als hij het al mag hebben gekend, hebben samengetrokken tot het bijna niet uit te spreken Grun'ger? Zoals Heinsius voorstelt te lezen, komt er een stroeve, harde plek in het vers, waar de stem op stokt als een schaaf op een kwast in het hout. De overgeleverde tekst daarentegen biedt een vloeiend vers: ... deze kit
Met kluin, o grunjers! moet elk door zijn gorgel wringen!
Ik wil niet de pretentie hebben het miniatuurraadseltje dat in het woord grunjer zit hier even op te lossen, maar ik kan toch niet nalaten er ook een slag naar te slaan. Als men eenmaal gaat aannemen dat de zetter verkeerd heeft gelezen, waarom zou men hier dan niet het woord granjer veronderstellen, dat zich verhoudt tot mnl. granter zoals granje tot grant? Hoe gemakkelijk kan een a die van boven een beetje open is niet voor een u worden aangezien? In het verband zou granjer uitstekend passen: de bruigom spreekt zijn gasten toe als mensen die ‘hem lusten’, als ervaren kluindrinkers, als kenners, als proevers. Maar ook dit is niet meer dan een mogelijkheid, waarvan het belang uitsluitend zit in het mógelijk zijn. Dat een woord granjer, ofschoon nergens aangetroffen, mógelijk is, hoop ik in het voorafgaande te hebben aangetoond. K. Heeroma |
|