In memoriam J.W. Muller
(14 Juni 1858 - 18 Maart 1945)
In Jacob Wijbrand Muller heeft ons Tijdschrift een zijner oudste en trouwste medewerkers verloren. Reeds aan het zevende deel leverde hij een bijdrage: het opende met een uitvoerige studie van zijn hand over, men zou haast zeggen: natuurlijk over den Reinaert. En sindsdien zijn er heel weinig deelen verschenen waarin men niet een of meer door hem geschreven artikelen vindt. In 1890 trad hij tot de Redactie toe; zoo dikwijls en zoo lang hij lid was van de Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft hij de functie van redacteur vervuld, en ook na zijn aftreden als zoodanig bleef hij als gast de vergaderingen der Commissie, die tevens Redactievergaderingen zijn, zooveel mogelijk bijwonen, al voelde hij zich, waarschijnlijk wel grootendeels door zijn steeds toenemende hardhoorendheid, onder de jongeren niet geheel meer thuis, gelijk hij soms verklaarde; met een zekere ironie kon hij dan spreken over den titel ‘Nestor der Nederlandsche philologen’, waarmee hij wel eens werd aangeduid.
Zeer groot is het aantal van de artikelen die hij in ons Tijdschrift geschreven heeft, en zeer verscheiden is hun aard. Vele handelen over het dierenepos, in de eerste plaats den Reinaert, en wat zich daarbij aansluit, gelijk van den Nederlandschen litterairen ‘vossenjager’ bij uitnemendheid te verwachten is: nog in de jongste aflevering besprak hij een aantal namen en eigennamen van dieren. Andere artikelen behandelen woordverklaring en -afleiding - in den tijd toen hij mederedacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal was besprak hij meermalen uitvoerig woorden waarvan hij vervolgens de geschiedenis beknopter in het Woordenboek zou behandelen -, of gaan over grammaticale kwesties; weer andere betreffen de historie der letterkunde, waarbij men een zekere voorkeur zou kunnen constateeren voor die litteratuur welke het volksleven raakt, of publiceeren weinig of niet bekende teksten uit de middeleeuwen of den nieuweren