Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Enkele opmerkingen over de cartering van dialectmateriaal in 't bijzonder naar aanleiding van de grenzen van het umlautverschijnselBij het inkaartbrengen van dialectgegevens kan men op verschillende manieren te werk gaan. Men heeft de methode van de overzichtskaartjes, waarop enkele hoofdzaken duidelijk door kleur of lijn uitkomen en waarop allerlei bijzaken zijn weggelaten opdat de lezer niet in verwarring gebracht wordt. Hoofddoel van dergelijke kaartjes is om den lezer in kort en handig bestek vertrouwd te maken met de voorstelling die de kaartbewerker omtrent het probleem-in-kwestie heeft. Waarop deze voorstelling berust? Het antwoord lijkt eenvoudig: ‘op de feiten natuurlijk’. Wanneer ik mij gerechtigd acht in dit opzicht enige principiële twijfel te koesteren dan moet dat verklaard worden door velerlei ervaringen die ik in mijn 30-jarige loopbaan als dialectgeograaf heb opgedaan. Men moet het o.a. meegemaakt hebben, hoe jonge mensen, die enige tijd met het chaotische materiaal voor een bepaalde kaart hebben zitten worstelen, plotseling door een bepaalde theorie ‘gepakt’ worden om ervan overtuigd te zijn dat bij de vervaardiging en de interpretatie van taalkaarten niet altijd alléén de ‘nuchtere feiten’ aan het woord zijn. Gaat men eens na, hoe zulke overzichtskaartjes ontstaan dan zal men in de meeste gevallen dan ook tot de conclusie komen dat ze òf langzaam mèt de theorie van den maker gegroeid zijn, òf wel dat de maker naar de behoefte van het ogenblik bepaalde carteerbare feiten uit zijn materiaal in kaart heeft gebracht met weglating van het niet- of moeilijkcarteerbare. Tegen zulke overzichtskaartjes-met-een-vooropgezet-engespecialiseerd-doel zal men geen bezwaar kunnen hebben, wanneer men er maar goed van doordrongen is dat ze slechts een zeer beperkte keuze geven uit de werkelijk aanwezige dialectgeografische vormenrijkdom, dat de kaartontwerper en de explicateur-commen- | |
[pagina 247]
| |
tator in een en dezelfde persoon verenigd zijn en dat men in de meeste gevallen niet te doen heeft met een commentaar bij een primair aanwezig dialectkaartje maar met een dialectkaartje ter illustratie van een (in grove trekken reeds voorhanden) commentaar. Met dit voorbehoud wil ik de overzichtskaartjes dus in hun volle recht laten; zonder twijfel kunnen zij een zeer nuttige illustrerende functie vervullen en als het ware op I blz. weergeven wat anders in een commentaar van verscheiden blzz. minder duidelijk gezegd zou kunnen worden. Ik acht het echter niet wenselijk dat deze aantrekkelijke kaartjes een soort van monopolistische positie in ons taalgeografisch bedrijf gaan innemen. M.i. zou dat tot een verarming onzer wetenschap leiden. In technische en wetenschappelijke zin zou men dit soort kaartjes ‘gesloten’ kunnen noemen. Ze zijn immers meestal van vlakke tinten, arceringen en scherpe lijnen voorzien, ook al staat het vast dat de explorateur in werkelijkheid slechts over materiaal van een betrekgelijk klein percentage plaatsen beschikt. Wordt een bepaald probleem onder 't oog gezien dan schijnt de probleemstelling in hoofdzaak: òf... òf te moeten zijn. Dat er - afgescheiden van velerlei andere mogelijkheden - heel vaak sprake is van een èn... èn, komt op die kaartjes lang niet altijd uit (omdat dat technisch zo'n warboel wordt). Vaak wordt het karakter van ‘gesloten’ en ‘af’ te zijn nog onderstreept door het trekken van scherpe ‘isoglossen’. Van dit soort kaartjes zijn er langzamerhand al heel wat, en door verschillende onderzoekers, als ‘voltooid’ in het licht gegeven, bruikbare en daarnaast ook zeer onbetrouwbare. Maar het is bepaald opvallend tot hoe weinig discussie deze ‘gesloten’ kaartjes aanleiding hebben gegeven. Wel blijkt er eens verschil van opvatting, maar die heeft dan meer betrekking op de algemene theorie die in de commentaar ten beste wordt gegeven. Slechts zelden komt men tot een herziening en her-ordening der dialectfeiten en zo dringt dan niemand meer tot het eigenlijke hart door. Is zulk een kaartje eenmaal gepubliceerd, dan is het ook in de wetenschappelijke ‘literatuur’ opgenomen. Weinigen voelen ervoor om hetzelfde feitenmateriaal, dat reeds door een ander, soms zonder heel veel inspanning is ‘afgeroomd’, opnieuw | |
[pagina 248]
| |
te gaan ‘proeven’. Trouwens het schrijven van een opbouwende (d.w.z. concreet verbeterende) kritiek op een taalkaart is een buitengewoon tijdrovende aangelegenheid en vergt meestal zelfs heel wat meer tijd dan de vervaardiging van een overzichtskaartje. Tegenover de ‘gesloten’ kaart staat het andere kaarttype dat ik als ‘open’ wil aanduiden, ‘open’ vooral in die zin dat er duidelijk uit blijkt voor welke plaatsen de bewerker materiaal heeft gekregen en (wat van niet minder belang is) voor welke niet. Men kan bij deze ‘open’ kaarten nog tweeërlei soort onderscheiden die van het type van de Atlas linguistique (en van Blancquaert's atlassen) waarbij de woordvormen-zelf voluit op de kaart zijn aangegeven en die van de Sprachatlas waarbij men zijn toevlucht tot allerlei tekentjes heeft genomen. Het behoeft geen uitvoerige toelichting dat de Franse wijze van cartering de enige zuiver-wetenschappelijke is omdat zij leidt tot een onmiddellijke confrontatie met het materiaal-zelf. Als mogelijke foutenbronnen blijven hier slechts, bij mondelinge enquête: de misverstanden van den opnemer (aan wiens kwaliteit als onfeilbaar appareil inscripteur voor zo omvangrijke gebieden men het recht heeft te twijfelen), en bij schriftelijke enquête: de onbeholpenheid in de schrijfwijzen der correspondenten. Maar voor het overige niets dan voordelen: hier dringt zich geen explicateur tussen lezer en dialectsprekers, het materiaal wordt niet met een bepaalde vooropgezette bedoeling geschift en gefatsoeneerd en men weet precies voor welke plaatsen er materiaal is en voor welke het nog ontbreekt. De bezwaren tegen deze methode zijn dan ook niet van wetenschappelijke maar van technische aard. Naarmate de mazen van het onderzoekingsnet dichter worden, wordt de kaart voller en voller. Wanneer we nu bedenken dat we in gunstige gevallen voor het Nederlandse taalgebied-alléén over een hoeveelheid materiaal beschikken die het vijfvoud bedraagt van dat wat er door mondelinge enquête over heel Frankrijk is verzameld, dan is zonder meer duidelijk dat het met de zuiver-‘open’ methode ten onzent spaak moet lopen: een vermenigvuldiging van dergelijke volledige kaarten is een technische onmogelijkheid. We worden dus automatisch gedrongen naar het compromis: de ‘open’ kaart-met-tekens, maar moeten daarmee ook enkele | |
[pagina 249]
| |
nadelen van dit compromis op de koop toe nemen. Trouwens men zal met het sorteren van het materiaal en het ontwerpen der tekens in 80-90% van de gevallen gemakkelijk slagen. Wanneer er, om maar iets te noemen, in het oosten van ons land drie vormen voor ʿzoutʾ voorkomen: zout, zolt en zalt of twee vormen voor ʿhuisʾ: huus en hoes, dan zal de interpretatie der inzendingen hier over 't algemeen wel geen grote moeilijkheden baren. Maar er zijn haast geen kaarten denkbaar zonder moeilijk interpreteerbare en enigszins weerbarstige gevallen. Hoe hiermee te handelen? ‘Even navraag doen ter plaatse’ zal men zeggen. En inderdaad kunnen op deze wijze wel enkele plaatselijke puzzles tot opheldering worden gebracht. Maar veelal leidt deze correspondentie ook tot niets. Laat mij als voorbeeld het geval van de oe in Overijsel-Gelderland noemen. Er zijn daar gebieden met vōēt (lange vocaal), andere met vōōt (lange en zuiver monoftongische ōō), maar er zijn ook dorpen waar men nu eens ōē, dan weer een ōō meent te horen. Ook zijn er plaatsen waar de oude generatie meer naar de ōō, de jongere daarentegen meer naar de ōē neigt. Ik heb een groot deel dezer plaatsen bezocht en zou zelfs op grond van deze mondelinge enquête niet de moed hebben om overal consequent ōē-plaatsen tegenover ōō-plaatsen af te bakenen. Men stelle zich echter de hopeloze correspondentie voor die over een aangelegenheid als deze zou ontstaan! (de verwarring wordt nog vergroot, doordat de Overijselaar er ook in zijn ‘A.B.’ een andere oo op na houdt dan de Hollander). Maar gesteld al dat men na veel heen en weer schrijven tot een positief resultaat zou komen, dan nog zou een dergelijke specialisering op een probleem van één gewest m.i. om principiële redenen moeten worden verworpen. Billijkheidshalve zou men dan immers ook in andere gebieden met soortgelijke problemen nog eens navraag moeten doen. Men dient dan toch ook het naadje van de kous te weten omtrent de verhouding tussen het (ōē)ōō-gebied en het ouǝ-gebied in het noorden (met zijn ow-strook als overgangszône), de juiste grens van de Friese oeə tegenover oe, ōē en ōō. En zo kan men voortgaan. De voorbereiding van een dergelijke kaart wordt dan dus niet, zoals nu, een kwestie van maanden, maar een van jaren. Het wordt dan ook niet meer een kaart, ver- | |
[pagina 250]
| |
vaardigd op grond van een enquête van anno zo en zoveel, maar op grond van een eindeloze serie van enquêtes. Of enig wetenschappelijk bedrijf in Nederland of België op de vervaardiging van een atlas van zodanige kaarten berekend is meen ik te moeten betwijfelen. Men klaagt thans al (en men deed het reeds vóór de abnormale tijdsomstandigheden) over de slakkengang van publicatie. Het is dus duidelijk dat op de kaarten die het geheele Noord en Zuidnederlandse taalgebied omvatten, wel eens een en ander onopgelost en ‘open’ moet blijven en als het ware moet worden toegeschoven aan de gewestelijke onderzoekers ‘ter verdere afdoening’. Nu is het natuurlijk het recht van iederen kaartbeoordelaar om nog eens op dit principiële bezwaar (wel te verstaan van àlleGa naar voetnoot1) groot-Nederlandse dialectcartografie) te wijzen, maar hij zal het niet mogen doen voorkomen alsof er op het ogenblik reeds afdoende methodes gevonden zijn, die het kunnen ondervangen. Bedenkelijker wordt het wanneer de recensent de methode der ‘gesloten’ kaartjes zelfs als remedie aanprijst. De Taalatlas in zijn tegenwoordige vorm heeft immers in beginsel nooit een andere methode willen volgen dan die der ‘open’ kaarten en meent er aanspraak op te mogen maken volgens deze eigen doelstelling te mogen worden beoordeeld. Een even billijke eis als dat een prozaschrijver op zijn proza wil worden beoordeeld en niet volgens de maatstaven der poëzie wil worden gemeten. Een andere opvatting van zijn recensententaak heeft Dr. Heeroma in NTg XXXVIII (1944) blz. 43 vv. De toegepaste wijze van inkaartbrenging deugt z.i. eigenlijk alleen maar voor woordkaarten. ‘Neem nu b.v., om direct het ergste [sic!] voorbeeld te noemen de kaart van kaas. Voor 't oog doet deze kaart het aardig, de kleuren zijn goed gekozen en er schijnt dus wel iets als een beeld uit op te rijzen. Inderdaad is deze kaart echter volkomen waardeloos [sic!]. Immers wat is het voornaamste probleem van de kaas-kaart? Toch de grens tussen de vormen met en de vormen zonder umlaut. Ik geef het u echter te doen om die grens hier te trekken!’ | |
[pagina 251]
| |
Wanneer men zich specialiseert op een bepaald probleem behoeft men zich nog niet met oogkleppen te wapenen tegen alle andere problemen die zich kunnen voordoen. Een enkele blik op de, ook technisch zeer geslaagde, ʿkaasʾ-kaart doet ons zien, hoe schromelijk H. overdrijft wanneer hij deze kaart als documentatiemiddel verwerpt. Ik moge de aandacht vestigen op het duidelijk naarvorenkomen van het Friese tsjies-gebied (met de, volkomen juiste, overschrijding der grens van het Groningse Westerkwartier) en op de, toch zeker niet oninteressante kees-uitzonderingen van Leeuwarden, Sneek, Stavoren, Het Bilt enz. Verder op het Gronings-Drentse apokoperingsgebied (aansluitend bij het uitgestrekte Nederduitse apokoperingsgebied) waarin, geheel overeenkomstig de werkelijkheid, de stad Groningen als klein eilandje en het complex Oldambt-Veenkoloniën-Westerwolde als groot eiland naar voren treden. Duidelijk is op de kaart zichtbaar hoe een homogeen -e-gebied weer begint in westelijk en zuidelijk Drente en zich dan uitstrekt tot aan de apokoperingsgrens, die dwars over de Veluwe en langs de Oude IJsel loopt; voortzetting alweer van een zuidelijke Duitse apokoperingsgrens. Mij is geen kaart bekend waarop deze belangrijke grens duidelijker naar voren komt dan hier. Het zal misschien niet algemeen bekend zijn dat in dit uitgestrekte oostelijke keze-gebied Oost-Twente de enige enclave vormt met -e-verlies. Op de kaart komt dat alweer zeer duidelijk uit. Zeker niet van algemene bekendheid is het feit dat de stijgende diftongering die in Friezenveen zulke merkwaardige, men zou haast zeggen pathologische, vormen heeft aangenomen, embryonaal ook in andere Twentse plaatsen voorkomt en wel in een driehoek die vrijwel overeenkomt met het gebied waarvoor men op onze kaart keeəze aangegeven vindt (treffend geografisch parallelisme ondanks genetisch verschil). Terloops zij opgemerkt dat het Hollandsgekleurde dialect van Blokzijl op de kaart karakteristiek naar voren treedt met zijn kaos (waarmee het in de ‘Saksische’ gebieden geheel alleen staat). Duidelijk steekt o.a. Zeeuws-Vlaanderen af met zijn koaës (kaos), terwijl de rest van Zeeland kèèǝs/kèès heeft. Met belangstelling zal menig lezer ook kennis nemen van de keis-gebieden in Noord-Holland en het Utrechts-Gelderse grensgebied en van het Limburgse kies(kieës)-gebied. Als zuivere winst kunnen we nog | |
[pagina 252]
| |
boeken het Belgische kaoës(kaos)-gebied dat tegenover het kèès- en keis-gebied zo scherp is afgebakend dat men haast van een ‘isoglosse’-volgens-H.'s-ideaal kan spreken. Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op de merkwaardig geringe omvang van het Noordnederlandse kaas-gebied, dat slechts tot gedeelten van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht beperkt is. Op het Zuidnederlandse gedeelte valt er veel te prijzen. Allereerst de buitengewoon dichte bezetting met materiaal, resultaat van een sinds jaren steeds meer geïntensiveerde enquête-bedrijvigheid. Het heuglijke feit, dat in deze aflevering de Noord- en Zuid-Nederlandse samenwerking voor het eerst ook op de kaarten (ʿklaverʾ, ʿhoningʾ, ʿkaasʾ) tot uiting is gekomen (en onder welke moeilijke omstandigheden!) had dunkt me wel enige vermelding verdiend. Ik kan op het ogenblik niet overzien welke problemen zich in het zuiden zoal voor zullen doen maar vermoed dat Dr. Verstegen, een bescheiden geleerde maar met zeer veel cartografische ervaring nog wel het een en ander in petto heeft. Al deze goede kwaliteiten van de ʿkaasʾ-kaart doet H. echter kortweg af met een ‘volkomen waardeloos’. Het is duidelijk dat H. een beetje gepreoccupeerd is: hij mist iets speciaals dat hij gehoopt had op de ʿkaasʾ-kaart te zullen vinden omdat het - voor hem - het ‘voornaamste’ is: het pendant nl. van zijn laag/leeg-lijn, zoals hij die heeft gepubliceerd op het laatste kaartje (blz. 32) van zijn ‘Hollandse Dialektstudies’. Anderzijds moesten m.i. de bewerkers der ʿkaasʾ-kaart, krachtens hun beginsel, berusten in de voorlopige onoplosbaarheid van een gewestelijke moeilijkheid. Moet men uit H.'s woorden opmaken dat op de bewerkers toch eigenlijk wèl de plicht had gerust om een tot dusver nog door niemand ontwarde knoop maar door te hakken en, hoe dan ook, maar een lijn (b.v. langs de Zeeuwse wateren?) te trekken? Is inderdaad het eerste doel van een modern-opgevatte dialectgeografie het ‘trekken van grenzen’?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 253]
| |
H. gaat blijkbaar van het axioma uit dat er een scherpe grens door of vlak langs Brabant loopt, die de scheiding vormt tussen een oostelijk gebied waar de èè of èè-achtige vocaal op umlaut berust en een westelijk waar de èè aan gewone palatalisering is te danken. Misschien heeft hij daarin gelijk. Maar is dat a priori zeker? Men zal toch de theoretische mogelijkheid moeten toegeven dat beide gebieden even onmerkbaar in elkaar overgaan als dat boven bij Overijselse ōō- en ōē-gebieden het geval was. Kortom de bewerker late dit moeilijkeGa naar voetnoot1) gebied ‘open’ voor den gewestelijken onderzoeker die dan volgens de methode der mondelinge enquête stelliger resultaten kan trachten te bereiken. En vooral passe hij geen geforceerde middelen toe zoals het verschillend kleuren van een umlauts-kèès tegenover een op andere wijze ontstaan kèèsGa naar voetnoot2). Dat is immers geen | |
[pagina 254]
| |
wetenschap die hij aan dit kaartmateriaal kan ontlenen, maar die hij door abstracte redenering op grond van taalhistorische overwegingen (en door vergelijking met de klanken van andere woorden) verkrijgt. Nu zal men vragen of de ‘open’ ʿkaasʾ-kaart in Brabant dan toch niet een enigszins pover figuur slaat tegenover het kaartje van Heeroma met zijn scherp getrokken laag/leeg-grens. Voor de umlaut van â heeft men hier ten minste houvast, zo zal men onwillekeurig redeneren, en dat is dan toch beter dan dat men, zoals bij het systeem der ‘open’ kaarten den lezer maar op eigen houtje rond laat dolen. Met deze isoglosse doet Heeroma het voorkomen alsof het leeg-gebied westelijk van de Tielerwaard slechts eventjes over de Zuidhollandse grens reikt en zuidelijk daarvan nog maar juist de Biesbos omvat; verder naar het zuiden wordt dan een Zeeuws laag-gebied precies volgens de provinciale grens afgebakend. In werkelijkheid echter constateert men volgens het materiaal-A.G. de umlautsvorm leeg niet alleen in de Alblasserwaard, maar ook op IJ selmonde, BeierlandGa naar voetnoot1), Voorne, GoereeGa naar voetnoot2) en Overflakkee. In Zeeland vindt men onmiskenbare umlautsvormen (in geschrifte duidelijk van de overige ae-woorden onderscheiden) voor Schouwen, Tolen, Noord-Beveland, Zuid-Beveland, Axel, Hulst. Met andere woorden: het umlautsgebied blijkt zich ten zuiden van Lek en Nieuwe Waterweg over vrijwel alle eilanden en zelfs over (een deel van) Zeeuws-Vlaanderen uit te strekken. Men vraagt zich af, waarom geen nauwkeuriger aandacht is besteed aan de studie die Te Winkel, lang voor H., aan deze kwestie heeft gewijd. In Te W.'s Noordnederlandsche Tongvallen I vindt men reeds gegevens te over om de onhoudbaarheid van Heeroma's laag/leeg-isoglosse te demonstreren. Bij ‘open’ kaarten is en blijft het materiaal nummer een en de tekenaar zal zich steeds daardoor dienen te laten leiden (toegegeven: met een kans om zich in een klein percentage der gevallen te laten misleiden). Bij ‘gesloten’ kaarten heeft echter de kaartontwerper-theoreticus-explicateur-commentator de onbetwiste leiding. Hoe zou | |
[pagina 255]
| |
de lezer hem die ook kunnen betwisten: hij heeft immers meestal geen ongezeefd materiaal dat hem tot eigen oordeel in staat stelt. Bedenkt men nu dat de ontwerper van de ‘gesloten’ kaart, 't zij door eigen originele opvattingen, 't zij door zijn handboeken met theorieën geladen kan zijn, dan zal men moeten concluderen, dat de mogelijkheid dat zijn kaarten een tendentieus karakterGa naar voetnoot1) krijgen, aanzienlijk groter is dan bij ‘open’ kaarten. Zo zal H.'s vaste overtuiging dat ‘daar ergens’ een grens tussen laag en leeg moet lopen vermoedelijk te danken zijn aan het bekende dogma der handboeken dat de westelijke Nederlandse dialecten geen umlaut van lange vocaal kennen. De vervaardiger van ‘open’ kaart mag zich de naïveteit veroorloven om dit dogma te ignoreren en zo komt dan de werkelijke waarheid automatisch aan het licht. Wanneer men tussen tweeërlei kwaad: tekentjes-chaos of nette (maar onjuiste) isoglossen te kiezen heeft, dan is het dunkt me duidelijk van welke kant de meeste wetenschappelijke schade te vrezen is. De tekentjes-chaos verraadt hier en daar ostentatief de onmacht der schriftelijke enquête-methode maar wijst daardoor den gewestelijken onderzoeker, waar de ploeg wat intensiever in het terrein moet worden gezet. De plaatsing van een voorbarige isoglosse daarentegen kan het onderzoek vele jaren in verkeerde banen leiden of de bestendiging van ‘geijkte’ maar niettemin onjuiste opvattingen in de hand werken. Dit moge door een voorbeeld geïllustreerd worden, dat ongedwongen bij dit geval aansluit. In het Afrikaans komen naast laag en laagte vrij vaak en over een grote uitgestrektheid van het taalgebied de vormen leeg en leegte voor (zie o.a. Le Roux, Beschr. Klankleer v.h. Afrikaans, blz. 27). Een verklaring lag voor de hand: de vorm leeg zou ontleend kunnen zijn aan een oostelijk dialect met umlaut van lange vocalen. Een bizonder welkom voorbeeld dus voor hen die van mening zijn dat het Afrikaans gegroeid is door een ‘menging’ van westelijke en oostelijke (eventueel ook Nederduitse) | |
[pagina 256]
| |
dialecten. Nu is het echter wel opvallend, dat nog nooit door iemand Friese, Groningse, Drentse of Gelders-Overijselse dialectverschijnselen in het Afrikaans met name zijn aangewezen. Wordt het uitzicht op het westelijke Hollandse taallandschap nu versperd door een ‘isoglosse’ als die van Heeroma, dan zal ook de twijfelaar ten slotte misschien geneigd zijn om maar toe te geven: inderdaad hier is nu eens een duidelijk ‘oostelijke’ invloed in het Afrikaans aangewezen. In werkelijkheid blijkt nu de leeg-vorm op alle Zuidhollandse eilanden voor te komen en daar juist deze eilanden een vrij groot aantal immigranten hebben opgeleverd is het helemaal niet te verwonderen dat leeg zich tot op de huidige dag in het Afrikaans heeft gehandhaafd. Het zal dus in het 17de-eeuwse Zuid-Holland vermoedelijk al net zo geweest zijn als thans: in het noorden laag-vormen, op de eilanden een sterke frequentie van leeg-vormen. Ik meende deze toelichting op de methode der ‘open’ kaartjes billijkheidshalve te moeten geven omdat ze in verschillende opzichten toch al ernstig in het nadeel zijn tegenover de andere. Om te beginnen al wat de hoeveelheid te verzetten werk betreft. De vervaardiging van een ‘gesloten’ kaartje is een kwestie van enige dagen, met de technische voorbereiding van een ‘open’ kaart zijn daarentegen vele weken, soms zelfs maanden, gemoeid. De ‘open’ kaarten maken niet zelden een ‘rommelige’ indruk, de ‘gesloten’ kaarten zien er over 't algemeen netjes en geacheveerd uit en de beschouwer weet om zo te zeggen bij eerste oogopslag in welke richting hij moet denken. Dat is inderdaad een zware strijd om het bestaan voor de ‘open’ kaarten. Nu kan het zijn dat we in de komende jaren een bloeitijd van ‘gesloten’ kaartjes tegemoet gaan, maar dan moeten we er toch steeds van doordrongen zijn dat de functie daarvan in hoofdzaak een illustratieve blijft en dat we daarnaast de ‘open’ kaarten niet zullen kunnen missen. Andere molens mogen sneller malen, maar ‘open’ kaarten duren het langst. Ik herhaal dat ik ‘gesloten’ kaartjes voor gespecialiseerde, bepaaldelijk statistisch-getinte, onderzoekingen zeer wel aanvaardbaar acht, mits de gebruiker slechts weet dat hier niet sprake is van een schilderij (laat staan een foto) van de werkelijkheid. In bepaalde | |
[pagina 257]
| |
gevallen zou ik zelfs de vervaardiging ervan warm willen aanbevelen, zo wanneer daarnaast reeds een ‘open’ kaart van hetzelfde woord of verschijnsel bestaat. Op die wijze kan dat wat voor den betreffenden onderzoeker en volgens de huidige stand van de wetenschap ‘hoofdzaken’ zijn wat plastischer naar voren worden gebracht. De kritisch-gezinde lezer kan dan nagaan uit welk materiaal deze vorm gekneed is en - mocht hij het er niet mee eens zijn - een ander kaartje daartegenover stellen met verschijnselen die volgens hem het ‘voornaamste’ zijn. Dit publiceren van handige en overzichtige ‘gesloten’ kaarten naast reeds aanwezige ‘open’ kaarten wordt ook door Van Ginneken aanbevolen in zijn boekje ‘De studie der Nederlandsche streektalen’, blz. 29, waarbij hij naar het practische voorbeeld van de Roemeense taalatlas verwijst. G. Kloeke |
|