| |
| |
| |
Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie
IX. De ‘Hollandse’ woorden bij Kiliaen
In de zesde en zevende van deze bijdragenGa naar voetnoot1) hebben wij getracht, in de taal van Potter en Hillegaersberch de Hollandse bestanddelen op te sporen. Een dergelijk onderzoek kan men ook langs lexicografische weg beproeven. Kiliaen's woordenboek biedt daarvoor m.i. een geschikt uitgangspunt. Het is bekend dat hij al wat in het Brabants van zijn tijd onbekend of ongebruikelijk was trachtte te groeperen en naar de landstreken te lokaliseren. Soms gaf hij één gewest aan: Vlaams, Hollands, Fries, Zeeuws, Saksisch, Sicambrisch (d.i. Nederrijns), soms een enkele stad (b.v. Leuvens), maar vaak ook een combinatie. Nu is het begrijpelijk dat Kiliaen niet te werk ging als een moderne dialektgeograaf, en dat zijn aanwijzingen, meermalen op gezag van anderen, niet steeds betrouwbaar zullen zijn, zodat alleen ten opzichte van de kwalifikatie ‘niet-Brabants’ bij zulke woorden vrij grote zekerheid bestaat. Er is dus alle reden om Kiliaen's gegevens tè toetsen, voornamelijk aan de rijke dokumentatie van het MnlW, het WNT, voorzover het de zestiende eeuw betreft, en de idiotica van Zuid- en Noord-Nederland. Tevens kan een dergelijk onderzoek ons op weg helpen om Kiliaen's bronnen beter te leren kennen, en zijn werkwijze na te gaan.
Reeds lang geleden heb ik op een werkkollege met candidaten dergelijke onderzoekingen ondernomen. Praktisch leek ons, eerst de woorden te verzamelen die speciaal voor één streek opgegeven waren, waarbij het Hollands het eerst in aanmerking kwam, te meer omdat reeds Kluyver in zijn proefschrift de Nomenclator van Hadrianus Junius als een voorname bron had ontdekt. Langs die weg kon reeds een belangrijk bestanddeel van wat Kiliaen aan deze voorganger dankte, vastgesteld worden. Een van de toenmalige deelnemers, Dr.
| |
| |
K. Fokkema, onderzocht het aandeel van het Fries en publiceerde het eerste gedeelte van het verzamelde en onderzochte materiaal in Ts LIV, 210; daarop is nog, als noodzakelijke aanvulling, een onderzoek te verwachten van de woorden die Kiliaen Fries-Hollands en Fries-Saksisch noemt. In de volgende bladzijden worden uitsluitend de woorden besproken die van het enkele praedikaat ‘Holl.’ voorzien zijn. Ook hier ontbreken dus nog dezelfde groep Hollands-Fries, Hollands-Saksisch, Hollands-Vlaams, enz. waarvoor nog geen materiaal tot mijn beschikking staat. Dit onderzoek laat ik dus aan anderen over, temeer omdat kennis van onze Oostelijke streektalen en van de naburige Duitse voor dergelijke studie vrijwel onmisbaar is. Bij een voorlopig onderzoek naar de als enkel saksisch aangeduide woorden, op een ander werkkollege is trouwens reeds gebleken dat de hulpmiddelen vaak zeer ontoereikend zijn, o.a. door het ontbreken van een uitgebreid Middelnederduits woordenboek, zodat de uitkomsten in veel gevallen onbevredigend bleven.
Aan Zuidnederlandse vakgenoten moeten wij het overlaten, de Vlaamse woorden bij Kiliaen eens te bestuderen, en na te gaan, wat hij aan het Naemboeck van Joos Lambrechts ontleend heeft. De toekomstige uitgave van dit woordenboek kan licht de stoot geven tot een onderzoek.
Bij de opsomming van de Hollandse woorden hebben wij er slechts enkele ter zijde gelaten, waar het alleen aankwam op een klankverschil, dat echter door Kiliaen sporadisch vermeld wordt, b.v. after j. achter; geruft j. gerucht; bocken j. bucken; delen j. deylen; pet j. put; spul j. spel; piel j. pijl; vliet j. vlijt. Zonder uitzondering zijn de gevallen opgenomen die Kiliaen als ‘vetus Holl.’ kenmerkt. Verdam vatte dat op als ‘verouderd Hollands’, maar het is niet onmogelijk dat Verdeyen gelijk heeft met zijn opvatting: voor ons in Brabant verouderd, maar in Holland nog gebruikelijk. Uit de besproken gevallen is niet met stelligheid op te maken welke opvatting de juiste is, maar de eerste lijkt mij voorlopig nog het meest waarschijnlijk.
De moeilijkheid om het aandeel van de Nomenclator bij deze groep nader te bepalen en de Nederlandsche woorden na te slaan,
| |
| |
werd opgeheven, doordat Dr. C.C. de Bruin een alfabetisch fichesapparaat tot mijn beschikking stelde, waarin alle Nederlandse woorden opgenomen zijn.
In afwachting van de zeer wenselijke ‘omgekeerde Nomenclator’, die in bewerking is, vindt men in de volgende lijst alle woorden met een sterretje getekend, die ook bij Junius voorkomen, en die dus hoogstwaarschijnlijk aan de Nomenclator ontleend zijn.
achterdocht j. achterdenkinghe. Deze beide afleidingen van achterdencken ontbreken in het Mnl. Plantijn kent: een achterdencken. De oudste opgetekende plaats komt voor in Spieghel's Hertspieghel. |
achtertaele j. achterklap. Ten onrechte als voornamelijk Hollands beschouwd. De plaatsen in het MnlW wijzen juist op Vlaanderen. Het synonieme achtersprake komt ook in Brabant voor (Boendale, Ruusbroec). Dat achtertale in Brabant minder bekend was, blijkt daaruit, dat Plantijn slechts achterklap, achterklappinghe kent. |
*aecker j. eeckel. Volgens het MnlW inderdaad speciaal Hollands. Akerboom komt weliswaar in de Delftse bijbel voor, maar dat zal dan een verhollandsing zijn van de oorspronkelijk Brabantse tekst van ± 1360. Hierbij behoort waarschijnlijk ook het stoffelijk adjektief akijn op één Zeeuwse plaats. Kil. kent ook aeckerigh = querceus, waarachter alleen vetus staat. |
aenboorden: appellere. Hiermee zal wel hetzelfde bedoeld zijn als het onmiddellijk voorafgaande aenboord trecken, ont-aenboorden j. calangieren, vernaerderen, dat Kiliaen Zeeuws noemt. Dat klopt geheel met het MnlW: ‘oude rechtsterm, vooral in Zeeland gebruikelijk’. Voor Holland geeft Verdam geen enkele plaats. |
anderde j. secundus was blijkbaar Hollands. Naast de plaatsen uit Hollandse bronnen (Minnenloop, Leidse Keurboeken enz.) treft men alleen de Exc. Cron. aan, in 1530 te Antwerpen bij Jan van Doesborch gedrukt, maar daarin zijn meer Hollandse invloeden te bespeuren. |
angheliere, *angiere j. ghenÅffel. Geen plaatsen in het MnlW., wel vermeld in het HandWdb., dus waarschijnlijk laat-Mnl. en wel niet speciaal Hollands, al komt het voor 't eerst voor bij Spieghel. De vorm angiere, die bekend is in de naam van rederijkerskamers te
|
| |
| |
Rijnsburg en te Haarlem, is wellicht wel in Holland het meest gebruikelijk geweest. |
*albedille j. albedrijf. Daarnaast noemt Kil. nog: albeschick, albewind, albestier als synoniemen. Het MnlW kent slechts, op één plaats, albestiert. Het ‘Hollandse’ element is dus het ww. bedillen, dat inderdaad door Kil. ook ‘holl.’ genoemd wordt, en in het MnlW ontbreekt. Als samenstelling heeft Kiliaen het woord in de Nomenclator aangetroffen. |
amborstigh j. engborstigh. Kil. kent daarnaast het hyperkorrekte ademborstigh, waarachter hij geen ‘holl.’ plaatst. Het MnlW geeft alleen amachtich en amechtich, en daarnaast nog dempich. Aamborstig komt voor bij Hollandse auteurs (Van Beverwyck, Huygens), maar zal niet speciaal Hollands geweest zijn, aangezien reeds de Teuthonista: amborstigh en anborstigh vermeldt. |
*asterlinck j. huysbrood. Een zonderling woord, dat noch in het MnlW, noch in het WNT voorkomt. Kil. ontleende het aan de Nomenclator, maar daar zal het wel een drukfout zijn voor afterlinck, die ook in de tweede druk van de Nomenclator voorkomt. Zie Boekenoogen i.v. achteling: zeker soort van grof wittebrood. |
*aeterlinck j. bastaard. Over dit woord, dat van Friese afkomst moet zijn, heeft M. de Vries uitvoerig gehandeld in Taalk. Bijdr. II, 5-14: het is juist in Holland in deze vorm, reeds sedert de vijftiende eeuw (Delftse bijbel) zeer bekend geweest. |
*baffen j. bassen. De plaatsen in MnlW wijzen naar Noord-Nederland, vooral naar Holland (o.a. Minnenloep). Junius geeft baffinghe = latratus. |
bagghele j. vigghe. In MnlW slechts één plaats, uit de Haarlemse inkunabel Barth. den Eng.; in WNT bagge als bijvorm van big. De vorm van Kil. schijnt dus wel speciaal Hollands geweest te zijn, al komt hij niet in de Nomenclator voor. Kil. vermeldt ook het ww. baggelen j. vigghen, waarbij de aanduiding ‘holl.’ ontbreekt. |
baeye: sinus maris. In deze betekenis uit ME. bronnen niet opgetekend (Mnl. baye = zeezout). Waarschijnlijk is het, in oorsprong Spaanse woord, eerst in de zestiende eeuw in zeevaartkringen, en wel niet alleen in Holland, doorgedrongen. |
| |
| |
balinck j. trachter: noch in het MnlW, noch in het WNT opgenomen. |
barninckhout j. berhout. Contaminatie uit berninge (brandstof) en bernhout, die volgens de plaatsen in MnlW vooral in Holland voorkwam, al noemt Verdam ook een plaats uit Utrecht. |
bedecken j. broeden. Deze speciale betekenis kennen de woordenboeken niet. Heeft Kil. het wellicht eens toevallig aangetroffen voor: broedende met de vleugels dekken? |
bedillen: actitare etc. Zie bij albedille. |
bedraeyen j. betrapen. Wellicht berust dit zonderlinge woord met de nergens aangetroffen betekenis op een fout, en is bedrapen bedoeld, dat het WNT uit Coornhert en Coster's werken aanhaalt. Eigenaardig is dat Spanoge in de Synonyma bedraepen naast betrapen geeft. Dat bedrayen = involvere (Kil.) uit inwikkelen de betekenis: verstrikken, bedriegen zou gekregen hebben, is op zich zelf niet ondenkbaar, maar elk bewijs daarvoor ontbreekt. |
bedunck: opinio. Ontbreekt in het Mnl. Het WNT kent alleen bedunken (mijns bedunkens). |
beffe j. kraghe. Dat dit een Hollands woord zou zijn in tegenstelling met het oudere Mnl. beffe, dat Kil. met almutse verklaart, wordt door het artikel bef in WNT aannemelijk. |
begrasde boter j. grasboter. Noch in MnlW, noch in WNT vermeld. Ook niet bij Boekenoogen. |
beguyghen: illudere. Niet Mnl. De oudste plaats in WNT is ontleend aan Oudaen. Het kan dus wel Hollands geweest zijn. |
beknijpen: coarctare. Niet Mnl. In de zeventiende eeuw in Noord-Nederland gewoon (WNT II, 1611) o.a. bij Hooft en Oudaen. |
besitten een stad: obsidere. Dit door Kiliaen ‘vetus’ genoemde ww. was in het Mnl. zeer gewoon, vooral in het Zuiden (MnlW I, 1051). Zijn plaatsbepaling is dus onjuist. |
bespreken j. beraeden: consulere. Van deze betekenis geeft het MnlW I, 1088 maar één voorbeeld, uit Hollandse bron. Het WNT vermeldt deze betekenis niet. |
bestolpen j. bedecken. Niet Mnl. Als bijvorm van bestelpen, dat bij Noordnederlandse schrijvers in de zeventiende eeuw, o.a. Hooft en Vondel, zeer gewoon is (WNT II, 2139); de vorm met o is alleen bij Westerbaen aangetroffen (ibidem 2165). |
| |
| |
*beye j. baye: acinus. Kiliaen geeft te voren baye zonder toevoeging. Het MnlW heeft één Hollandse en een Westvlaamse plaats (Jan IJperman). Acht hij de vorm met ei Hollands? Gewoner Zuidnederlands is besie. |
beyteler, buyteler: ludius, histrio. Ontbreekt in 't Mnl. Blijkens de plaatsen bij Roemer Visscher en Bredero in WNT II, 1782 heeft Kiliaen gelijk. |
biervlieghe j. dronckaerts puyste. Ontbreekt in 't Mnl. Het WNT II, 2552 heeft enige aanhalingen die naar het Noorden wijzen. |
bijsinnigh: prudens. Niet Mnl. Het WNT II, 2677 nam het wel op, maar louter op gezag van Kiliaen, zonder bewijs. Het gelijktijdig bestaan naast bijsinnig: krankzinnig (amens, demens), dat Kiliaen ten onrechte alleen ‘sicamb’. noemt - het WNT haalt het aan uit Coster en Van Heemskerk - is dus twijfelachtig. |
bijspraecke: parabola. Het MnlW I, 1274 geeft maar twee voorbeelden: een Westvlaams en een Noordnederlands (Bienb.). Gewoner is bispel. Spieghel kent het (Bijspraax Almanak), ook Oudaen, maar Cats en Hooft gebruiken bijspreuk (Mnl. bisproke). Zie WNT II, 2638. |
*bickelen, bicken: sculpere, scalpere, frangere; frendere, mandere. |
bickeler, bicker j. steenhouwer. |
bicken j. steenhouwen. Dat de betekenis bijten, eten in gemeenzame taal speciaal Hollands was; wordt door de vele plaatsen in WNT bevestigd, maar bickelen in de zin van beeldhouwen komt nergens voor. Vreemder nog is, dat Kil. de betekenis steenhouwen Hollands noemt, want oude Brabantse plaatsen (Brab. Yeesten) bewijzen dat het in het Zuiden van ouds bekend was, terwijl daar ook de samenstelling steenbickelare aangetroffen wordt (MnlW II, 1253). |
*bijt j. loeme. |
bijten het ijs: glaciem rumpere. In Vlaamse Mnl. teksten komt het woord bijt alleen voor in de verbinding dat helse bijt, door Verdam verklaard als: de ijskoude hel. Zou hier niet eer aan de kloof gedacht zijn dan aan het ijs? Daarentegen komt biten: het ijs openhakken, zowel te Leiden als te Brugge voor. Misschien
|
| |
| |
kende Kil. daarvoor beter ijsen, dat hij ook met rumpere glaciem vertaalt, zonder plaatselijke bepaling. |
*blencke, blincke: tenia maris. Dat dit woord voor een hoogte die met helderder tint van verre zichtbaar is, speciaal in Holland gebruikt werd, wordt bevestigd door WNT II, 2825, o.a. met een duidelijke plaats uit Spieghel. Vgl. verderop: blink en ‘de Blinkerd’ bij Haarlem. |
blencken, blincken. Hoewel de vele bewijsplaatsen naast die van blicken de verhouding niet geheel duidelijk maken, komt het mij voor dat het eerste toch meer Noordnederlands is, tegenover het Zuidelijke blicken. Ruusbroec gebruikt b.v. steeds blicken. |
*blick j. silvercruyd. Het MnlW geeft twee plaatsen: een uit Leiden en een uit Utrecht. |
blouwen: brachia quatere calefaciendi causa. Dat deze speciale betekenis nog Noordhollands is, blijkt uit WNT II, 2926. |
*bodsigh land: palus. Niet Mnl. Niet vermeld in WNT, maar Boekenoogen (blz. 79) noemt naast bod = losstaand stuk riet een bijvorm bodze. Kiliaen vond het in de Nomenclator. |
bocken j. bucken. Blijkens MnlW I, 1353 was de vorm met o in Holland inheems. |
*bockingh j. bucking. Niet Mnl. Gewoon Noordnederlands WNT III, 272. |
boechel j. bult: gibbus. Niet Mnl. De oudste plaats in WNT III, 11 komt voor bij N. Heinsius. |
boedel j. boel. Wanneer Kil. deze vorm speciaal Hollands noemt, komt hij met zich zelf in strijd, als even verder boel, boedel, inboel alle drie als Fris. Holl. gekarakteriseerd worden. Dat deze lokalisering juist is, blijkt uit de artikels boedel met allerlei samenstellingen in MnlW en WNT. Eigenaardig is dat Plantijn b.v. slechts vermeldt: boel oft bruytschat. |
boeten de netten. Te voren geeft Kil. boeten = emendare. Hij bedoelt dus dat de toepassing op het herstellen van netten in het biezonder Hollands is, wat wel juist kan zijn. |
bol: panis rotundus. Bevestigd door WNT II, 284-285. In Z. Nederland is bol alleen een ronde bal. |
| |
| |
bonne j. wijck. |
bonnemeester j. wyckmeester. Kil. bedoelt bon, dat inderdaad slechts uit Leidse keurboeken opgetekend is (MnlW I, 1357). Van bonnemeester kent Verdam geen bewijsplaats: te Leiden heette hij: ‘homan van den bonnen’. |
*boommeester, boomsluyter: portitor. Het eerste woord komt in MnlW niet voor, het tweede wel, met één Hollandse bewijsplaats (Inform.). Junius vermeldt het naast paelmeester, dat Kil. eveneens als ‘Holl’. karakteriseert, wat dus wel juist zal zijn. |
*bor: cholera. Het uitvoerige artikel bort in WNT III, 627-29 toont duidelijk dat deze ziektenaam, die Kil. uit de Nomenclator overnam, in Holland en vooral in Noord-Holland thuis behoort. |
bordene, borde: onus: Maar even te voren staat borde, burde, onus zonder de aanduiding ‘Holl.’! Het woord is in alle streken bekend geweest, maar in het Noorden reeds in de zestiende eeuw verouderend. Uit de plaatsen in het MnlW blijkt m.i. dat het Noorden vooral borde, het Zuiden bordene en borden kende. Daarmee is echter het Brugse bordemande = vismand weer in strijd. |
*bors j. bere. Niet in MnlW; in WNT (III, 579) met speciaal Hollandse bewijsplaatsen o.a. bij Coornhert en Bredero. Kiliaen zal het woord uit de Nomenclator overgenomen hebben. Te voren geeft Kiliaen naast bors ook bers als ‘Holl.’, dat echter in de woordenboeken ontbreekt. |
borstigh: asthmaticus. Het WNT geeft geen enkele, dus ook geen Hollandse bewijsplaats, maar vestigt de aandacht er op, dat het woord nog gewoon is in Breda en in de Kempen. Het komt ook voor in het Antw. Idioticon. Bevreemdend is dus dat de Brabander Kiliaen het Hollands noemt, tenzij het van Holland uit verbreid en daar later uitgestorven is, wat niet waarschijnlijk lijkt. |
boschbezie j. kraekebezie. Het MnlW kent alleen crakebesie. Bosbes is naast blauwbes in Holland nog gewoon, maar evenzeer in Utrecht en Gelderland. Of bezie Hollands was, valt te betwijfelen: het hoort veeleer in het Zuiden thuis, waar kraakbezie nog gebruikelijk is. |
*brandgans: anser anthracino pectore. Niet in MnlW. Het WNT
|
| |
| |
noemt alleen Zeeuws Vlaanderen, zonder verdere plaatsbepaling. Het woord is ook Engels, Zweeds en Duits. Waarschijnlijk dus langs alle kusten bekend geweest. |
*breedbijle: ascia. Er is geen enkel bewijs dat dit woord speciaal Hollands geweest is: Kiliaan noemt het waarschijnlijk zo, omdat hij het in de Nomenclator vond. Het komt ook in andere streken voor, en was o.a. bekend in de spreekwijze: ‘ergens met de breebijl in hakken’ (zie WNT III 1188 en 1170). |
*breyne, brijne: cerebrum. In het Mnl. komt alleen in Oostelijke gewesten bragen voor. Na de ME. uit Saksische en Friese streken naar het Westen doorgedrongen, als dichterlijk woord o.a. bij Vondel, maar stellig geen Hollands volkswoord. |
*bresse: antiae. Ook dit woord zal Kil. uit de Nomenclator overgenomen hebben, waar het verklaard wordt als ‘'t voren nederhanghende hayr’. Het ontbreekt in MnlW, terwijl ook het WNT het in geen enkele tekst aangetroffen heeft; alleen in twee woordenboeken: bresse: le touffet, cheveux des femmes (Mellema), the tuf of womans hair (Hexham). Daar (III, 1301) wordt ondersteld dat het zou kunnen samenhangen met de betekenis: brok, massa, maar die is juist speciaal Zuidnederlands. |
brinssen j. brieschen. Het Mnl. kent slechts brieschen, brisschen. De vormen brinsen, brensen (uit bremmen met suffix s), ‘voorheen bij schrijvers uit Noord-Holland voorkomende (ook in 't Nfr. bringsje) zijn thans nog alleen in (Noord- en Zuid) Brabant bekend’ (WNT III, 1298). Voor zijn eigen tijd kan Kiliaen dus gelijk gehad hebben. |
bruyd: colluvio, colluvies ex vasis quae porcis datur. In de betekenis: drek, mest in het Mnl. zeldzaam (zie MnlW i.v. bruutwech); in Holland, blijkens het gebruik nog in de zeventiende eeuw, waarschijnlijk gewoner. Daarentegen geeft WNT voor de betekenis: draf, varkensvoeder maar één Brabantse plaats (III, 1630). Misschien bedoelt Kiliaen dat juist de eerste betekenis in Holland te lokaliseren was. |
bruys j. schuym, bruysen j. schuymen. Het substantief bruis is niet in 't Mnl. gevonden, maar komt later, in Holland voor naast broesj
|
| |
| |
dat voornamelijk in Zuidnederlandse en in Oostelijke dialekten aangetroffen wordt (WNT III, 1487 en 1686). Merkwaardigerwijze geeft het MnlW voor brusscen alleen twee plaatsen uit Gent, maar het WNT onderstelt dat dit vermengd of verward is met bruizen (Mnl. brusen, dat ‘naar 't schijnt vanouds in Holland thuis hoorde’ (II, 1686)). Dan zou Kiliaen toch in hoofdzaak gelijk krijgen. |
buerlieden, -man, -vrouw. Daarnaast geeft Kilaen buer als Fris. Holl., een inkonsekwentie zoals meer bij hem voorkomt. Het speciaal-Hollandse (eventueel Friese) is het ontbreken van het praefix ge, want ghebuer wordt later vermeld zonder plaatselijke aanduiding. Merkwaardig is echter dat in Nomenclator juist ghebuer en ghebuerman voorkomen, en niet buerman. |
buys, buysken: amicus, sodalis. Niet in MnlW; het WNT (III, 1763) bevestigt de opgave van Kiliaen met plaatsen o.a. uit Bredero. Het gaat terug op een Fries origineel, tenzij het rechtstreeks uit buisgezel (drinkkameraad) verkort is. In de Nomenclator ontbreekt het. |
buys, gherneytken: sagum, sagulum. Deze verkorte vorm van wambuis schijnt jong te zijn: oude bewijsplaatsen ontbreken zowel in 't Mnl. als in de 16de eeuw (WNT III 1770). Of de verbreiding van Holland uit geschied is, zal dus moeielijk uit te maken zijn. De Nomenclator geeft bij sagum andere woorden. |
bulleman j. bietebaw. Inderdaad komt bulleman in Holland voor (naast bullebak), blijkens plaatsen uit Bredero, Bontekoe; ook bij Cats (WNT III, 1881). Het vooral Zuidnederlandse bietebauw is een van de vele aardige synoniemen. |
*cier-pruyme: prunum decumanum. Niet in MnlW. Ontleend aan de Nomenclator. |
*dayncken j. dedinghen: componere, pacifici. Afgeleid van dadinc < dagedinc. De vormen met a zijn inderdaad vooral Hollands. Bij Hooft is daadinghe nog gewoon (WNT III, 2211). |
damp j. vochtigh. Ontbr. in MnlW. Volgens WNT III, 2269 ‘blijkbaar ontleend aan eng. damp’. Slechts op één plaats, nl. bij Coster aangetroffen, waar men niet licht een anglicisme verwacht. |
| |
| |
derch j. drijvende landt. Mnl. darich naast daring (MnlW op dary), een veensoort, als brandstof en voor zoutbereiding in Zeeland gebruikt. Ook in het Vlaams met e (derring; De Bo). Blijkens hedendaags derrie is de vorm met e in het Noorden de gewone. |
*dobber: calamus hamiotae. In 't Mnl. niet aangetroffen. De plaatsen in WNT (III, 2674) bevestigen Kiliaen's lokalisering. |
doeffer j. duyverick. Ook dit woord staat als Hollands tegenover het Zuidelijke duiverik. |
doggher j. botschip, haerinckschip. In het MnlW alleen plaatsen uit Den Briel; in het WNT ook o.a. uit Enkhuizen. Dus Hollands. |
domsinnigh: insanus. In geen woordenboek vermeld. Eigen maaksel van een lexicograaf? |
doove j. donse: typha, superior pars typhae palustris. Inderdaad geeft het WNT (III, 2827) dons (ook plur.) als de zachtbehaarde pluim van de lisdodde, maar een Hollands synoniem doove vindt men nòch daar, nòch in het MnlW. |
*doppe j. bast, doppen j. basten. In het MnlW is dop in deze betekenis alleen uit Maerlant opgetekend, die het wel aan zijn Hollandse omgeving kan ontleend hebben. De afleiding doppen schijnt jonger te zijn, maar ook in Holland gebruikelijk. In Brabant kende men het voor het schillen van een ei (WNT III 3141), wat weer niet Hollands is. |
*dres, dresland j. dries. Mnl. driesch = braakland komt volgens MnlW voor zowel in Holland en het Gooi als in Oost-Vlaanderen en Brabant. Een speciaal-Hollandse bijvorm dresch geeft het WNT (III, 3322) b.v. uit Kennemerland en bij Roemer Visscher. De Nomenclator heeft: ‘dreslant, lant dat dres legt’. |
dreunen, dronen j. daveren. Het MnlW geeft slechts één plaats van dronen uit de Kamper verzameling van Spreuken (vgl. Mnd. dronen). Mogelijk is dreunen een jongere ontlening van Oostelijke taal. Het WNT geeft tal van plaatsen sedert de zeventiende eeuw, voornamelijk uit Hollandse schrijvers. De toevoeging van daveren behoeft intussen niet te betekenen dat dit woord speciaal Brabants zou zijn, al geeft het MnlW slechts één plaats en juist uit een Brabantse tekst; het komt nl. ook in het Mnd. voor en is in het Noorden ook later zeer gewoon. |
| |
| |
*dryspronghe: trivium. Van driespronc geeft het MnlW slechts één plaats: uit Enkhuizen. Het Brabantse dry is hier natuurlijk te vervangen door drie. Vgl. verderop tweespronghe. |
duyvenkater: libi genus. Niet in het MnlW. Zie over dit typisch Noordhollandse gebak, waarvan de naam ‘door kolonisten uit het Oosten meegebracht is’, WNT III, 3613. |
*dwalen j. dolen. Dat het overwegend Noordelijke, niet alleen Hollandse, dwalen staat tegenover het Zuidelijke dolen hebben wij bij een vroegere gelegenheid reeds opgemerkt. |
ee, eeuwe, ewe: lex (later noemt Kil. eeuwe = lex Holl. Sic.). Het MnlW bevestigt door veel plaatsen, dat ee in de betekenis van wet vooral Hollands-Mnl. is. In de betekenis: huwelijk is het beperkt tot Oostelijke dialekten. Daarbij geeft Kil. dan ook niet de aanduiding ‘Holl.’ Kiliaen schijnt dus meer betrouwbaar te zijn dan Junius, die juist de betekenis huwelijk vermeldt, maar niet die van wet. |
*eelt j. weer. Ontbreekt in het MnlW. Het WNT: ‘blijkbaar een jongere, oorspronkelijk wellicht Hollandse vorm naast mnd. ele, ofri. ile’ (III, 3798). |
eest j. ast. Elders geeft Kil. ese j. est, ast, zonder plaatselijke aanduiding. Inderdaad komt de vorm eest (droogoven) voor in Hollandse bronnen uit Amsterdam, Leiden, Delft, Den Briel. Eén Antwerpse plaats heeft est. |
*eggighe tanden j. boomighe tanden: dentes stupidi. De plaatsen in MnlW wijzen naar Holland, maar ook naar West-Vlaanderen (Yperman). |
elfpenninck j. ruytersche blancke. Niet in MnlW. Het WNT (III, 4072) geeft één plaats, uit Bredero's Moortje. |
*faliesleyper j. blocksleyper. Bewijsplaatsen ontbreken, zowel in MnlW als in WNT III, 4364, waar verwezen wordt naar het synonieme falievouwer: mooiprater, pluimstrijker, huichelaar, dat in Holland, maar ook in Vlaanderen bekend was. Vgl. voor de tegenwoordige Zuidnederlandse betekenis J. Grauls in OTt III en IV. |
*fijcken. Ontbreekt in MnlW. Het WNT i.v. fikken (III, 4479) verwijst alleen naar Kiliaen, die het uit de Nomenclator over- |
| |
| |
genomen heeft, met een uitvoerige omschrijving van dit jongensspel. |
*flitse j. pijl. Nog niet Mnl.; waarschijnlijk dus eerst in de zestiende eeuw ontleend aan Fr. flèche. Het WNT geeft inderdaad voornamelijk Noordnederlandse plaatsen (Hooft, Vondel). |
gadelijck, gaeylijck: aptus. In de betekenis geschikt, gepast is dit woord stellig Hollands geweest, zowel in de ME. (MnlW II, 862) als later (WNT bij Roemer Visscher en Hooft). De meer Mnl. betekenis: behaaglijk, aangenaam is eveneens in Noord- en Zuid-Holland inheems, o.a. in Mnloop, Westfriesland en Utrecht. Als kortere vorm komt galijk, maar niet gaeylijck voor, dat wel door Kiliaen verbrabantst zal zijn. |
gaerden het land: populari agros. Door Kil. ‘vetus holl.’ genoemd. Desondanks niet in Mnl. geschriften aangetroffen (MnlW II 891), maar wel in latere tijd (WNT IV 103) ontleend aan de taal van Duitse huursoldaten. In het Noorden zal het wel niet tot Holland beperkt geweest zijn. |
*ghebuerst oeft: pomum vietum. Ontbreekt in 't Mnl. Het adj. beurs is blijkbaar Hollands geweest. Ontleend aan de Nomenclator. Het Noordhollands kent ook beurzig; bij Hooft het ww. beurzen (WNT II, 2288). Zuidnederlands was buikziek en buikzuchtig (reeds bij Kiliaen). |
ghesaet, ghesaetigh j. ghesedigh: modestus, tranquillus, placidus. Behoudens één plaats uit de Sp. Hist. wijzen de aanhalingen in MnlW II 1582 naar het Noorden. Roemer Visscher kent nog gesatigheydt (WNT IV, 2168). |
*ghetaekelt j. behanghen. Mutoniatus (= magno pene praeditus). Ontbreekt in de woordenboeken; aan de Nomenclator ontleend. Vgl. ook WNT XVI, 802 waar getakeld vertaling is van mentulata bij Janus Secundus. |
ghetapt melck j. vlote melck. Niet in MnlW. De Noordhollandse vorm was taptemelk (WNT XVI, 961). Later geeft Kiliaen vlotemelck tweemaal: 1o =versaent melck, lac sine cremore, als Sax. Holl. Zeland. Fris.; 2o lac gelatum als Sax. Sicamb. |
ghewelde melck: lac tepidum caseo conficiendo aptum. Ontleend aan Plantijn. Ook wellen het melck wordt verderop Hollands
|
| |
| |
genoemd. Het MnlW IX, 2123 noemt wellen in deze betekenis, maar zonder bewijsplaatsen. |
ghewoudt j. gheweldt: vis. Kiliaen vergist zich, want ghewout was algemeen Middelnederlands. De Nomenclator heeft alleen ghewelt. |
ghilpen j. siericken: pipilare. Vermeld in MnlW II, 1295, onder gelpen, maar dat komt alleen voor als schreeuwen, gillen, en als loeien; niet als piepen. |
ghinnicken j. grenicken. Het MnlW kent slechts greniken, op één plaats. De oudste aanhalingen in WNT IV, 2385 zijn uit Roemer Visscher en Hooft. |
glimme j. gloedt: pruna. Ontleend aan Plantijn: ‘braise ardente, ou la lueur du fer venant de la forge’. Bewijsplaatsen ontbreken, zowel in MnlW als in WNT. Dat het speciaal Hollands zou zijn is dus onwaarschijnlijk. Boekenoogen vermeldt wel gloed, maar niet glim. |
glippen: fugitare; glipper: fugitor. Niet in MnlW. In de 17de eeuw gewoon, o.a. bij Cats, Hooft, Huygens (WNT V, 116). Glipper = vluchteling bij Hooft. |
glissen op d'ijs j. rijden. Daarnaast kent Kiliaen glissen, glitsen als ‘Holl. Sicamb.’. Vermeld door Verdam (II, 1996), maar zonder bewijsplaats. Blijkens de plaatsen in WNT V, 123 (Spieghel, Hooft, Bredero) inderdaad Hollands. |
gloepe j. gluype: decipulum transenna, machina irretiendis avibus aptum. Niet in MnlW. Blijkens WNT V, 163 eer Fries-Saksisch dan Hollands. Nog in Overijsels en Gronings dialect voor eendenkooi. Hollandse bewijsplaatsen ontbreken. Niet bij Boekenoogen. |
glooren: recreare, reficere et recreari, refici. Niet in MnlW. Het WNT V, 152 Aanm. 2 haalt Kiliaen aan, maar kent het ww. slechts met de betekenis: glimmen, gloeien, waardoor Kiliaen's lokalisatie in Holland onwaarschijnlijk wordt. |
gnap j. knap: gnavus. Niet Mnl., maar blijkens gn stellig Noordhollands (WNT V, 172, o.a. bij Bredero en Coster). |
gonsen: susurare. Niet Mnl. Sinds de 17de eeuw in Noord-Nederland algemeen gebruikelijk (WNT V, 399, met een plaats uit
|
| |
| |
Vondel, maar geen uit Hooft of Bredero). De Nomenclator heeft niet gonsen, maar wel gonsinghe: susurrus. |
*gorre: sordidus, valde avarus. Het Mnl. kent wel een substantief gore, gorre = moeras, maar geen adjektief. Het Noordnederlandse adjektief, o.a. bij Coster en Cats, is goor (WNT V, 418). Kiliaen vond het in deze vorm in de Nomenclator. |
*gras-fillet j. genoffel-bloeme, grasviolieren. Noch in MnlW, noch in WNT (ook niet fillet) te vinden, maar wel in Heukels' Woordenboek der Nederl. volksnamen van planten, blz. 86, die er achter zet ‘Gr[oningen]’. De lokalisatie van Kiliaen zal dus onbetrouwbaar zijn. |
*grave j. spaede: ligo. De Hollandse afkomst wordt bevestigd door de plaatsen in het MnlW II, 2115. In de 17de eeuw bij Hooft en Vondel (WNT V, 508). |
*groeven: caelare, sculpere, cavare. Komt voor in Hollands Mnl., maar ook Westvlaams (Jan IJperman) MnlW II, 2161. Kiliaen trof het aan bij Plantijn. Later nog bij Huygens (WNT V, 877). Of het speciaal-Hollands was blijft twijfelachtig, al komen beide woorden in de Nomenclator voor. |
guychen j. guychelen: ridere, nugari. Met MnlW (II, 2207) heeft alleen, als zeldzaam: guychelen. Voor guigen heeft het WNT V, 1220 een bewijsplaats uit Leiden, terwijl Hooft beguigen gebruikt. |
*gulle, gulleken: asellus piscis (kleine kabeljauw of schelvis). Twee oude bewijsplaatsen voor het verkleinwoord, uit Holland en Zeeuws-Vlaanderen en MnlW II, 2210. Vgl. gul in WNT V, 1233. |
*guych, guygh j. guyse; De guygh naesteken j. guyse setten; guyghen j. guychelen. Het MnlW kent van guuch maar één plaats uit een Hollandse inkunabel (Dial. Creat.), waarin ook de enige plaats voor gugelinc voorkomt. Ook van guchelen = uitlachen (eigenlijk: naguchelen) is maar één plaats bekend. Uit het WNT (V, 1213) blijkt dat deze, reeds in de Nomenclator vermelde woorden, in het Noorden, tot in Friesland inheems waren. Het synonieme Zuidnederlandse guse schijnt òf zeldzaam òf laat geweest te zijn: het MnlW geeft tenminste maar een enkel voorbeeld. |
| |
| |
*haersch j. heesch: raucus. Uit MnlW III, 235 blijkt dat inderdaad een Noordelijk haesch staat tegenover Zuidelijk heesc. Merkwaardig is, dat in het Mnl. geen plaats met r opgetekend is. Het WNT V, 1455 gaat uit van de vorm haarsch, die b.v. in Oud-Beierland en bij Van Beverwijck (Dordt) voorkomt, maar in het Noordhollands steeds haas, haastig, haasterig. |
*heymraed, d.i. heemraad, een typisch Hollands woord, door Kiliaen aan Junius ontleend. |
heyn, heynen j. heym, heymen: afscheiding van landerijen. Blijkens MnlW III, 213 i.v. heem heeft Kiliaen gelijk met zijn plaatsbepaling. |
*heyninck: sepes. In het Mnl. luidt dit woord nog heindinge, van het ww. heinden (MnlW III, 286). De plaatsen wijzen op Holland en Utrecht. |
helder j. hel: tenuis, subtilis et argutus, d.i. scherp van verstand. Ontbreekt nog in het Mnl. (zie MnlW V, 295); waarschijnlijk dus vanuit het Noorden verbreid. Evenzo |
*helder van lichaem, dat Kil. ‘Holl.’ noemt. |
*helling j. schepwerf, navale. Nog niet Mnl., al wordt in het MnlW (V, 304) Kiliaen geciteerd. |
*hengelen. In de door Kiliaen als ‘Holl.’ aangegeven betekenis van rondfladderen o.a. bij Hooft en Vondel (WNT VI, 572), zodat zijn aanduiding juist is. Junius noemt hengel. |
herkauwen j. herkouwen. Verderop: herkouwen j. herkuwen, herknauwen. Schijnbaar alleen klankvariant au: ou, maar uit het MnlW (III, 373) blijkt dat hercauwen in Brabant ongewoon was. Daar staat nl. maar één aanhaling, uit Ruusbroec: ‘beesten die edericken, dat es die hare spise anderwerf hercuwen’. Voor de Brabander was dus edericken het ‘eigenlijke’ woord. |
*herder: mugil, capito: een vis van het karpergeslacht (MnlW III, 149 i.v. harder. Ook in het Westvlaams, dus langs de kust. Ontleend aan de Nomenclator, waar Junius het woord etymologisch tracht te verklaren. Het is ook naar Zuid-Afrika doorgedrongen. |
(Wordt vervolgd) |
|