Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 64
(1946)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Over EsmoreitI. De voorspelling door Platus. Zie Esmoreit, ed.-Verdeyen vs. 64-73 en 82-83.1. In Ts. 59, 86-92, is door mij aangetoond, dat Platus niet drie feiten, maar drie mogelijkheden voorspelt. Mijn betoog ging uit van vs. 83: (het door Platus in vs. 66-73 voorspelde zal moeten geschieden) ofte en doe cracht van groter hoeden, welk vers ik vertaalde door: ‘indien macht van groote (den mensch) behoedende kracht niet werke (in actie kome).’ Deze nieuwe vertaling dient m.i. de gebruikelijke te vervangen, welke in de ed.-Verdeyen luidt: ‘tenzij de kracht van grote behoedzaamheid in werking worde gesteld.’ In Ts. 62, 241-246, wees prof. Verdeyen de nieuwe vertaling af, daarbij met twee varianten de oude toelichtend: 1o. ‘zonder het nemen van krachtige, grote voorzorgen (beschermingsmaatregelen)’; 2o. ‘tenzij men krachtige voorzorgen neme.’ Is de oude, gebruikelijke vertaling juist, dan heeft de auteur van Esm. een ernstige compositiefout gemaakt. (Dat prof. Verdeyen ze vergoelijkt, doet aan het feit zelf niets af.) Is de nieuwe vertaling juist, dan is die compositiefout niet aanwezig. Het verschil is dus van voldoend gewicht, om na te gaan, of prof. Verdeyen mijn betoog inderdaad ontzenuwd heeft. 2. Over doe = ‘werke (in actie kome)’ bestaat geen meeningsverschil. Prof. Verdeyen steunde de vertaling nog met een zin uit De Bo: Daer in bliven wi versmoert, en dede die ontfermherticheyt Gods, dye ons daer wt trect. Aangevoerd had mede kunnen worden uit Schuermans: ‘Die dronkaard doet schrikkelijk, als men hem kwaad maakt.’ De verschillen bepalen zich tot ofte en (= indien niet; bij V. = tenzij) en hoede (= behoeding d.i. behoedende kracht; bij V. = behoedzaamheid). Er zijn dus 2 × 2 verschillende combinaties, ergo 4 verschillende vertalingen van vs. 83 mogelijk, waarvan er echter slechts één de juiste kan zijn. Beproeft men ze één voor één, dan blijken er 3 onbruikbaar. Zoo verkrijgt men bijv. bij combineering van ‘tenzij’ met ‘behoedzaamheid’ (als in V.'s vertaling) het | |
[pagina 4]
| |
vreemde geval, dat Platus door het gebruik van ‘tenzij’ weinig kans op ‘behoedzaamheid’ aanwezig verklaart en onmiddellijk daarop door een passenden raad te geven zelf ‘behoedzaamheid’ toont. Dit alleen reeds pleit tegen zulk een vertaling. Slechts het combineeren van ‘indien niet’ en ‘behoeding’ (als in de nieuwe vertaling) levert een passend geheel, maakt het beperkend tegenstellend maer mogelijk, waarmede vs. 84 aanvangt, en schept geen fout van den auteur. Vs. 83 blijkt er door een achteraankomend deel der voorspelling te zijn, hetwelk de drie feitelijkheden uit vs. 66-73 verandert in drie mogelijkheden, welke zich inderdaad in het stuk voordoen; m.a.w. de totale voorspelling (= vs. 66-73 plus vs. 83) komt werkelijk uit en wel tengevolge van het ingrijpen door Platus. Vs. 84 verandert er niet door in een stoplap, wat anders een bezwaar zou zijn. 3. In een scherpzinnig betoog verdedigde prof. Verdeyen zijn vertaling en tevens de mogelijkheid van een volgend maer. Kortheidshalve moge dat betoog aldus samengevat worden: a. Blijkens metter spoet in vs. 100, alte hand in vs. 108, onghespaert in vs. 111 en haest u metter vaert in vs. 131 (waarbij ook vs. 128 en 129 gevoegd hadden kunnen worden) wil Platus grooten spoed betrachten. b. Die ‘haast is niet te verzoenen met een verwachting, dat een grote hogere macht het onheil zal verhinderen, al mag die dan ook tot geen zekerheid leiden.’ c. ‘Overigens komt die macht niet in actie.’ d. Dus: hoede = ‘behoedzaamheid’. e. Platus maakt onderscheid tusschen maatregelen van behoedzaamheid (= voorzorgsmaatregelen) en een onmiddellijk persoonlijk ingrijpen. f. Hij verwacht, dat die maatregelen weinig zullen uitwerken. g. Dus: ofte en = ‘tenzij’. h. Hij wil daarom niet afwachten, maar een onmiddellijk ingrijpen raden. i. Dus: maer = vervangend tegenstellend voegwoord. Hiertegen kan aangevoerd worden: 1o. De spoed kan op verschillende wijzen verklaard worden. De tot haast aansporende bepalingen gaan goeddeels niet aan den raad vooraf, doch maken deel uit van dien raad, betreffen den inhoud er van. Werkt de raad in dezelfde richting als de cr.v.g.h., dan kunnen ze zeer wel samengaan. Bovendien gaan alle personen in het stuk bij alle gelegenheden met den | |
[pagina 5]
| |
grootsten spoed te werk; zij kennen geen wikken en wegen; 't zijn ‘rücksichtslose D'raufgänger’, karig met woorden, steeds ree ter daad. Dit maakt b tot een willekeurige uitspraak, waartoe de tekst niet noodzaakt. Ook dwingt de tekst niet tot c, daar de bedoelde macht wèl werkt. Dus is d niet bewezen. 2o. In e en f hebben wij onderstellingen, die niet noodzakelijk uit den tekst volgen, zoodat g en h, en daardoor mede i, eveneens onzekerheden zijn. Men kan immers met evenveel recht het ingrijpen tot de voorzorgsmaatregelen rekenen. 4. Prof. Verdeyen wees ook op een aantal zinnen met en en conjunctivus doe, alsmede op Van Heltens verklaring in Ts. 5 van het ofte uit vs. 83. Hoe interessant een beschouwing dezer zinnen ook is, meen ik ze buiten bespreking te kunnen laten, daar ze slechts bewijzen voor en, wat in Ts. 59, 89-90, reeds bewezen werd voor ofte en, nl. dat de modaliteit der er mede aanvangende zinnen verschillend kan zijn, waarom bij vertaling soms ‘tenzij’, in andere gevallen ‘indien niet’ het rake woord is. Ze bewijzen niet q.e.d. dat in vs. 83 de zinsmodaliteit ‘tenzij’ vereischt in plaats van ‘indien niet’. Ook om het feit, dat in Esm. naast 8 zinnen met een conjunctief en slechts één voorwaardelijke bijzin voorkomt, waarin ofte aan en voorafgaat (vs. 83), moet ik in vs. 83 een zin blijven zien, die niet door ofte en, doch slechts door ofte alleen wordt ingeleid en waarin en slechts een negatie bij het verbum is zonder meer. 5. Het nevenschikkend verband tusschen de hoofdzinnen in vs. 82 en 85, uitgedrukt door maer in vs. 84, werd door mij op blz. 88, 90 en 92 ‘beperkend tegenstellend’ genoemd. Dit heeft bij prof. Verdeyen een misverstand doen ontstaan. Ter opheldering diene, dat niet een combinatie van een beperking met een tegenstelling bedoeld werd, doch slechts gebruik werd gemaakt van een bepaalden, gebruikelijken grammaticalen term. Zie Ned. Sprkk. van Cosijn-Te Winkel II6 § 710 en Den Hertog, Ned. Sprkk. II2 § 14 en § 17. 6. De voorspelling van Platus behoort uit te komen, evenals Robbrechts droom (vs. 166-169), die inderdaad uitkomt. En evenals R. dit zelf veroorzaakt, door zijn pogen het onmogelijk te maken, zoo behoort Platus zelf te bewerken, dat zijn voorspelling vervuld | |
[pagina 6]
| |
wordt, door zijn eigen streven, dit te beletten. Zoo gaat het ook werkelijk (zie beneden), doch alleen dan, wanneer men vs. 83 op de nieuwe wijze interpreteert. De bezwaren tegen de nieuwe vertaling (zie boven) zijn geen bewijs van haar onjuistheid, bevestigen haar eerder min of meer, zoodat er alleszins reden is, haar te handhaven. Doen wij dit, dan kan de opmerking gemaakt worden, die ik dank aan Dr. W. van den Ent: ‘Als Platus een Christen was geweest, zou hij hebben kunnen zeggen: als God het niet verhoedt.’ Dit is wel de eenvoudigste en helderste interpretatie van vs. 83. Den payijn Platus, die den persoonlijken God der Christenen niet kent, kon de auteur niet laten zeggen: ofte en doe Gods ontfermichede. Maar Platus zou een slecht astronomien geweest zijn, als hij ant fiermament niet mede de aanwezigheid van deze den mensch behoedende macht had waargenomen, zij het ook zonder dat hij deze juist kon determineeren. De auteur moest hem dat op heidensche wijze laten zeggen en koos daartoe zijn woorden... alsof hij Ts. 53, 207-210, gelezen had, waar prof. J. de Vries de godennamen Donar en Indra besprak. De auteur schonk Platus ‘een energetische opvatting’ (ald. blz. 210) ‘voor de bovennatuurlijke macht, die het... verschijnsel bewerkt’ (ald. blz. 207). De godheid is voor Platus niet de behoedende kracht, persoonlijk gedacht, doch ‘een macht, een energeia, een numen’ (ald. blz. 209), welke die behoedende kracht uitoefent, d.i. een cracht van groter hoeden = een macht van groote (den mensch) behoedende kracht. Opzettelijk is hier geschreven ‘een macht van’ en niet ‘een macht met’. Immers zou hier de vervanging van ‘van’ door ‘met’ reeds een stap zijn op den weg naar personificatie van die macht. En 't is niet waarschijnlijk, dat wij dien stap mogen doen. ‘Hier is geen godheid, die iets voortbrengt’ (i.c. bescherming van den mensch), ‘maar alleen een...macht, die den hemel vult met’ - aldus prof. J. de Vries t.a.p. blz. 209, en wij vullen aan: haar groote hoede = haar krachtige bescherming van den mensch.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 7]
| |
Ofschoon speculatieve beschouwingen zouden kunnen volgen, zoowel over de vraag, of uit zijn woordenkeus het standpunt van den auteur in den strijd tusschen de realistische en de nominalistische scholastieke wijsbegeerte is te bepalen, als over de vraag, of wij in vs. 83 nog een reminiscentie aan het oudgermaansche volksgeloof voor ons hebben, moge hier volstaan worden met de opmerking, dat ‘duistere machten’ en ‘de strijd tusschen de goede en de kwade machten’ zelfs nog heden gangbare uitdrukkingen zijn. Zeker is in ieder geval, dat vs. 83 volkomen past voor een payijn, en ook, dat bij vertaling het inchoatieve ‘in actie kome’ veel minder nauwkeurig is dan het duratieve ‘werke’, hetwelk zelve weer minder ‘raak’ is dan het onbepaalde intransitieve doe van den auteur. Gods immanente en transcendente alomtegenwoordigheid beteekent immers een altijd en onveranderlijk aanwezig zijnde ontfermicheyt of ‘behoedende macht.’ | |
II. De overeenstemming met de Heimlicheit der Heimlicheden (ed.-Verdenius).In Ts. 61, 235-238, wees mej. Ramondt op vs. 783 enz. uit H.d.H., om de beteekenis van Platus toe te lichten, daarbij o.a. tot de conclusie komend: ‘indien hoede hetzelfde was als behoedzaamheid, Meester Platus dus tot op zijn hoede zijn aangemaand had, dan zou hij tegen de astrologische wetten gezondigd hebben, iets, waarvan in het verloop van het drama niets blijkt.’ Met haar opmerking, ‘dat Meester Platus geen dorper was,’ is mijn vergelijking op blz. 92 van Ts. 59 niet in strijd, zooals het tertium comparationis daar bewijst. Maar ook een tot regeeringsadviseur uitverkoren professor - zoo iemand is Platus - kan, onder den invloed van een hevige emotie, weleens iets meer beweren, dan hij verantwoorden kan, zoodat hij het te veel later moet terugnemen. En dit laatste doet Platus in vs. 83. H.d.H. 783-838 bepaalt niet alleen de beteekenis van Platus ten hove, doch werpt ook licht op zijn rol, op zijn gedachtengang (zie mej. R. t.a.p.). Er zijn somighe dinge, die emmer vort moeten ghescien, ende dier men niet mach ontflien (808-810); hiermede correspondeert het Jaes uit Esm. vs. 82. Maar God ne sette in sijn ghe- | |
[pagina 8]
| |
werke noit dinc so vaste no so staerke, dat hi sire macht dede ghewelt, wildi, soene ghinc enen andren telt (833-836); en daarmede correspondeert Esm. vs. 83. Prof. Verdenius vertaalt (blz. 197 zijner editie): ‘God onderwierp in de schepping niets aan zulk een strenge wet, dat hij zijn Goddelijke almacht daardoor geweld aandeed, grenzen stelde (God legde zijn macht nooit zoozeer aan banden, of indien hij wilde, hij kon een zaak een ander beloop doen nemen)’. Hierbij past de nieuwe vertaling van Esm. vs. 83 volkomen. Een Christen-Platus zou daarna aangeraden hebben: bidden sere ghereet den uppersten Gode omoedelike, dat hi hem dele ontfermelike sine hantghewerke, ende dor sine ere die plaghe ten besten kere (828-832). Maar de auteur van Esm., die de Christelijke theorie te ‘transponeeren’ had in een heidensche, moest zich bepalen tot de les uit de exemple (817-822): sin ende vorsienichede gaf God der menschelijchede, dat hem elc der bi vorhoed jeghen dinc, die ghevallen moet (823-826). Hiermede correspondeert het visieren van enen raet door Platus. Er is nog meer: het wildi werken naden vroeden (vs. 84) drukt op positieve wijze uit, wat H.d.H. 792-806 op negatieve wijze zegt, door te raden, niet na te volgen den gonen (793) die ne weten wat si maken (796) en ander domme (799) die raad onnut zouden vinden. Het kan moeilijk toeval zijn, dat het begin van Esm. een practische toepassing toont van de theoretische lessen uit de H.d.H. Die theorie moet aan den auteur bekend geweest zijn. Dat was zeer goed mogelijk. Immers kon prof. Verdenius op blz. 67 van zijn editie opmerken: ‘Wees het groote aantal Latijnsche hss. en drukken er reeds op, welk een opgang het Sec. Sec. in de wereld der “clerken” heeft gemaakt, de talrijke vertalingen en bewerkingen in moderne talen geven eerst recht een begrip van de buitengewone populariteit, waarin zich het werk eenige eeuwen lang heeft mogen verheugen.’ De hss., voor de editie gebruikt, zijn zelfs alle uit de 14e eeuw. Te verwachten is nu, dat ook op andere plaatsen in Esm. min of meer overeenkomst met de lessen uit de H.d.H. opgemerkt kan worden. Inderdaad is dit het geval. Zijn koning stelt een bijzonder vertrouwen in Platus: Esm. 133-134; H.d.H. 72-82, 97-102. Robbrechts beschuldiging wordt aanvaard: Esm. 341-345, 362 vv.; | |
[pagina 9]
| |
H.d.H. 119-123, 531-533, 749-758. Robbrechts hebzucht: Esm. 50-51, 221-225; H.d.H. 199-202. De raad van Platus wordt aanvaard: Esm. 130-131; H.d.H. 349-353. Esm. wijzigt zijn houding tegenover Dam.: Esm. 486-490; H.d.H. 389-395. Esm.'s trouw: Esm. 567; H.d.H. 675-682. Het berusten der koningin: Esm. 382-385; H.d.H. 589-604, 1457-1458, 1502. De tendenz van het spel: Esm. 997; H.d.H. 207-211, 677. De k.v. Sic. handelt te haastig: Esm. 362 vv.; H.d.H. 354-358, 483-485. Hij moet zijn fout herstellen: Esm. 712-721; H.d.H. 359-360. Ook moet hij zich zelf straffen: Esm. 730-739, 914; H.d.H. 361-362. Zelfs hoede = ‘behoeding’ ontbreekt niet; zie H.d.H. 1462. | |
III. De vervulling der voorspelling (vnl. vs. 520).1. De raad van Platus beoogt, zooals hij tegen zijn koning zegt, dat ghi selt bliven in uwen staet (vs. 87). De koning verlangt ook niets anders (vs. 102). Over het 2e en het 3e gedeelte der voorspelling spreken zij niet. Dit is begrijpelijk, want als Oostersch heerscher kon hij, zoolang hij in sinen staet bleef - ten minste naar hun beider meening - een huwelijk en een bekeering van zijn dochter gemakkelijk beletten. Die dochter toont later (vs. 459) hiervan al heel sterk overtuigd te zijn: bekentenis harer liefde zou haar doodvonnis beteekenen. Zelf is zij als Oostersche niet anders dan haar vader. Dat toont zij in vs. 518-549, een der hoogtepunten van het spel. Damiët inviteert hier Esmoreit - wel in keurig verhulden vorm en hoofsche taal, maar absoluut ondubbelzinnig (zie vs. 520) - haar vader te dooden, als - verg. vs. 459 - het eenige middel om een huwelijk mogelijk te maken. 't Leven van den koning hangt aan een haar. Hij verkeert in de situatie, die Platus voorspeld en zelf te voorschijn geroepen heeft, 't laatste in de meening, ze door zijn maatregelen te voorkomen. De toeschouwers zitten nu in hevige spanning, als zij de actrice door stand, houding, gebaar, mimiek en oogenspel de verleidelijke kracht harer bekoorlijkheden voor de volle honderd procent zien aanwenden in haar vamp-rol, zooals 't in filmjargon zou heeten, om Esmoreit tot uitvoering van haar plan te bewegen. Zal de behoedende macht den moord al dan niet beletten en, zoo ja, hoe? - Esmoreit wijst de uit- | |
[pagina 10]
| |
noodiging, hoe verlokkelijk ze ook is, zonder aarzelen van de hand. Hij doet dit niet, door als een dorper in ronde taal rechtstreeks te weigeren en daardoor onhoofsch te handelen tegen een dame, doch op hoofsche wijze door middel van een compliment. Gevolg is, dat Damiët in vs. 536-539 nieuwe beloften aan de reeds gedane toevoegt. Storve mijn vader blijft echter de voorwaarde. Een toeschouwer, die Ferguut gelezen had, kon hierbij denken:
Ga naar margenoot+Hen es (vondelinc) negeen so fine
Hem ensoude ontfarmen harre pine
Die si dogede, die joncfrouwe,
vooral nu er het schitterend aanbod van een koninkrijk mede gepaard ging. Maar Esmoreit bleek wèl so fine, stond wèl zoo hoog! Al waardeert hij haar gevoelens voor hem ten zeerste (vs. 540-541), toch weigert hij opnieuw, weer in hoofschen vorm en in hoofsche taal. Wij hebben hier een payijn, die in woorden en daden toont, de mentaliteit van den volmaakten hoofschen Christen-ridder te bezitten: hoofsch, want zijn woorden houden een compliment voor Damiët in; Christen, want hij behandelt haar aanlokkelijk voorstel als ware het niet gedaan; ridder, want zijn eer, die hem verbiedt een ander te verlagen en zijn trouw te breken, gaat hem boven alles. Wat is hiervan de oorzaak? De cr. v. gr. h. heeft hem, gesproten uit een vorstengeslacht en Christen door den doop, behoed tegen de Oostersch-heidensche invloeden, die hij te ondergaan had, en thans, op het kritieke moment, tegen het plegen eener groote zonde; zij behoedt daardoor indirect den koning tegen vermoording. Er is dus niet een op zeker moment in actie komen van die macht: zij werkt aldoor. Dat kan ook niet anders, want voor den auteur is zij Gods ontfermicheyt. Het is duidelijk, dat deze cr. v. gr. h. in het midden der 14e eeuw niet ‘rhetorijckelijk versiert’ als ‘sinneken’ kon worden voorgesteld. Wel kan gedacht zijn aan H.d.H. 695-700 en behoort Damiët als werktuig van die viant zich ter luchter van Esmoreit te plaatsen in de verleidingsscène, opdat een toeschouwer zich ter rechter hant Esmoreits beschermengel kan verbeelden (welken bij moderne opvoeringen | |
[pagina 11]
| |
een regisseur goed zal doen daar te laten verschijnen, bijv. als schaduwbeeld op een wand).Ga naar voetnoot1) 2. De conjunctivus van doe in vs. 83, het onwisse der ‘behoeding’, is nu duidelijker geworden; immers wordt de heidensche koning slechts indirect behoed en kende de Kerk den vrijen wil (Dr. J. te Winkel, Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw2 blz. 87-88), zoodat Esmoreit òf na vs. 523 òf na vs. 539 twee kanten uit zou kunnen. Ook is nu duidelijker geworden de verhouding der drie onderdeelen van de voorspelling. Blijkbaar is de gedachte aan den mogelijken moord door den auteur vooral bedoeld als middel om Platus in actie te doen komen. Het eerste deel der voorspelling is als middel tot dat doel alleen in de eerste helft van het spel een hoofdzaak; als het vervuld is en tevens gediend heeft, om Esm. zijn trouw te doen toonen (vs. 567), speelt het verder geen rol meer en wordt de rest der voorspelling de hoofdzaak, wat trouwens moet om de tendenz van het stuk (vs. 997-999). Robbrecht wordt gehangen en de k.v. Sic. straft zich zelf door afstand te doen, maar de reine herten, die vol doeghden sijn ende vol trouwen, Esm. en Dam., spannen croene. Verder dient opgemerkt, dat mede huwelijk en bekeering van Damiët als slechts mogelijkheden dienen te zijn voorgesteld, als de auteur tot het einde is doorgegaan op den in vs. 83 ingeslagen weg. Werkelijk is dit het geval. Esm. gaat blijkbaar herhaaldelijk met zich zelf te rade, of hij haar wel huwen mag. Hij zegt slechts, dat hij haar uit dankbaarheid minnen moet (vs. 771, 829, 834 en 908-909), zonder een besluit te nemen. In vs. 910 vv. hakt de koning voor hem den knoop door. Over een bekeering wordt niet gesproken; deze mag echter geacht worden onverbrekelijk met het voorgenomen huwelijk verbonden te zijn. Ook ware het onhoofsch geweest, wanneer de bekeering | |
[pagina 12]
| |
als voorwaarde gesteld was. En... Damiëts komst beteekende genoeg! Maar toch: als het spel eindigt, heeft noch huwelijk noch kerstening reeds plaats gehad, al mogen beide vrijwel met zekerheid verwacht worden. | |
IV. De Katholiciteit van het spel.1. Misschien moet het geheel minder eenvoudig gezien worden dan in III geschiedde. Er kan bij Esmoreits weigering gedacht worden aan de beteekenis van den doop, aan de ‘gratia praeveniens’ (Dr. J. te Winkel, t.a.p. blz. 87). Er is ook het gebed der onschuldige koningin (vs. 387-405) en haar lijden, dat voor den geloovigen toeschouwer een goed doel moet dienen en dat ook doet, want het wordt beloond met de winst van een ziel voor het Christendom. Is dit de hoofdzaak? Heeft de auteur willen demonstreeren de macht van doop en gebed en den zin van lijden, m.a.w. de ‘innerlijke’ Katholiciteit van zijn ‘abel’ spel? Zoo ja, dan zou Van der Riet, die in zijn Le théâtre profane sérieux en langue flamande au Moyen Age verband veronderstelt van onze zgn. abele spelen met de Fransche ‘moralité exemplaire’, dit, althans wat Esm. betreft, met heel wat recht doen. 2. Van een ‘uiterlijke’ Katholiciteit is niet veel te bemerken, behalve het zweren bij een crucifix in vs. 968. Geloofsuitingen vinden wij in vs. 1-5, 382-384, 390-397, 402-403, 646-647, 696, 738-739, 786, 814-825, 1000-1007. Daarin is nergens iets specifiek Katholieks. Wij vinden er slechts een kern van het algemeen Christelijk geloof, zelfs minder omvattend dan de geloofsbelijdenis, vervat in het antwoord op vraag 23 van den 7en Zondag uit de ‘Cathechismus of onderwijzing in de Christelijke leer, die in de Nederlandsche hervormde kerken en scholen geleerd wordt.’ Er is één uitzondering, nl. de bijvoeging met naghelen drie in vs. 393. Deze aan rijmdwang toe te schrijven, zou onderschatting van den auteur beteekenen, die nergens toont, dat de woorden hem beheerschen in plaats van hij de woorden. De uitdrukking komt ook elders voor. In Dat lyden ende die passie ons Heren Jhesu Christi, ed.-Holder blz. 42, staat: die Joden namen die groue nagelen ende slogense in die handen ende in die voeten mit crafte, met eenige regels verder, alsof het vanzelf sprak, dat er drie | |
[pagina 13]
| |
gebruikt werden: die drie nagelen hielden dat swaer lichaem. Ook voorstellingen der kruisiging vertoonen drie nagels. Op zich zelf is de toevoeging dus niet vreemd, wel echter, dat juist alleen dit détail genoemd wordt, waarom ik meen, den kenners der scholastieke theologie de vraag te mogen voorleggen, of hiervoor een bepaalde reden bestaan kan hebben. | |
V. Vergelijking van Esmoreit en Ferguut.1. Er bestaan verrassende overeenkomsten tusschen de vergeefsche verleidingspogingen in Esmoreit en Ferguut. Esm. slaat Damiëts voorstel af en veroordeelt daardoor, zij het ook zonder het uitdrukkelijk te zeggen, op de meest krasse wijze haar optreden. Zij houdt haar eer niet hoog (door een vondeling te verkiezen), zij wil haar plicht verzaken (tegenover haar vader) en zij wil Esm. zijn trouw (aan den koning) doen breken. Een dergelijke vrouw kan een waar ridder niet huwen, Esm. dus ook niet. 't Is al heel mooi, dat hij belooft, als 't kan, terug te komen, en dat hij de gedachte aan een later huwelijk blijkbaar niet geheel buitensluit. Het geval moet een geweldige ontgoocheling voor Damiët geweest zijn, een harde les. Die les wordt ter harte genomen. Zij besluit Esm. te volgen, alles offerend wat zij bezat, op 't laatst zelfs bedelend. Aldus toont zij haar trouw aan Esm. In Sicilië gekomen, is zij bescheiden (vs. 896-903) en wacht af. Esm. toont (vs. 904-909) haar verandering te waardeeren, maar blijft ondanks zijn liefde weifelen, tot de koning in vs. 912-915 haar als de toekomstige koningin aanwijst. Dat kan, want nu geldt vs. 998-999 ook voor haar; nu is zij gestegen tot het peil van Esm., een peil zóó hoog, dat hij het aanbod in Damast weigerde, hoe talloos velen dat gretig geaccepteerd zouden hebben, als zij in zijn plaats waren geweest, - een peil zóó hoog, dat zij er Damast om prijs geeft, zonder te weten, wat haar verder wacht, waartoe niet velen in staat zouden zijn, als zij in haar geval verkeerden. En nu Ferguut (ed.-Overdiep). Galiëne is gegaen toter cameren van Ferguut. Zij aarzelt, maar die minne ried haar, hem te wekken. | |
[pagina 14]
| |
Dat durft zij niet. Dan: 1456[regelnummer]
Die minne gincse weder jagen
Ende riet hare, datsi haren moet
Den ridder ondecte ende hoet haer stoet.
Hen es dorper negeen so fine
Hem ensoude ontfarmen harre pine
1461[regelnummer]
Die si dogede, die joncfrouwe.
Guillaume le Clerc vertelde het aldus: 1909[regelnummer]
Amors li refait un asalt
Et se li dist que mius li valt,
Que se descuevre au chevalier.
Car ja son cuer n'aura tant chier
1913[regelnummer]
Que n'en ait pitie, se li prie.
Ferguut blijkt (als Esmoreit!) zijn hart echter wèl zóó hoog te dragen, dat hij geen medelijden met haar toont. Dus Ferg. 1459 ‘fine’ = hoogstaand. De Fransche tekst steunt deze opvatting. De prolepsis, hier verondersteld door De Vries-Verwijs-Verdam, doet wel recht aan Ferguut, die ofschoon ‘villanus’ geen ‘vileyn’ was, doch maakt een eenvoudig geval onnoodig tot een ingewikkeld. Ook zou het hs. dan (zie blz. cxxxiii der ed.-Overdiep) vrij zeker een punt hebben achter negeen. De vertaling van prof. Overdiep: ‘zelfs de meest volslagen “dorper” zou nog medelijden hebben gehad’, welke Ferguut tot een erger pummel maakt dan de ‘meest volslagen’ pummel, terwijl de volkomen ridder, koning Arthur, hem den ridderslag waardig achtte, is alleen al om dit laatste moeilijk aanvaardbaar. Bovendien is in de ed.-Overdiep op blz. xxi en cxxii niet bewezen, dat fine ‘volslagen’ beteekent. De er bijeen geplaatste citaten zijn daarvoor te heterogeen ondanks hun vormovereenkomst en toonen daardoor duidelijk, welke groote gevarenkans aan de er gevolgde methode verbonden is, nl. dat om vormovereenkomst van uit hun verband gelichte plaatsen een beteekenis buiten het verband gelijkgesteld wordt aan die in het verband. In het bekende nachtelijke gesprek gaat Galiëne verder dan Damiët. (Vs. 1490. Ghi moget met mi doen uwen wille). Al behoeft | |
[pagina 15]
| |
zij geen moord als voorwaarde te stellen, toch handelt zij verkeerd, terwijl zij feitelijk bovendien Ferguut tracht over te halen het gastrecht te schenden en zijn belofte aan Arthur te breken. Een waar ridder kon onmogelijk haar wensch vervullen (verg. Hugo van Tabarie 104-109, 118-125, 142-149) en dus wijst hij haar af. Ook bij Galiene volgt het inzicht in de beteekenis van haar daad, met het gevolg dat zij zich zóó zeer schaamt, dat zij vlucht. Daarna wacht haar en hem slechts leed. Want hij, die bovendien eerst nog Keije dient te straffen, mag - ondanks zijn liefde - eigenlijk niet denken aan een huwelijk met haar. Voor hem komt er nog bij (vs. 5297) het besef, dat hij door zijn onhoofsch zwijgen (vs. 1261-1276) de oorzaak was geweest van haar nachtelijke onderneming en dat hij haar in dien nacht onhoofsch had bejegend door de wijze, waarop hij haar afwees. Ook hier is het de koning, die den knoop doorhakt; ook Ferguut krijgt een gelouterde edelvrouwe ten huwelijk. 2. Zooals Moltzer tot een onjuiste vertaling van Esm. vs. 83 en daardoor tot een scheef beeld van het heele spel gekomen schijnt te zijn door o.a. geen of te weinig rekening te houden met de modaliteit van den zin, zoo schijnen de niet aanvaardbare opvattingen van Ferg. vs. 1459-1461 met de overeenkomstige gevolgen daarvan veroorzaakt te zijn door de gevoelswaarde van het woord dorper. Daarom het volgende. Prof. I.H. Gosses eindigde zijn studie over Welgeborenen en Huislieden met de opmerking ‘dat in Holland evenals elders drie geboortestanden bestaan hebben: edelen, vrijen en onvrijen’ (blz. 221), na aan 't begin bewezen te hebben, dat adeldom geen voorwaarde was voor het ridderschap, en het vermoeden te hebben geformuleerd (blz. 10), dat ‘laten wij zeggen tegen het midden der 13e eeuw, een ridder, ongerekend zijn afkomst, als edel beschouwd werd.’ Ferg. toont ons dergelijke verhoudingen. De vader Somilet was een vrije. Zijn vrouw was vele bet geboren dan hare man (vs. 290-291); in haar geslacht was noch menech riddere goet (vs. 413). Van adel behoeft zij dus niet geweest te zijn. Zoowel de vrijen als de edelen konden òf zich op hun grond aan landbouw enz. wijden, òf den wapenhandel verkiezen, varne in sconinx sout (vs. 410-412 en | |
[pagina 16]
| |
543) en ridder worden. Tegenover een groep al of niet edele landheeren, ‘dorpers’ = een soort heereboeren, stond dus een andere groep, ‘milites’ of ‘ridders’, die verbleef in de omgeving van den vorst, althans het hoofsche leven had leeren kennen. Van de eene groep kon men overgaan in de andere. Ferguuts moeder neemt als zeker aan, dat haar zoon aan het hof te groten love zal comen ende prijs ontfaen (vs. 420-421). Somilet bezat de wapens van een ridder, schijnt bezitter van een allodium (vs. 286) en verkiest, ook voor zijn zoons, arbeid boven strijd, het leven op het land boven het leven aan het hof, des werkes plegen (vs. 2104) boven ter Minnen dienste staen (vs. 2108). Beschavingsverschil tusschen landheeren en hoofsche edelen kon, doch behoefde niet te bestaan. In vs. 396 is Somilet boersch grof, ‘dorperlike’ in den slechten zin van het woord, doch in vs. 427 toont hij het verkeerde hiervan te beseffen en te betreuren. Zijn zoon Ferguut is het tegendeel van een ‘boerenpummel’; hij had reeds - als Esmoreit in Damast! - een volmaakt-ridderlijk karakter, toen hij nog achter den ploeg liep. Zijn moeder voelde dat; Arthur en Gawein zagen het onmiddellijk in. Hij handelde er ook naarGa naar voetnoot1). Maar... door zijn opvoeding kent hij de hoofsche gebruiken niet; hij is onwetend, wat de vormen en manieren betreft (vs. 656 en 883). Met de dochter en de knapen van den camerlinc kon hij het goed vinden; hij geeft zich dan zooals hij is. Maar die camerlinc leert hem daarna menegherhande sake (vs. 946); de toepassing dezer les in de hoofsche omgangsvormen lukt hem echter aanvankelijk niet in alle opzichten. In het bijzonder weet hij zijn woord niet te doen (vs. 1272-1276), nu hij niet meer onbevangen durft handelen. Galiëne begrijpt hem (vs. 1407), maar toch niet geheel, blijkens vs. 1381-1384 en 1459-1461. Parten speelt hem, vooral in het begin, een eigenschap, die ook in onzen tijd bij dorpelingen opgemerkt kan worden: een al te letterlijk opvatten van wat zij hooren. De seriant spreekt van die gene van sconinx rade (vs. 347); Ferguut zegt tegen koning | |
[pagina 17]
| |
Arthur: Ik wille u geven goeden raet (vs. 603). 't Blijkt eveneens in het gesprek over het ridder sijn (vs. 868) en vooral in het nachtelijk onderhoud met Galiëne (vs. 1470-1512). Hij begrijpt haar niet, doordat hij haar woorden letterlijk opvat. Toch is hij van goeden wille; hij belooft - als Esmoreit! - terug te komen, als hij zijn plicht vervuld heeft; maar - anders dan Esmoreit! - door zijn onwetendheid handelt hij grof, niet hoofsch, daardoor die dorperheide uit vs. 1383, d.i. in min gunstigen zin, toonende, welke zij niet van hem, hoewel dorper, verwacht had. Later, als hij bij zijn terugkomst Galiëne niet meer vindt, gaat hij dit alles begrijpen; dan leert hem die minne (= de ‘hoofsche’ minne) van haren spele (vs. 2049). Damiët verkeerde na Esmoreits vertrek in een vergelijkbare positie. Ferguut uit nog de klacht: en quam noit bi natueren iet els in mi dan dorperhede (vs. 2096-2097). Hij kan hier niets minderwaardigs bedoelen, slechts het boersche (in neutralen zin, d.i. in taal en manieren), dat hij nog niet geheel heeft kunnen afschudden, zoodat hij herhaaldelijk iets doet, dat hij niet behoort te doen. Guillaume le Clerc zegt er van: 2676[regelnummer]
Certes ainc me vint de nature
Que je ne doi faire fors honte.
Trouwens op verreweg de meeste plaatsen in Ferg. beteekent dorper ‘boer’ (zonder ongunstige bijgedachte), hier = iemand, die de goede (= hoofsche) manieren niet heeft leeren kennen. Zoo bijv. in vs. 1077: Percheval was niet onkundig van de gebruiken bij den ridderslag; daarom gaf hij het zwaard niet zelf aan Ferguut, doch bood hij het den koning aan. Zoo ook in vs. 1459. Dit moet trouwens wel, als de roman geschreven is op verzoek van Alanus de Galweia (ed.-Overdiep, blz. 4). Guillaume le Clerc kon dan al heel moeilijk diens voorvader ongunstig voorstellen; wel kon hij hem in sommige opzichten onwetend doen zijn en hem met schade wijs laten worden. Zoo behoort ook Damiët tot de reine herten ondanks haar moordplan. De vraag dient nu gesteld, of Ferg. inderdaad wel ‘de weerslag (is) van een meer burgerlijke levensbeschouwing, dan uit de echte Arthurromans pleegt te spreken’ (ed.-Overdiep, blz. V). Eveneens, | |
[pagina 18]
| |
of geen herziening noodig is van wat prof. Walch in zijn Nieuw Handboek (blz. 99) schreef: ‘Deze roman over een held die veel van den “reinen Thor” heeft, verhaalt hoe door de liefde een eenvoudige jongen-van-het-land, met idealistischen aanleg, tot een volmaakt ridder wordt.’ Immers, wat voor Esm. geldt, geldt ook voor Ferg.: hun zedelijke hoogheid wordt niet langzamerhand en niet door de liefde verkregen, en is geen dwaasheid. Voor Esm. gaf de auteur het doel van zijn werk nauwkeurig aan. Willen wij ook voor Ferg. een doel noemen, dan kan gezegd worden: Het is niet voldoende, een ridderlijk karakter te bezitten; men moet ook de hoofsche gebruiken volgen en de hoofsche taal beheerschen, dus een hoofsche opvoeding genoten hebben; anders komt men in groote moeilijkheden, inzonderheid als de liefde zich doet gelden. Hoe dit zij, van burgerlijke opvattingen blijkt in Ferg. evenmin iets als in Esm. | |
VI. Het ‘abele’ van Esmoreit.Voor een bepaling der beteekenis van abel in een abel spel schijnt mij Gloriant 298-301 een passenden sleutel te leveren. Letten wij op Glor. 10-11, 100-101, 122-123, 160-161, 178-179, 188-191, 201-207, 210-211, 214-215, dan zien wij, dat het èn bij Gloriant èn bij Florentijn allereerst gaat om karaktereigenschappen. Beiden verlangen van een eega harmonie van karakter, lichaam en afkomst, welke alle drie aan de hoogste eischen moeten voldoen, maar toch met praevaleeren der geesteseigenschappen. Lezen wij vervolgens vs. 298-301, dan wordt dit bevestigd. Gloriant ziet het schoone beeld van de hooggeboren schoone jonkvrouw en die figure doet hem ten laatste uitroepen: wat consten draght sie verborghen int herte. Hij leest dus haar geesteseigenschappen uit het beeld, en niet onderstellender wijze, doch met zekerheid, zoodat hij vervolgen kan met: dies benic wijs. Er is niets, dat ons dwingt, aan te nemen, dat hij onmiddellijk daarop in zijn si draghet van abelheiden een rijs boven alle vrouwen nog even opnieuw haar schoonheid roemt, wat Leendertz deed. Integendeel is het gedachtenverloop veel natuurlijker, wanneer Gloriant met abelheid bedoelt: bepaalde karaktertrekken (de in het hart verborgen consten), d.w.z. de genoemde harmonische combinatie, waarin het | |
[pagina 19]
| |
karakter domineert, dus: een complex van bepaalde persoonlijke kwaliteiten, vooral geesteseigenschappen. Het is juist dit complex, dat Esmoreit kenmerkt en aan de cr. v. gr. h. tot werktuig dient. Het is ditzelfde complex, dat Ferguut kenmerkt en hem doet handelen, als nimmer van een dorper mogelijk geacht zou zijn, als slechts een volmaakt ridder kan. In dit woord abelheid op deze plaats in Glor. acht ik abel = fine (Ferg. 1459) = (in alle opzichten) hoogstaand (ten gevolge van het bezitten van tal van goede eigenschappen). Dezelfde beteekenis kan abel hebben Ts. 53, 270, waar wordt medegedeeld, dat aan Colin Caillieu, ‘nommé prince de réthorique en 1474’, om synder abelheit wille en aengesien sijn voirs. cunst ende abelheyt, door de stad Brussel een jaargeld werd toegekend. Deze buitengewone eer kan hem moeilijk alleen om de kunstigheid van zijn dichtwerken verleend zijn; er zal tevens en vooral, inzonderheid door de geestelijkheid, gelet zijn op de innerlijke kwaliteiten van 's mans gedichten en van den man zelf, zooals buiten kijf gebeurd moet zijn, toen de stad Brugge in 1465 een jaargeld toekende aan Anthonis de Roovere (Ts. 53, 271), omdat hij menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen ende ghespeelt hadde. De adjectiva goeden en eerbaren zijn hier zeer welsprekend. Een vergelijkbaar geval is vermeld door Alfred W. Pollard in zijn English miracle plays, moralities and interludes6 blz. xxviii. Uit een besluit van den ‘Council’ van York, genomen 3 April 1476, citeerde hij: ‘That yerely in the tyme of lentyn there shall be called afore the maire for the tyme beyng iiij of the moste connyng discrete and able players within this Citie, to serche, here, and examen all the plaiers and plaies and pagentes thrughoute all the artificers belonging to Corpus Xti Plaie. And all such as thay shall fynde sufficiant in personne and connyng, to the honour of the Citie and worship of the saide Craftes, for to admitte and able; and al other insufficiant personnes, either in connyng, voice, or personne, to discharge, ammove, and avoide.’ | |
[pagina 20]
| |
Ongetwijfeld zal deze ‘examencommissie’ slechts waardige, eerzame burgers ‘able’ geoordeeld en uitsluitend abele ‘plaies and pagentes’ toegelaten hebben; ‘the honour of the Citie and worship of the saide Craftes’ dwongen daartoe. Dus: abel in een abel spel is de samenvatting in één woord van alle goede eigenschappen, die een ernstig tooneelstuk behoort te bezitten, d.i. een aanprijzend epitheton. Langs anderen weg is hiermede bevestigd de conclusie, waartoe prof. Verdeyen reeds in 1927 gekomen is en waarbij prof. Muller zich Ts. 46, 300, aansloot; tevens de opmerking van prof. Muller t.a.p., ‘dat wij ons er voor moeten wachten abel spel voor een technischen term te houden, reeds toen als zoodanig gebezigd’, zoodat het wenschelijk is, te spreken van ‘de zoogenaamde abele spelen.’ Er is immers weinig verschil tusschen ‘in alle opzichten hoogstaand’ en de som der beteekenissen van mnl. constich (verg. consten in Glor. 298). 't Laatste heeft echter tegen, dat het verward kan worden met nnl. kunstig. Prof. Verdeyen zelf schreef in zijn Esm.-editie13 blz. 9: ‘De grondbeteekenis van het woord is “ervaren, handig” en in een latere taalperiode wordt het dan ook vervangen door het corresponderende kunstig.’ Hierom lijkt mij ‘hoogstaand’ voorzichtiger gekozen. Dat is ook ‘vorbildlich’!Ga naar voetnoot1) Duidelijk is nu, dat vele pogingen, om een passend synoniem te geven voor abel in ‘een abel spel’ - samengevat door prof. Van Mierlo in Baur's Gesch. II, 114, waaraan Hofdijk's ‘deftig’ (Ons Voorgesl. IV, 350) nog had kunnen worden toegevoegd - vergeefsch moesten blijken: elk dier vertalingen noemt slechts één der eigenschappen van het complex. | |
[pagina 21]
| |
VII. Vermeende gebreken van het spel.Een der aan Esm. toegeschreven gebreken bleek in werkelijkheid niet aanwezig te zijn: Platus' voorspelling komt uit. Dat er gronden zijn, die het waarschijnlijk maken, dat ook andere vermeende gebreken in werkelijkheid ontbreken, moge het volgende aantoonen. 1. De 20 jaar uit vs. 27 en de jaar uit vs. 454 (wat vs. 937 betreft, zie beneden) bewijzen niet, dat de auteur nonchalant te werk ging. Het verschil tusschen de beide perioden bestaat uit den duur van den tocht van Platus met het gekochte kind van Sicilië naar Damast plus den duur van de reis van Esm. van Damast naar Sicilië. Hieruit volgt, dat de auteur voor elk dier reizen een jaar rekende. Vermoedelijk is dit wel overwogen geschied. Immers: Esm. is dan één jaar en kan dus van zijn moeder weggenomen worden, als Platus hem koopt. En hij is dan twee jaar en kan dus reeds loopen, als hij aan Damiëts zorgen wordt toevertrouwd. Hij is 20 jaar, als hij Damast verlaat, en 21, als zijn moeder hem herkent. Die moeder zit dan 20 jaar gevangen. In dit verband kan de spoed vermeld worden, dien Platus wil betrachten in den aanvang van het spel. Hij moet zorgen, dat Esm. zóó spoedig in Damast komt, dat deze zich later niets meer zal kunnen herinneren uit den daaraan voorafgaanden tijd; de lange reisduur maakt den spoed dus noodzakelijk. Bij dit alles past de 18 jaar uit vs. 937 heelemaal niet. Daar wij mogen aannemen, dat Damiët vrij spoedig na Esm.'s vertrek haar pelgrimstocht aanving, aangezien anders Esm. reeds, zijn belofte getrouw, op weg naar Damast geweest zou zijn, toen zij in Sicilië aankwam, kunnen wij stellen, dat de tijdduur uit vs. 937 slechts weinig langer is dan de gevangenschap der koningin, dus dat in vs. 937 ‘twintig jaar’ gelezen moet worden. Dit lijkt een betere oplossing dan aan te nemen, dat de reisduur van geen belang geacht is en men op elk der drie plaatsen ‘achttien’ moet lezen. 2. De vertaling van ophouden (vs. 232 enz.) door ‘opvoeden’ wekt onwillekeurig onjuiste associaties. Men kent Damiët den leeftijd toe | |
[pagina 22]
| |
van een hedendaagsche onderwijzeres (ondanks Taal en Letteren XI 223), met het gevolg, dat de verleidingsscène gespeeld zou moeten worden door een matrone-achtige oude jongejuffrouw, als men niet onderstelde, dat de auteur vergeten heeft Damiët ouder te laten worden. Er is echter een verklaring mogelijk, die den auteur niet met dwaasheden belast. Dat 's konings dochter eerst enkel Damiet, later de jonge vrouwe Damiet en de jonghe joncfrouwe Damiet heet, behoeft geen nonchalance van den auteur te verraden. Neemt men aan, dat deze zeer wel wist, wat hij deed, dan kan het benoemingsverschil aangevoerd worden als een bewijs voor de stelling, dat twee verschillende speelsters op het tooneel hadden te verschijnen: een meisje van ± 5 jaar en een vrouw van ± 23 jaar. Het woord ophouden laat deze voorstellingswijze zeer wel toe. Realiseeren wij ons, wat Damiëts taak omvatte en hoe het toegegaan zal zijn aan het hof haars vaders, dan is het geval zeer eenvoudig: het prinsesje krijgt een broertje om mee te spelen en mag het tevens als moedertje helpen. Zelf vertaalt Damiët ophouden in vs. 291 heel juist, als zij zegt: ic sal u als minen broeder doen. Voor deze taak behoefde zij slechts weinig ouder te zijn dan haar speelmakkertje. En zij mag slechts weinig ouder geweest zijn, aangezien anders de voorzichtigheid van Platus in vs. 234-251 een dwaasheid zou zijn, terwijl bovendien een volwassen Damiët het jokkentje moeilijk grif geloofd zou hebben. Het kan, want voor een kind van ± 5 jaar is het rolletje, vervat in vs. 260-261 en 274-291, niet te moeilijk. 3. Van vs. 176-185 zegt Van der Riet t.a.p. blz. 32: ‘Avant de savoir que c'est le fils du roi, il offre de l'acheter, pourvu qu'il soit de naissance noble.’ Echter vraagt Platus vooraf: wanen es hi gheboren? (vs. 178) en vervolgt hij eerst met: Vrient, es hi van dier partien, Soe es die jonghelinc mijn gherief, Ic salne copen, eest u lief (vs. 194-196), als Robbrecht hem ingelicht heeft. 4. Voor: ‘Mais nous savons par la bouche d'Esmoreit que pendant dix-huit ans elle n'a jamais songé à se marier’ (t.a.p. blz. 36), kan verwezen worden naar den tekst. Nergens staat in vs. 406-417, dat Esm. de heele periode van 18 jaar bedoelt, en minnekijn in vs. 455 | |
[pagina 23]
| |
kan even goed betrekking hebben op de verhouding tusschen twee kinderen als op die tusschen twee volwassenen. 5. Van vs. 642-645 zegt Van der Riet t.a.p. blz. 33: ‘Cette réponse aurait dû la faire douter que ce fût son propre enfant, mais au contraire le contexte nous donne l'impression qu'elle en est encore plus convaincue.’ Er is echter een eenvoudige verklaring. De koningin heeft voortdurend meegeleefd met haar zoon, heeft hem in haar verbeelding zien opgroeien, en nu zij hem in werkelijkheid aanschouwt, geheel gelijk aan het schijnbeeld dat in haar leeft, nu vreest zij een oogenblik, dat alles phantasie is; maar... zij ziet hem niet alleen, zij hoort hem spreken! Dus staat hij in levenden lijve voor haar, dus is 't geen droom! Hier (vs. 652) schreef prof. Walch terecht, ‘hoort men de vervoering en de snikken nog na zes eeuwen.’ Reeds Hofdijk (O.V. IV 359) werd door dezen regel getroffen. 6. Het abrupt schijnende slot verliest dit karakter, wanneer men opmerkt, dat Robbrecht, zoolang bewering tegenover bewering stond, het recht bezat, de zaak te doen beslissen door een tweekamp met een beschuldiger (vs. 978), doch dit recht verloor en veroordeeld kon worden, toen een stoffelijk voorwerp (het foertsier uit vs. 989) aanwezig bleek. 7. Verder moge meteen opgemerkt worden, dat hoe in vs. 197 een handelsterm is, niet beteekenend ‘voor hoeveel’ (noot in ed.-Verdeyen), doch ‘op welke voorwaarden.’ Het antwoord vri in vs. 198 is gelijk aan vri eyghen in vs. 123, d.i. vrij om er mede te doen wat men wil. Zie bijv. in het Bienboec: ‘Die onbekende man seide: Ik bin bereyt dijn ziel te copen. Hoe wilstuse mi geven? (De ander) sloegh dat hoeft op ende seide: So wil ic se di geven.’ Daarna wordt het bedrag vastgesteld. Dat Robbrecht in zijn antwoord (vs. 198-199) er direct den prijs bij vermeldt, laat de beteekenis der vraag ongewijzigd. 8. In de soberheid met woorden van den auteur kan men een gebrek van het spel zien. Ze is evenwel begrijpelijk, wanneer wij het geheel zien als vnl. een schouwspel, een speelstuk. De opvolgende tafereelen schijnen vertooningen, vergelijkbaar met de ‘pagiantes’ der Engelsche ‘miracle plays’. Het groote verschil bestaat hierin, | |
[pagina 24]
| |
dat niet voor elke vertooning een eigen verplaatsbare tooneelwagen genomen werd, doch dat alle blijkbaar plaats vonden op een zelfde vast tooneel. Zien wij het stuk in onze verbeelding aldus opgevoerd, met kleeding, groepeering, beweging en gebaren der spelers in elk onderdeel als hoofdzaak (bijv. vs. 520 en daartegenover vs. 884-887), dan is het duidelijk, dat de woorden beperkt konden blijven tot wat strikt noodzakelijk was, om het vertoonde begrijpbaar te maken, zelfs geheel achterwege konden blijven bij de laatste vertooning, het hangen van Robbrecht (ws. in effigie door figuranten ten overstaan van de als voor een slotapotheose opgestelde koninklijke familie). | |
VIII. De bronnen van den auteur.Van der Riet (t.a.p. blz. 131) eindigde zijn hoofdstuk over Les sources littéraires des ‘abele spelen’ met: ‘Il semble donc que les abele spelen soient, pour leurs mérites intrinsèques, plus ou moins, indépendants de leurs sources littéraires. Tout au moins il paraît très peu probable, dans l'état actuel de nos connaissances, que les abele spelen soient l'adaptation de modèles en forme dramatique, et c'est déjà un mérite considérable de notre auteur néerlandais. Nous y voyons, d'ailleurs, la preuve que le théatre profane sérieux a pu croître tout seul aux Pays-Bas, et qu'il n'avait certainement pas des origines directes dans la littérature dramatique française.’ Inderdaad is nimmer bewezen, dat de dichter ‘zijn stof uit verschillende verhalen moet gehaald hebben en vermoedelijk uit Franse romans’ (Esm. ed.-Verdeyen, blz. 13). Dat motieven en namen ook elders te vinden zijn, zegt in dezen al heel weinig. Van rechtstreeksche afhankelijkheid blijkt nergens iets. Bedoelt prof. Verdeyen, dat de auteur, evenals ieder die phantaseert, gewerkt heeft met verworven voorstellingen, minder opzettelijk en bewust dan wel doordat het niet anders kan, en dat hij deze voorstellingen, althans ten deele, verworven heeft door lectuur van bepaalde romans, dan dient de uitspraak juist geacht te worden. Tegen den auteur pleit zij in dit geval niet, want men kan moeilijk een auteur alleen dàn oorspronkelijk achten, wanneer hij uitsluitend met gloednieuwe motieven en met nergens elders voorkomende namen werkt. Toegevoegd dient evenwel, dat een | |
[pagina 25]
| |
auteur de voorstellingen, die hij bezit en dus verwerken kan, niet alleen verkrijgt door lectuur, doch ook door wat hij zelf in het leven ervaart en door datgene, wat hij van en over anderen op de een of andere wijze verneemt. En onze auteur heeft in zijn tijd heel veel kunnen vernemen, dat hij in Esm. ‘gebruikt’ kan hebben! De combinatie van Sicilië en Hongarije herinnert ons aan het huwelijk van Karel II van Napels († 1309) met een Maria van Hongarije en aan dat van Andreas van Hongarije († 1345) met Johanna I van Napels. Den naam Robbrecht kan het proces van Robert d'Artois (1329-1337) den schrijver in de pen gegeven hebben (Lavisse, Hist. de Fr. IV, I, 6-8). Deze Robert, ‘après avoir vainement jeté son gant en gage de bataille’ (verg. Esm. 978), bleek schuldig aan vervalschingen en, ofschoon prins van den bloede, vrij zeker aan vergiftigingen. Ook de vele sterfgevallen aan het Fransche hof in de eerste helft der 14e eeuw, welke allerlei geruchten over vergiftigingen deden rondgaan, maken het niet vreemd, dat in vs. 326 van vergheven gesproken wordt. Vs. 668-669 kan wijzen op het Fransche koningshuis, waarvan de Anjou's van Napels-Sicilië en Hongarije zijlinieën waren. Zelfs aan een gevangen gezette vorstin ontbrak het toen niet. Het was de ‘triste héroïne du scandale de 1314’, Blanche de Bourgogne, ‘l'unique femme de la maison royale de ce temps de qui les chroniqueurs français contemporains aient pu signaler une grossesse coupable ou de légitimité douteuse’.Ga naar voetnoot1) Blanche was gehuwd met den derden zoon van Philippe IV, maar ‘garda mal son mariage’. Haar zoon, Thomas de la Marche, zou in 1322 kroonprins en in 1328 koning hebben moeten worden, doch verkreeg slechts titel en positie van ‘bâtard de France’. Zijn geschiedenis is vergelijkbaar met die van Esm., hoewel er zeer groote verschillen bestaan. Thomas wordt geboren tijdens de gevangenschap van zijn moeder op het kasteel ‘des Andelys, appelé Chateau-Gaillard.’ Wanneer de legitieme vader als Charles le Bel den troon bestijgt, wordt het | |
[pagina 26]
| |
huwelijk te Avignon ongeldig verklaard. Wanneer later Philippe VI de Valois, volgens Boudet de natuurlijke vader, de regeering aanvaardt, blijft de positie van Thomas als ‘bâtard de France’ ongewijzigd. Maar er zijn ook punten van overeenkomst, zoodat er niet minder reden is om aan de geschiedenis van Thomas de la Marche te denken dan bijv. aan den roman Jan uut den vergiere (Neophilologus VII, 57 en Esm. ed.-Verdeyen blz. 11). Zoo is Thomas bijv. in het Oosten geweest, waar hij op Cyprus tegen de Mohammedanen heeft gevochten. Ook streed hij op Sicilië in dienst der Anjou's. Boudet toonde aan, dat de geschiedenis van Thomas in 1350 in Engeland ook buiten de hofkringen bekend was. Wij kunnen dus aannemen, dat er in Frankrijk na Blanches gevangenzetting in 1314 heel wat ‘geroddeld’ zal zijn over deze ‘comtesse de la Marche’ en in 1350, als Thomas in het Westen is teruggekeerd en eenigen tijd aan het hof te Parijs met groote onderscheiding wordt behandeld, over dezen. Als het waarschijnlijkst meen ik te mogen stellen, wanneer alle gegevens in het oog gevat worden, dat de auteur van Esm. geen bepaalden roman heeft omgewerkt tot een tooneelstuk, dat hij ook geen bepaalde gebeurtenis uit zijn tijd ten tooneele heeft willen brengen, doch dat hij, met een brein vol herinneringen aan gelezen romans en ‘geroddel’ over gebeurtenissen uit zijn tijd, vnl. aan het Fransche hof, wellicht ook aan bijgewoonde voorstellingen van voorloopers der ‘moralité exemplaire’, als voorbeeld van een wijze les een beeld heeft willen geven uit het leven der toen hoogstgeplaatste personen, niet op romantische wijze, doch zoo realistisch mogelijk. Het snelle besluiten van den koning van Sic. (vs. 378-381) en de berusting der koningin (vs. 382-385) zijn hiermede niet in strijd. Zelfs de heeren der Nederlandsche gewesten, die zich richtten naar de Fransche koningen, handelden impulsief en zelfstandig naar eigen wil, zonder dat hun recht daartoe ontkend werd, behoudens het beroep der steden op ‘les bons usages, libertés et privilèges’. (Pirenne, Hist. de Belg. II, 127-132). | |
Aanvulling. I.De 14e druk van Verdeyen's Esm.-editie, verschenen in 1942, gaf mij geen aanleiding tot wijziging van het boven- | |
[pagina 27]
| |
staande. Ik moge volstaan met Verdeyen dank te zeggen voor het vermelden van mijn in Ts. 59 gegeven verklaring van vs. 83. 2. Het boven opgemerkte over abelheid in Gloriant 298-301 vond ik bevestigd in de murmuratie der edellieden in Bredero's Stommen Ridder. - Zooals Gloriant uit de figure, die hij ontvangt, behalve Florentijns schoonheid, ook haar karakter leert kennen, zoo spreken voor Alderecht uit Palmerijns uiterlijk niet alleen diens lichamelijke, maar vooral ook diens innerlijke eigenschappen. Zie St. R. 1284-1328 en 1338-1364. 't Verschil is, dat Alderecht niet - zooals Gloriant - alleen zijn totaalindruk geeft: heus, aardigh, abel (vs. 1285), doch dezen daarna analyseert. Uit de analyse (vooral vs. 1311-1316) blijkt, dat met abel moeilijk iets anders bedoeld kan zijn dan: in alle opzichten hoogstaand. - Minder duidelijk spreekt deze beteekenis uit Griane 1374-1375, maar ook daar schijnt bij vertaling ‘hoogstaand’ beter in het verband te passen dan elk ander woord. 3. Aan de m.i. niet juist geïnterpreteerde plaatsen uit Esm. dient toegevoegd te worden vs. 965: Nu moetti uwen indach doen. Het Mnl. Wdb. i.v. endedach stelt indach = sterfdag. Terecht! Maar Verdam liet er op volgen: ‘Minder juist Esm. 965.’. ‘Indach kan natuurlijk slechts met hebben verbonden worden.’ ‘Bij doen past slechts inde, niet indach.’ Het minder juiste schuilt hier echter niet in Esm., doch in de interpretatie. Esm. gebruikt namelijk een ander indach. Ten bewijze diene: De tekst (vs. 904 vv.) stelt ons in staat, ons het spel (de actie) nauwkeurig voor te stellen. De koning komt op na vs. 904, gevolgd door Robbrecht. Als hij afgaat, moet Damiët hem volgen. Deze wil Robbrecht blijkbaar laten voorgaan, maar hij doet háár voorgaan (vs. 924, waarin na dus ‘na’ beteekent en niet ‘naderbij’), omdat zij de aanstaande koningin is (vs. 925). Daarna gaat hij af, maar, daar hij Platus gezien heeft, stelt hij zich verdekt op (bij de paleispoort?), om het gesprek van Esm. en Platus af te luisteren. Van dit gesprek is vs. 965 de laatste regel. Deze kan dus niet gezegd worden tegen Robbrecht en kan dus niet beteekenen: Nu moet gij (R.) sterven! De regel wordt gezegd tegen Platus en behoort als passend einde van het gesprek te beteekenen: Nu moet gij (P.) uw beschuldiging | |
[pagina 28]
| |
inbrengen, uw ‘indaging’ doen! En om Platus daartoe in staat te stellen, roept Esm. allereerst den koning (vs. 966) en daarna ook Robbrecht zelf (vs. 967). De koning komt niet, maar Robbrecht treedt onmiddellijk te voorschijn, ten einde zoo mogelijk de ‘indaging’ nog tegen te houden. [De koning kan, bijv. bij vs. 972, op den achtergrond verschijnen en onopgemerkt de woordenwisseling aanhooren, om zich na vs. 991 tegenover den ineenkrimpenden Robbrecht te plaatsen.] Voor de mogelijkheid van moetti = moet ghi kan ik verwijzen naar Franck, Mnl. Gr. § 22. Wat de mogelijkheid van indach = ‘indaging’ betreft, kan gewezen worden op woorden als: inbegrip, indruk, inkeer, inkijk, inloop, inval, enz. en op Wilmanns, Deutsche Grammatik, II2 § 405, waar wij o.a. vinden: ‘Nhd. In-begriff zu ‘in sich begreifen’, benevens: ‘ein = mhd. în’, ‘in zahlreichen Verbalnominibus wie Ein-band, -bruch, -busse, -druck,’ enz. Afzonderlijk vermeldt Wilmanns er: ‘Einhalt thun neben inne-halten’, waarin wij zelfs Esmoreit's doen terugvinden.
Leeuwarden. B.H. Peteri |
|