Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Over de Nederlandse scheepsterm striets en Nederl. trijs, hd. trieze enz.In Neophilologus 28 (1943), 296 vlg. heeft Dr A.P. Kieft onder de titel ‘Nhd. Trieze “Winde, Flaschenzug”’ een etymologie gegeven van het woord voor windas, takel, dat in het Hd. trieze, tri(e)tze luidt, en daar blijkbaar ontleend is aan het Mnd., waar het als tritze, trisse voorkomt; men vindt het ook in het Mnl. en Nnl. (trise, trijs), het Meng. en Neng. (trise, trice), en verschillende skandinavische talen. Kieft nu meent dat het woord oorspronkelijk niet met tr- doch met str- begon. Een vorm stritze heeft hij aangetroffen in het DWtb. i.v. trieze: dit vermeldt nl. als tweede, bepaaldelijk in de Oostzeevisserij bekende betekenis van dat woord ‘ein durch winden herangezogenes zugnetz’, en beroept zich daarvoor op twee bronnen, t.w. een speciaal over die visserij handelend boek van Henking, ao. 1929, en een Lex. der gesammten Technik van Lueger, dat blijkens de taal van het daaraan ontleende citaat stellig niet ouder is dan de 2de helft der 19de eeuw; en in dit citaat lezen we: ‘am häufigsten bedient man sich an den küsten, bes. Dänemarks und Schleswig-Holsteins zum aalfang der aalwade (... aalstritze, auch stritze, und trietze oder tritze genannt)’. Behalve dit stritze heeft Kieft ook een scheepsterm striets gevonden in het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan van 1929, en in het WNT (Dl. XVI, kol. 7), waar ook 't werkw. strietsen staat: de citaten aldaar dateren van omstr. 1920; op deze laatste vermeldingen kom ik straks terug. Kieft's hoofdargument voor de prioriteit van de anlaut str- is een oudengelse glosse; deze luidt: ‘stricilum trocleis rotis modicis’, d.w.z. met takels met middelgrote schijven. Dat woord stricil of stricel wil hij dan evenals Franck-Van WijkGa naar voetnoot1) in verband brengen met | |
[pagina 282]
| |
woorden als ndl. strik, ohd. stricken ‘snoeren, binden’, oeng. strician ‘knopen’ enz.; maar verder ook met het sterke ww. strijken, want oeng. stricel beduidt niet alleen een takel of talie, maar ook een strijkstok waarmee men bij het meten een inhoudsmaat afstrijkt (neng. strickle). Bij deze beide woordgroepen, die van strik en van strijken, wil Dr Kieft nu het door hem aangenomen strieze ‘takel’ brengen: hij reconstrueert een germ. grondvorm ‘strîkjôn’, die ‘Tau, das sich um eine Drehscheibe windet, und diese selbst’ zou betekend hebben. In dit woord zou dan de k ‘infolge seiner palatalen vokalischen Nachbarschaft zunächst palatalisiert und dann assibiliert’ zijn, dus ‘k>k'>t'>ts. Dieser lautliche Vorgang’, vervolgt hij, ‘sowie der Umstand, dass (s)trieze deutlich an der Nordseeküste des westgerm. Kontinents seinen Ursprung nimmt, lässt es als ein richtiges Friesenwort erkennen’. Tegen de hierboven weergegeven opvattingen is stellig vrij wat in te brengen. Om te beginnen berust de vorm strieze (‘belegt’ is eigenlijk stritze) voor het duitse taalgebied alléén op de bewering van Lueger's Lex. d. ges. Technik, welke niet gesteund wordt door het boek van Henking, dat speciaal over de Oostzeevisserij handelt; en, afgezien van het nederlandse taalgebied, is ook elders van zo'n met str-beginnend substantief geen spoor te bekennen. Het DW tb. i.v. trieze acht dan ook stritze ‘wohl falsch verselbständigt aus aals-tritze’. Voorts zegt noch Lueger noch Henking, althans zoals het genoemde Wtb. ze citeert, dat het net in kwestie met een windas wordt opgehaald, maar dat is bij het inhalen van grote netten de gebruikelijke manier; de vraag blijft echter of men een bepaald soort van net (want dat is het blijkbaar) de naam van het windas zou gegeven hebben, en of dus de beide betekenissen die het DWtb. opgeeft, takel en net, tot hetzelfde woord behoren. En dat een woord dat de algemene bet. ‘strik, bindmiddel, snoer’ zou hebben gehad, bepaaldelijk gebruikt zou zijn voor ‘Tau, das sich um eine Drehscheibe windet’ is op zichzelf denkbaar, maar dat het vervolgens ‘diese selbst’ zou zijn gaan betekenen lijkt weinig waarschijnlijk. Kieft heeft deze omschrijving blijkbaar overgenomen van Weigand-Hirt, DWtb., die haar | |
[pagina 283]
| |
voor trieze gebruiktGa naar voetnoot1); doch afgezien van het feit dat Weigand-Hirt en Kieft hier de katrol of schijf en de hele takel of 't hele windas - want dit is een ‘trieze’Ga naar voetnoot2) - door elkaar halen, is het touw wel een voornaam maar geenszins het meest kenmerkende deel van een takel of windas: dat zijn veeleer de blokken met schijven, resp. de spil, die het hijsen vergemakkelijken. Ook is het volstrekt niet ‘deutlich’ dat het woord ‘an der Nordseeküste des westgerm. Kontinents seinen Ursprung nimmt’. K. draait hier de zaak juist om: omdat hij 't woord als een friese vorm verklaart, beweert hij dat het aan de Noordzeekust van het vasteland is ontstaan. Wat voorts oeng. stricel betreft in de bet. takel of talie, zoals 't in de bedoelde glosse voorkomt, hierbij moeten we m.i. niet, gelijk Franck-Van Wijk en Kieft doen, de samenhang met ndl. strik c.s. op de voorgrond plaatsen. Het is een bekend feit dat met het suffix germ. -ila- bijna uitsluitend namen van werktuigen zijn gevormd. Oeng. stricel beduidt dan ook in zijn gewone gebruik, gelijk boven is gezegd, een werktuig om te strijken, t.w. een strijkstok bij maten. Zou nu stricel in de zin van takel ook niet een werktuig om te strijken zijn, nl. om lasten, b.v. zeilen en andere scheepsdelen, te strijken? Ik geloof dat we zó een rationele verklaring van het woord geven. Weliswaar schijnt de speciale bet. ‘laten zakken’ bij oeng. strícan niet aangetroffen te wezen (bij Bosworth-Toller komt ze niet voor, de NED geeft als oudste voorbeeld er van een plaats uit 1644), maar de bet. ‘gaan, lopen, zich bewegen’ is in het Oeng. lang niet zeldzaam, en ‘werktuig voor de beweging van een last’ geeft een goede zinGa naar voetnoot3). En | |
[pagina 284]
| |
wat Kieft's woord betreft, hij noemt dat *strieze uit *strîkjôn ‘formell wohl nicht verschieden von mhd. strîche; nhd. streiche “Werkzeug zum Streichen”’; welnu, als we voor een ogenblik zouden aannemen dat dit friese woord *striets(e) bestaan heeft, dan zouden we het op dezelfde wijze kunnen verklaren als oeng. stricel, dus als ‘werktuig om lasten te strijken’Ga naar voetnoot1), geheel buiten samenhang met ndl. strik c.s. om. Een groot bezwaar tegen Dr Kieft's verklaring van het woord in kwestie als ‘ein richtiges Friesenwort’ is zeker ook, dat er in het Fries zelf blijkbaar geen spoor van te vinden is. En dan de chronologie: voorzover bekend komt een zelfst. naamw. dat zo luidt, niet eerder voor dan in de 2de helft der 19de of zelfs in de 20ste eeuw; ware Kieft's etymologie juist, dan zou het, om de palatalisatie der k met de daarop gevolgde assibilatie te kunnen vertonen, eeuwen en eeuwen ouder moeten zijn, en dan zou het wel een groot wonder wezen dat men het nooit en nergens heeft aangetroffen! Veel ouder is inderdaad het mnl. trise, trijs, mnd. tritze enz. Liet zich nu aannemelijk maken dat dit uit een fries *strîtse was ontstaan, dan zou men moeten zeggen dat zo'n fries woord tòch bestaan moet hebben en heel oud moet zijn geweest. Maar de manier waarop Kieft zich die anlautsverandering voorstelt is al zéér onwaarschijnlijk: ‘Für den Übergang strieze > trieze wird die Anlehnung an trecken “ziehen”, das ja jetzt noch im Westfries. in seiner Konjugation assibilierte Formen aufweist (trekke, trîk oder trits, tritsen) von entscheidender Bedeutung gewesen sein’. Dit zou dan al bij de Friezen gebeurd moeten zijn want ‘auf ihren Fahrten’, zegt K., ‘brachten sie dieses Schifferwort nach allen Nachbarküsten der Nord- und Ostsee’. Maar, is men geneigd te vragen, waarom zouden | |
[pagina 285]
| |
die Friezen behoefte hebben gevoeld aan vervorming van hun woord *strîtse, *strietse, dat zo goed in hun klanksysteem paste en voor hun taalgevoel toch bij hun werkw. strike aanslootGa naar voetnoot1)? En als we zouden aannemen dat die anlautsvervorming bij ieder overnemend volk afzonderlijk was geschied, zou de zaak nog wonderlijker wezen: dan zouden die volken zich door precies dezelfde invloed van een aan sommige van hen onbekend woord hebben laten leiden! Al deze dingen in aanmerking genomen kan ik niet geloven aan de juistheid van het beeld dat Kieft omtrent de oorsprong van ndl. trijs, nhd. trieze, voor ons ophangt; en dus evenmin aan zijn uitspraak: ‘An der Verbreitung des Friesenwortes trieze “Flaschenzug” lässt sich die einstige Bedeutung der Friesen als Seefahrer ermessen’, al wil ik niet ontkennen dat de Friezen reeds vroegtijdig koene zeevaarders zijn geweest (om eens een romantische term te bezigen). In zijn ijver om de Friezen de eer te gunnen, een zo verbreid woord in omloop te hebben gebracht, gaat Dr Kieft zelfs over tot het uiten van een gissing die op niets berust: ‘Es wäre möglich, dass diese Verbreitung gefördert wurde durch eine technische Verbesserung des Flaschenzuges, die die friesischen Schiffer angebracht hätten’.
Zoals ik in het begin al zeide, noemt Kieft als ‘Doppelform’ van hd. trieze ook het nederlandse, o.a. bij de groninger schippers bekende woord striets. Hier is echter zijn praemisse al verkeerd. Hij gaat - of schoon èn het WNT èn Ter Laan, die hij beiden noemt, hem beter hadden kunnen inlichten - uit van 't denkbeeld dat een striets een takel of talie in 't algemeen is en het woord dus als een synoniem van hd. trieze, ndl. trijs enz., moet worden geëtymologiseerd. Maar een striets is een bepááld soort takel, en wel een die volgens de omschrijving van Van Kampen, De Zeilsport, dient om een ‘end (= touw), dat reeds doorgezet is, nog wat strakker te zetten’, of zoals Lehmann, Het tuigen van Schoenerschepen, het uitdrukt ‘een overhaalde talie... waarmede men, wanneer... de gaffel in top geheschen is, deze nog hooger op kan zetten, omdat men met de strietstalie meer | |
[pagina 286]
| |
kracht kan uitoefenen’. En als men de definitie en de afbeelding die Ter Laan geeft, leest en bekijkt vindt men de omschrijving van Van Kampen en Lehmann bevestigd. De omstandigheid nu dat men 't woord bepaaldelijk aantreft bij beoefenaars van de zeilsport, en ook bij groninger schippers, die immers vooral de kustvaart op de Noordzee uitoefenen, maakt het niet onwaarschijnlijk dat men de oorsprong in Engeland moet zoeken; en als men dan op de betekenis let, en op het feit dat Lehmann niet van striets maar van strietstalie spreekt en ook 't werkw. opstrietsen gebruikt, dan ligt het voor de hand aan een werkw. strietsen als het primaire te denken en dit voor een overneming te houden van engels stretch of zijn oude bijvorm strea(t)ch. Zó heb ik dan ook de gang van zaken voorgesteld toen ik in 1924 in het WNT het werkw. strietsen met zijn samenstellingen strietstalie en opstrietsen behandelde. Striets moet dan een zeer begrijpelijke verkorting zijn van strietstalie, d.i. een talie om te strietsen. Een destijds mij nog onbekende, indirecte steun voor mijn opvatting vond ik sindsdien in de Seemannssprache van Friedrich Kluge (ao. 1911). Deze vermeldt een duits werkw. stritschen, en omschrijft het met ʿalle 4-6 Stunden die Segel steifmachen mit dem Jäckerʾ; hij geeft voorbeelden er van uit een scheepsjournaal van 1831, en voorts uit de jaren 1904 en 1907. Blijkbaar is dit hetzelfde woord als ons strietsen; als duitse zeelieden het reeds omstreeks 1830 gebruikten, zullen de onze het waarschijnlijk in die tijd ook al gekend hebben en bestond strietsen dus een 100 jaar eerder dan het totnogtoe is aangetroffen. Van een zelfst. naamw. dat met ons striets correspondeert is echter in Kluge's boek geen sprake. Dat stemt dus overeen met mijn mening dat het substantief ten opzichte van het verbum secundair is. En evenals ik 't ndl. strietsen overgenomen acht uit eng. stretch, noemt Kluge stritschen een ‘modernes Lehnwort aus dem engl. stretch’Ga naar voetnoot1). Stellig terecht: hadden we hier een afleiding van Kieft's *strieze vóór ons, dan zou het in 't Duits striezen of strietzen luiden. | |
[pagina 287]
| |
Maar in 't Nederlands, dat geen werkwoorden met š kent, is 't engelse tš begrijpelijkerwijze tot ts geworden.
Uit hetgeen ik hierboven heb uiteengezet volgt dat men ook niet met Kieft de werkwoorden striezen en triezen (die hij eerst met ‘drillen, schlecht behandeln’ resp. ‘quälen, necken’, en aan het eind van zijn opstel beiden met ‘necken, quälen’ omschrijft) als wisselvormen mag beschouwen. Met deze overdrachtelijke betekenis, zegt hij, laat ‘sich sehr gut die semantische Entwicklung aufziehen > necken, foppen vergleichen’. Inderdaad bezit triezen de bepaald ongunstige bet. van ‘treiteren, pesten’ (het staat evenals ons pesten op de grens van het vulgaire) en de minder ongunstige van ‘voor de mal houden, plagen’, welke laatste ook bij aufziehen voorkomt: herhaaldelijk heeft men dan ook al vroeger de betekenisontwikkeling van triezen en aufziehen vergeleken, hetzij men daarbij wees op de overeenkomst met de minder ongunstige bet. van triezen, zoals Kretschmer in zijn Wortgeographie der Hd. Umgangssprache (ao. 1918; S. 539) en 't DWtb., hetzij men zich minder precies uitdrukte, zoals het etymol. wdb. van Kluge-Götze en nu weer Kieft. M.i. kunnen we op 't punt der identiteit van triezen in die beide toepassingen met triezen ‘takelen, taliën’ met Kieft meegaan, en behoeven we niet zo voorzichtig te wezen als Paul-Euling, die van ‘vielleicht identisch’ spreekt: voor de verklaring der bet. ‘pesten’ gaan onze gedachten bij triezen, dat toch in de eerste plaats een scheepsterm is, naar de oudtijds op schepen gebruikelijke straf van het ‘van de ra vallen’Ga naar voetnoot1); bij de minder ongunstige ‘voor de mal houden, plagen’ denken we allicht aan een situatie als in het middeleeuwse verhaal van Vergilius die tot halverwege het venster van zijn geliefde werd opgehesenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 288]
| |
Over duits striezen kan ik mij niet zo nauwkeurig uitlaten. In ieder geval heeft dit, zoals ik meen te hebben aangetoond, nooit ‘takelen, taliën’ in eigenlijke zin beduid. Ik wil gaarne op gezag van Dr Kieft aannemen dat het wèl ‘treiteren’ en (of?) ‘plagen’ betekent (zelf heb ik het in verschillende duitse wdbb. vergeefs gezochtGa naar voetnoot1)), maar dat kan in dit geval geen overdrachtelijke toepassing van ‘ophijsen’ zijn. Het is Kieft echter om de verbreiding van de woorden striezen en triezen te doen. Ze zijn, zegt hij, van N.-Duitsland uit in zuidelijke richting tot in 't opperduitse taalgebied doorgedrongen; maar zijn zegslieden, Kretschmer en 't DWtb., spreken alleen van triezen! Alles samengenomen is het dan ook onmogelijk akkoord te gaan met zijn slotsom: ‘Somit hat (s)trieze in alle germ. Sprachen Eingang gefunden und ist wohl das verbreitetste Friesenwort geworden’.
Wassenaar. J. Heinsius. |
|