Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Hadewijch als schrijfster van den 10n briefAflevering 3 van Ts LXII (1943) bracht onlangs het verheugend nieuws, dat nog een bron voor één van Hadewijch's brieven was ontdektGa naar voetnoot1). J.M. Schalij deelde er nl. in mede, dat de 10e Brief teruggaat op c. VI van Richard van St. Victor's Explicatio in Cantica CanticorumGa naar voetnoot2). De brief is er een zeer vrije bewerking van: die den tekst van Richard nu eens volgt, dan weer wijzigt en verdiept, of nog, er wel eens gansche passages eigen beschouwingen aan toevoegt. Aldus vooral, naast enkele andere gedachten, die bij Richard ontbreken, geheel de passage r. 22-54: over den onvoorwaardelijken Minnedienst. De wijze van bewerking komt dus treffend overeen met die van de door ons vóór jaren ontdekte bewerking van een plaats uit Willem van St. Thierry in den 18en BriefGa naar voetnoot3). Wij zouden ons over deze vondst slechts kunnen verheugen, indien Mej. S. er geen conclusies uit had afgeleid, die wij onmogelijk kunnen aanvaarden; die ook onhoudbaar zijn, zooals wij reeds in 1934, naar aanleiding van soortgelijke stellingen in het werk van Dr. Van der Zeyde, hebben bewezenGa naar voetnoot4). En het valt te betreuren, dat Mej. S. er geen kennis van heeft gehad - dit blijkt althans nergens - toen zij haar conclusies trok. Nu zien wij ons genoodzaakt, nogmaals op een zaak terug te komen, die reeds lang van de baan had kunnen zijn. Men weet, dat die 10e Br. van Had. ook voorkomt als slot van de 41e preek in de Limburgsche Sermoenen: en de vraag is geweest welke van beide redacties de oorspronkelijke is; of ook, of beide redacties op éénzelfde voorbeeld teruggaan. Wordt nu door deze ontdekking, dat de 10e Brief van Hadewijch een vertaling, of liever een zeer vrije bewerking is van een plaats uit | |
[pagina 227]
| |
Richard van St. Victor, de door mij steeds verdedigde stelling dat de oorspronkelijke redactie, laten we nu zeggen, vertaling of bewerking, van Hadewijch zelf is, ook maar eenigszins ondermijnd? Niet in 't minst. Ze wordt er integendeel nog door versterkt. In mijn vroegere studiën over dit onderwerp heb ik steeds rekening gehouden met de mogelijkheid, dat onze 10e Brief een vertaling zou zijn uit het Latijn. Zoo schreef ik aan het slot van mijn opstel tegen A.C. Bouman in 1932 (dus nog vóór Mej. Van der Zeyde, wier werk in 1934 het licht zag), na enkele Brieven te hebben aangehaald die als verhandelingen treffen (de 10e, de 15e, de 20e, de 22e, de 28e, de 30e en ook gedeeltelijk de 6e): ‘Bij al deze schijnbare verhandelingen of preeken heb ik mij de vraag gesteld, of ze soms geen vertalingen zijn uit het Latijn. In 't bijzonder heb ik dit voor den onderhavigen brief (den 10en) onderzocht: het is de ontwikkeling van een thema, dat reeds bij den H. Gregorius voorkomt: Probatio charitatis est exhibitio operis. Tot nog toe heb ik nergens een Latijnsch origineel kunnen ontdekken. Van één enkele plaats uit Hadewijch's brieven heb ik een Latijnsche bron mogen terugvinden, bij Willem van St. Thierry.’ De ontdekking van een bron voor dezen 10en Brief was dus voor mij geen verrassing. Ik ben zelfs overtuigd, dat, zooals het toeval mij een eerste maal, en nu Mej. S. heeft geholpen, het nog wel op het spoor van meer dergelijke bewerkingen zal brengen. Ik heb er dus wel degelijk rekening mee gehouden, toen ik mijn conclusie schreef: ‘Wat daar nu ook van zij, zeker is, dat de 41e preek der Limburgsche Sermoenen het slot niet heeft uit een bron, waaruit ook Hadewijch zou hebben geput, maar wel, rechtstreeks of onrechtstreeks, uit Hadewijch zelf;’ en ik vatte beknopt mijn betoog samen ‘vermits de L.S. ook elders invloed van, vertrouwdheid met, Hadewijch laten blijken. Ook uit de onderlinge vergelijking van beide teksten staat buiten allen twijfel de prioriteit van Hadewijch vast. Het klassieke voorbeeld voor de L.S., zoowel als voor alle excerpten uit dezen brief, is dus uitsluitend Hadewijch.’ Het spijt mij ook, dat Mej. S. deze conclusie slechts voor de helft heeft aangehaald. | |
[pagina 228]
| |
Door de vergelijking nu van beide teksten met Richard van St. Victor komt Mej. S. tot het besluit, dat Hadewijch verreweg het volledigst en ook het letterlijkst is. Maar, zoo gaat zij voort: ‘aangezien ook de H(adewijch)-redactie een enkele keer iets mist, wat L.S. met het Latijn gemeen heeft, of ook een enkele minder fraaie vertaling vertoont, meen ik, dat wij de volgende conclusie mogen trekken: Zoowel het 41e der Limburgsche Sermoenen als Hadewijch's 10e Brief gaat terug op een paraphrase van Caput VI van Richard van St. Victor's Explicatio in cantica canticorum, welke in Hadewijch's brief het zuiverst bewaard is. Zeer duidelijk is die conclusie niet; maar uit wat volgf blijkt, dat die paraphrase niet van Hadewijch zelf zou zijn, doch van een onbekende. Hadewijch zoowel als de Limburgsche Sermoenen zouden dus uit dezelfde bron hebben geput. Wat Hadewijch mist is eenmaal sulke wile, in den zin nl.: ita ut magis accedat aliquando ad minus bonum et minus ad majus; waar Hadewijch heeft: Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede ende min ten meerren goede. En L.S.: Dese sutheit beruert sulke wile, die sile metten menren goede. Het aliquando van het Latijn is dus bewaard in L.S. en ontbreekt in Hadewijch. De minder fraaie vertaling is Ende acht dies te min sijn leven te hoedene waar het Latijn heeft: et ad perfectionem minus exerceatur; en L.S. ende agt dis te min te hoegene sijn leven: sijn leven hoegene vertaalt beter dan te hoedene. En daarom zou Hadewijch niet oorspronkelijk zijn, maar afhangen, gelijk het 41e sermoen, van een oudere vertaling door een onbekende. Men onderzoekt niet eens, of de argumenten die daartegen pleiten niet van dien aard zijn, dat ze de hier getrokken conclusie onmogelijk maken; ook niet, of die beide afwijkingen niet op eenigszins bevredigende wijze kunnen worden verklaard. Men ziet alleen die beide afwijkingen; en dadelijk, zonder verder onderzoek, wordt besloten: Hadewijch schreef af. En nochtans, zijn die afwijkingen van zulk belang, dat ze, zonder meer, zulk een conclusie zouden wettigen? dat al het overige mag en moet ter zijde worden geschoven? Indien het nu nog een zin was, | |
[pagina 229]
| |
of een gedeelte van een zin, die in Hadewijch ontbrak en die de L.S. met Richard van St. Victor gemeen hadden! Men verliest dan nog uit het oog, dat onze handschriften tamelijk late afschriften zijn, dat ze innig met elkander zijn verwant en op éénzelfde afschrift zouden kunnen teruggaan: dat dit afschrift zelf reeds niet zonder fouten kan zijn geweest. Zoo kan sijn leven te hoedene teruggaan op een schrijffout van dit voorbeeld onzer handschriften: dat reeds hoedene had in plaats van hoegene. Dat dit geen mogelijkheid, maar een werkelijkheid is geweest, blijkt hieruit, dat sijn leven te hoedene in het verband niet alleen geen minder fraaie vertaling is, maar hoegenaamd geen vertaling: het is een fout. Het geeft ook geen zin. En zoo moet er oorspronkelijk wel hebben gestaan te hoeghene; wat door een kopiïst gelezen of geschreven werd hoedene, van waaruit het in onze handschriften is gekomen. Zegt men, dat Hadewijch zelf die fout reeds moet hebben begaan, waar is het bewijs? Levert zij integendeel niet het bewijs, dat zij den tekst veel beter heeft begrepen en geschreven dan de schrijver van de L.S.? Op gelijke wijze had men bijna nog een grief tegen Hadewijch gemaakt uit de vertaling r. 105-06: Sone wasse niet min sorfhertich hem (den Beminde) te behoedene waar L.S. hebben te behoudene wat ook beter bij Richard past. Men zegt alleen dat de vertaling vrij is, maar dat L.S. behouden beter schijnt te zijn dan behoedene. Men heeft echter vergeten de varianten te raadplegen. Daar had men gezien, dat A en B eveneens behoudene hebben. Wat een geluk, dat dus hier de drie hss. niet behoedene hebben! dat A en B nog behouden hebben bewaard! Wat nu sulke wile betreft: hier zijn twee zeer eenvoudige verklaringen mogelijk. Ofwel kunnen die woorden in den oorspronkelijken tekst van Hadewijch hebben gestaan, maar door een afschrijver zijn vergeten, en aldus hebben ontbroken in het voorbeeld van onze handschriften, terwijl L.S. nog een afschrift hebben gekend dat sulke wile had. Ofwel: het kan heel goed zijn, dat Hadewijch bij het vertalen aliquando heeft vergeten, en dat de maker van de 41e preek, een priester toch, merkende dat Dese sutheit beruert die sile metten menren gude, zooals hij heeft, wat te algemeen was gehouden, er uit | |
[pagina 230]
| |
eigen inzicht het beperkende sulke wile aan toegevoegd heeft. Dit misschien des te eerder, omdat zijn tekst hier verbroddeld is: heeft hij zijn voorbeeld, Hadewijch's tekst, wel begrepen en werd hij er niet door in de war gebracht? Men zal deze veronderstellingen uitvluchten noemen. Ze zijn integendeel werkelijkheid geweest. En dit zou dadelijk gebleken zijn, had men hier ook niet voorbarig uit den tekst van onze hss. alleen conclusies afgeleid. Want de 10e br. van Hadewijch werd in de Middeleeuwen meermalen geheel of gedeeltelijk afgeschreven. Zoodat wij van dezen brief nog een reeks fragmenten bezitten. Dat nu onze veronderstellingen werkelijkheid zijn geweest, wordt door deze fragmenten bevestigd. Zoo hebben de Adelwip-uittreksels hier: Diese sueszekeit berueret die sele minre ze merem guete under wilen und under wilen me ze minrem gueteGa naar voetnoot1). Fr. EGa naar voetnoot2) heeft: Dese soeticheit berret sulke wile min te Gode ende selke wile meer te Gode. De Haagsche bloemlezing uit Hadewijch, waarin ook groote uittreksels uit den 10en brief werden opgenomen, heeft: Dese suetheit beruert diewil die ziel meer tot mynre goet dan tot meerre goet. Deze bloemlezing, uit de 15e eeuw, draagt als opschrift eveneens Dits wt HadewichGa naar voetnoot3). Zoo heeft ook Mande's paraphrase van Hadewijch's brieven hier dicwijlGa naar voetnoot4). Waaruit duidelijk volgt, òfwel dat de oorspronkelijke redactie sulke wile heeft gehad, wat in het afschrift, waarvan onze drie handschriften afhangen, kan zijn uitgevallen; òfwel, dat de beperking sulke wile zóó vanzelfsprekend was, dat ze door verschillende afschrijvers werd ingelascht, en zoo ook door den zoo voorzichtigen maker van het 41e sermoen. Er is derhalve geen enkele plaats waarin Hadewijch van Richard zou afwijken tegenover L.S., geen enkele plaats waarin Hadewijch iets minder zou hebben of iets anders dan Richard en L.S. Hier- | |
[pagina 231]
| |
door begeeft de geheele grondslag voor Mej. S.'s conclusies. Er bestaat geen enkele reden meer om aan te nemen, dat Hadewijch afschreef of een reeds bestaande paraphrase overnam. Zij heeft den tekst het volledigst en het letterlijkst bewaard, omdat het haar tekst is. Ook voelt Mej. S. zelf genoeg, dat de bewerker dezer paraphrase ‘een geestverwant’ van Hadewijch moet zijn geweest: ‘de lange interpolatie’ zegt zij, ‘over de onvoorwaardelijke, niets eischende minnedienst kenschetst hem als iemand, dien wij in onze gedachte naast Hadewijch kunnen plaatsen’. Omdat het Hadewijch zelf wasGa naar voetnoot1).
* * *
Maar Mej. S. is op het onderwerp teruggekomen in een ander opstelGa naar voetnoot1), over de 41e preek zelf. De twee afwijkingen, die zij meende bij Hadewijch te hebben geconstateerd, hebben haar op een dwaalspoor gebracht. Het stond bij haar van nu af vast, dat Hadewijch niet de schrijfster dier paraphrase was. Dit vooroordeel beïnvloedt nu al haar verdere uiteenzettingen: Hadewijch zou haar 10en brief uit de oorspronkelijke 41e preek hebben overgenomen; waartoe | |
[pagina 232]
| |
Mej. S. zich bemoeit te bewijzen, dat geheel deze preek in één en denzelfden geest is geschreven, en, daar de 10e brief zoo echt Hadewijchiaansch is, dat deze geest nauw verwant met Hadewijch was. Zoo analyseert zij de 41e preek, en toont aan, dat ze een bewerking schijnt te zijn van de verhandeling van den H. Bernardus De Diligendo Deo. Als bewijs voor de zelfstandige wijze waarop de H. Bernardus te onzent werd bewerkt en nagevolgd, verdient deze ontdekking alleszins erkenning en waardeering en is zij een belangrijke aanwinst voor onze Middelnederlandsche mystiek. Maar nu betoogt zij, dat de bewerking van Richard van St. Victor organisch met de geheele preek samenhangt, waaruit zou volgen, dat de geheele preek, met ook die bewerking, wel van denzelfden maker is. Doch juist hier blijft zij reeds in gebreke. Volgens haar zou de maker der preek, na gehandeld te hebben over zeven manieren van hellen in het lijden om de Minne, en waarom te minnen ondanks dit lijden, hier nu handelen over hoe te minnen en te lijden. Het moet nu voor een ieder duidelijk zijn, dat in de bewerking van Richard van St. Victor geen spraak is van zoo iets, maar wel van een zeer bepaald onderwerp, nl.: dat niet de zoetheid der devotie het bewijs is van onze Minne, maar het beoefenen der deugd. En dit hangt niet organisch samen met de overige preek, dan in zooverre de geheele preek over de Minne is. Onze tekst handelt niet precies over de wijze hoe wij God beminnen moeten, maar is veeleer een waarschuwing tegen het belang-hechten aan zoetheid en devotie boven echte deugden; een in zich zelf afgerond en welomlijnd thema van zeer bepaalden en beperkten aard. Ook wordt die bewerking in de preek ingeleid door een karakteristiek-algemeenen verbindingszin: Oy live mensche, sech ane die menchfuldecheit der verdinden dat God verdint heft dat win met regte minnen sulen, ende besech din orber dins selfs, ende lere wie dun minnen saut, nog wel met die eigen-nut-beschouwing din orber dins selfs, die de auteur van wat onmiddellijk volgt, de 10e brief, zeker niet zóó zou hebben voorgedragen. En ook de stijl van wat volgt, de hartstochtelijke stijl, steekt zóó af tegen de bedaarde, nuchtere, vlakke uiteenzetting van het voorgaande, dat ik niet kan begrijpen hoe men daarover in twijfel kan blijven. | |
[pagina 233]
| |
Een bewijs moet echter het volgende zijn: in de bewerking van Richard van St. Victor, wij zegden het reeds, komt een heele plaats voor, die niet bij Richard staat, die er door den bewerker in werd geïnterpoleerd, nl. Hadewijch br. 10, r. 22-54; het deel, dat handelt over den onvoorwaardelijken, alles gevenden minnedienst. Het is juist de plaats waaruit in het eerste opstel de zoo nauwe verwantschap van den bewerker met Hadewijch gebleken was! Nu meent Mej. S. daarin den geest van den H. Bernardus te herkennen, en men vermoedt de conclusie: dat die interpolatie van den auteur der preek moet zijn, ‘al blijft dan nog de vraag’, zegt zij, ‘of de door hem geïnterpoleerde Richard-paraphrase zijn eigen werk is, of dat hij een bestaande bewerking gebruikt heeft.’ M.a.w.: De 41e preek vormt, volgens haar, een onverbrekelijk geheel, is dus het werk van een en denzelfden auteur. Toch kan deze een reeds bestaande Richardparaphrase hebben gebruikt; maar hij heeft die op zijn wijze geïnterpoleerd en bij zijn preek aangepast. Daar nu Hadewijch ook die interpolatie heeft, moet Hadewijch haar brief uit den oorspronkelijken vorm van die preek hebben ontleend. Was de oorspronkelijke vorm dier preek Latijn, dan moet Hadewijch toch reeds een Middelnederlandsche vertaling hebben gekend op grond van de bijna letterlijke overeenkomst in woordenkeus en zinsbouw met de L.S. Kortom: Hadewijch heeft haar 10en Br. uit de oorspronkelijke 41e preek. Waarop berust ten slotte geheel deze constructie? Hierop: dat het deel met die Richard-paraphrase organisch met de overige preek zou verbonden zijn (wat, indien het juist was, nog niets zou bewijzen, daar een verstandig compilator ook verstandig verbinden kan); en dan hierop: dat de interpolatie in de Richard-paraphrase doordrenkt zou zijn van Bernardijnschen geest, gelijk de overige deelen der preek, en dus van denzelfden maker moet zijn, zoodat Hadewijch kan worden uitgeschakeld. Maar Mej. S. voelt genoeg, dat juist die Richard-paraphrase zoo geheel in den geest van Hadewijch is, dat zij den auteur der preek ook een nauwe geestverwant van Hadewijch laat zijn. Zij haalt een en ander aan, en zegt: ‘deze en dergelijke passages brengen hem de | |
[pagina 234]
| |
figuur van Hadewijch zeer nabij. Ook bij hem is er een hartstochtelijke felheid, weliswaar minder duidelijk waarneembaar, want meestal bedwongen door den helderen betoogtrant, maar toch hier en daar losbrekend in juichtoon of weeklacht’. (a.w. blz. 269). Dit is alles, vreezen wij, louter subjectieve constructie. Dat die prachtige passage in Hadewijch's 10en brief, de interpolatie in de Richard-bewerking, over den onvoorwaardelijken minnedienst, die niet ziet op het loon, maar op de handen, het werk, die om geen zoetheid vraagt, maar alleen om den wil der Minne, de uitwerking zou zijn van een gedachte van den H. Bernardus, is mogelijk, in dien zin dat de H. Bernardus ook tot onvoorwaardelijken Minnedienst aanzet. Men vergelijkt er mee: ‘Non enim sine premio diligitur Deus, etsi absque premii intuitu diligendus sit, vacua nempe vera caritas esse non potest’ (De dil. Deo, VII). In zulk een algemeenen vorm is dit een algemeene leer. Maar noch bij den H. Bernardus, noch elders, werd die gedachte met zulk een nadruk, zulk een hartstochtelijkheid, voorgehouden als hier. Juist deze plaats is hoogst dichterlijk, hoogst lyrisch, fel, bewogen en in pakkende beeldspraak. Het is ook juist een leer, die geheel Hadewijch's werk doordrenkt. Tegenover de trouwens toevallige opmerking van den H. Bernardus - want het is hier slechts een toevallige opmerking - staat geheel de drang van Hadewijch's diepste leer in heel haar werk over den zuiversten Minnedienst. Men wijze mij iets dergelijks aan in de overige preek, dat er mee kan vergeleken worden. Hier juist hooren wij de stem, het hart, de passie van Hadewijch. Dit is zóó onmiskenbaar, dat men den auteur der preek, die de Richard-paraphrase nog inleidde met een beroep op het eigen nut, toch de figuur van Hadewijch laat nabijkomen! Wil men nu eens werkelijk weten, hoe de maker dier preek een gedachte van den H. Bernardus behandelt? Ziehier dan. De H. Bernardus zegt: te enim quodammodo perdere tamquam qui non sis, et omnino non sentire te ipsum et a temetipso exinaniri et pene annullari (de dil. DeoGa naar voetnoot1), C. X). Dit is hartstocht zooals | |
[pagina 235]
| |
ook Hadewijch zou hebben geschreven met haar te niete werden in Gode. Hier nu had de maker van onze preek Bernardus zelf vóór oogen, hier was hij niet op zichzelven aangewezen. En wat maakt hij ervan? ‘Terde es ene volcomenheit van minnen, als die mensche also dordrongen wert in Gode ende also genegt (geenigt) met Gode ende gonledicht, dat hi ‘sins selfs niet en ruct (roect) nog en agt ende oec altemale vergit (vergeet)’. Van zulk een waarlijk hartstochtelijke plaats van Bernardus heeft hij dus iets zoo heel voorzichtigs gemaakt: sins selfs niet en ruct! vergit! En een eenvoudige gedachte, nog wel een algemeen ascetische gedachte, zou hij tot iets zoo fel, zoo bewogen, zoo lyrisch, zoo stout en hartstochtelijk hebben ontwikkeld als de passage over den onvoorwaardelijken Minnedienst? Neen, deze plaats is niet van hem! Zij is van Hadewijch en van haar alleen. Wat nu de andere bewering betreft, dat de Richard-paraphrase organisch met de overige preek verbonden is: ik wees er reeds op, hoe in die paraphrase toch eigenlijk iets anders ontwikkeld wordt dan in de preek werd aangekondigd; hoe ze een wel afgeronde leer voorhoudt, met een eigen inleiding en een eigen slot, en hoe ze tamelijk onbeholpen in de preek wordt ingelascht door een vrij algemeenen, duidelijk herkenbaren, verbindingszin. Nu zou ik hier nog alles moeten herhalen wat ik bij een vroegere gelegenheid over het verschil in den stijl tusschen den maker dezer preek en den bewerker van de Richard-paraphrase heb uiteengezet; niet slechts in 't algemeen, zooals in mijn opstel van 1932, maar bepaald, zooals in mijn opstel van 1934, waar ik tegen nieuwe beweringen dit verschil in stijl in enkele treffende bijzonderheden heb aangetoondGa naar voetnoot1). Ik zeg niet, dat de 41e preek niet verdienstelijk zou zijn: het is een van de goede preeken uit de verzameling. En, zooals Mej. S. nu heeft aangetoond, een alleszins merkwaardige poging om de leer en de ascese van den H. Bernardus in de volkstaal te verwerken. De maker moet een geschoold man zijn geweest, met wetenschappelijke, theologische en philosophische vorming. Hij schrijft doorgaans een helderen betoogtrant in een duidelijke taal, die echter, waar hij aan zich zelf is | |
[pagina 236]
| |
overgelaten, weinig uitmunt door bewogenheid en felheid, door hartstocht of lyrisme, door concrete visie of beeldspraak, die dan ook de felle, lyrische passages van den H. Bernardus slechts mak en vlak vermag weer te geven. Ook scheidt zich het laatste deel van zijn preek, waarin hij met Hadewijch overeenkomt, onmiskenbaar van het overige af. Daar Mej. S. klaarblijkelijk geen kennis heeft gehad van mijn opstel van 1934, moge ik hier volstaan er eenvoudig naar te verwijzen, in de hoop dat het haar moge overtuigen. De poging van Mej. S. om het slot van de preek in overeenstemming te brengen met de andere deelen, moet dus als mislukt worden beschouwd. En nochtans: daaruit wilde zij voornamelijk aantoonen, dat dit slot wel niet van Hadewijch, maar van den maker zelf der preek zal zijn geweest. Eenig ander argument brengt zij niet, hoewel het uitzonderlijk karakter naar inhoud, stijl en voorstelling van dit laatste deel, dat zij zelf genoeg aanvoelt, reeds een waarschuwing had moeten zijn. Wij gaan nu verder en willen nog anders aantoonen, dat niet Hadewijch uit de oorspronkelijke 41e preek heeft ontleend, maar omgekeerd. Uit het voorgaande zou dit reeds kunnen vaststaan: het slot van de 41e preek is gebleken van een ander te zijn, van Hadewijch. Vooreerst dan nog dit: De Richard-paraphrase met de interpolatie over den onvoorwaardelijken Minnedienst is nu gebleken een erratisch blok te zijn te midden van een bewerking van den H. Bernardus, of welk ook de herkomst van de overige preek moge wezen. Het zou nu wel een wonder boven wonder zijn, indien Hadewijch uit geheel die preek juist dat erratische blok, juist die bewerking van Richard, niets meer, niets minder, maar juist zooveel, had overgenomen: juist waar die bewerking in de preek begint en juist waar ze uitscheidt, daar begint ook Hadewijch en scheidt zij uit! Dit blok moet afzonderlijk hebben bestaan, en de maker der preek heeft het ingelascht: hij heeft het voor zijn doel, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, bij zijn preek te pas gebracht, omdat hij er, zooals zoovelen in de Middeleeuwen, een mooie leering in had gezien. | |
[pagina 237]
| |
Hoe komt het, vragen wij verder, dat Hadewijch niets heeft van de nuttelooze toevoegsels van L.S., die ook niet bij Richard staan? Zooals: het geschit sulke wile, dat dergene die men mint mere sutecheit gevult dan dergene die meer mint; of: ende waent wesen in grote minne dis hi eenre cleenre sutheit gesmact; of: ende werden meer beruert ende in ruren; of: ende maken een hus van suvere ende van reinre consciencien, en andere overtolligheden? Omdat Hadewijch oorspronkelijk is en zooveel grooter kunstenares. Hoe komt het, dat de 41e preek zoo dikwijls onzin schrijft of van Richard afwijkt, en Hadewijch daar telkens de juiste lezing biedt in aansluiting bij Richard? Om slechts enkele voorbeelden aan te halen: L.S. dese sutheit beruert sulke wile die sile metten menren gude, tegenover Hadewijch en Richard: meer ten menderen goede ende min ten meeren goede. L.S.: als God comt... sterken har crancheit. Hadewijch: hulpen hare crancheit ende porren haren wille. Richard: juvat infirmitatem, excitat voluntatem. L.S.: oec moet hi sine gratie uffenen met wesene. Hadewijch: oec moet hi wise hebben, daer hi sijn gratie met oefene. L.S.: Aldus souden duen al degene; Hadewijch: Dus soude doen elc vroede ziele; Richard: Fervens vero anima; enz.. Hoe komt het dus, dat Hadewijch waar L.S. van Richard afwijken. telkens op Richard terugvalt, waar L.S. onzin hebben, telkens de juiste lezing geeft? Omdat Hadewijch oorspronkelijk is en L.S. een vrij afschrift. Vooral dit: Men zegt, dat Hadewijch de Richard-paraphrase het volledigst en het letterlijkst heeft bewaard. Maar juist dit had alle voorbarige conclusies moeten voorkomen. Met stelle zich het geval eens concreet voor. Hadewijch zou kennis hebben gekregen van een misschien Latijnsche, in elk geval reeds in Middelnederlandsche redactie gestelde preek, die de Richard-paraphrase met ook reeds de interpolatie over den onvoorwaardelijken minnedienst bevatte: een preek, zooals die later in de L.S. werd opgenomen. Uit die preek zou zij juist de Richard-paraphrase hebben gelicht en afgeschreven. Zij heeft er geen zinnetje, geen gedachte, geen woord aan toegevoegd: | |
[pagina 238]
| |
anders zou haar tekst iets meer bieden dan L.S.. Zij heeft er geen zinnetje, geen gedachte, geen woord uit weggelaten: anders zou haar tekst iets minder bieden dan L.S.. Zij heeft er niets aan gewijzigd: anders zou haar tekst soms anders luiden dan in L.S.. Men heeft alleen sulke wile ontdekt en de ‘minder fraaie vertaling’ hoedene. Wij weten nu wat we daarover moeten denken. Hadewijch heeft wel hier en daar een woordje minder dan in L.S.: maar dit zijn klaarblijkelijk toevoegsels van den afschrijver van L.S., die den tekst wat heeft verwaterd. Hadewijch heeft ook meermalen een zuiverder, zich bij Richard nauwer aansluitenden tekst: maar daar hebben L.S. gebroddeld. Maar dan is Hadewijch zeer onzelfstandig, zeer slaafs te werk gegaan! Welnu, hoe kunnen wij ons voorstellen, dat Hadewijch, zelfstandige persoonlijkheid als zij zeker was, als een gewone kopiïste, een tekst zou overschrijven, zonder ook maar iets weg te laten, of bij te voegen of anders te formuleeren, wat met haar temperament en met het doel van haar brief, of onderrichting, overeenkwam? De afschrijver van L.S. is nog minder slaafsch geweest: hij voegt er ten minste hier en daar een nutteloos woordje bij en broddelt wat. Neen, Hadewijch zelf heeft uit Richard geput, en zij heeft hem inderdaad niet slaafs vertaald; maar vrij bewerkt, geordend, gewijzigd, verdiept, uitgebreid en met haar geest bezield. En de maker van de 41e preek, die Hadewijch's brief reeds in een min of meer foutief afschrift had ontdekt, heeft dien zoo belangrijk en zoo mooi gevonden, dat hij hem bij zijn preek heeft te pas gebracht, een beetje verwaterd en hier en daar wat verknoeid. Zoo is de eenvoudige waarheid. Het groote, volgens sommigen beslissende, argument voor de oorspronkelijkheid van de 41e preek, was vroeger de plaats: die ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, maer si bendenne waarom L.S. mar hi werter mede ghepandunt. Ik heb vroeger uitvoerig aangetoond, hoe dit absoluut niets besliste, tegenover alles wat de oorspronkelijkheid van Hadewijch buiten twijfel plaatsteGa naar voetnoot1). Richard van St. Victor nu heeft: vocatio non facit per- | |
[pagina 239]
| |
fectum sed obligat, en dit geeft mij ook hier in zoover gelijk als bendenne wel de vertaling is van obligat en de kernachtige, actieve wending van Richard in Hadewijch behouden blijft; terwijl de passieve constructie van L.S. van Richard afwijkt en de uitdrukking verzwakt. In elk geval, schreef Hadewijch af, hoe is zij juist bij Richard terechtgekomen? Hoe de maker van L.S. aan zijn gepandůnt kon komen, hebben wij ook reeds vroeger verklaard. Men heeft ons onze bewijsvoering zeer moeilijk gemaakt. Het was niet meer voldoende de oorspronkelijkheid van Hadewijch aan te toonen tegenover de 41e preek der L.S. zooals wij die bezitten: de preek zou een slordig afschrift zijn van den oorspronkelijken tekst, die in Hadewijch het zuiverst en volledigst zou zijn bewaard. Had men nu ook maar één enkele plaats ontdekt, waar L.S. dichter bij Richard zouden staan dan Hadewijch! Ook dit gepandůnt moet nu worden opgegeven. Had men nu ook maar één plaats ontdekt, waarin de 41e preek nog iets van Richard had, dat bij Hadewijch ontbrak! En dit had toevallig wel kunnen gebeuren. Maar er is niets: niet eens de tot drie-, viermaal door Richard herhaalde voorstelling, dat de ware liefde de geboden onderhoudt! De 41e preek is, gewis, tegenover Hadewijch, een slordig afschrift. Ook op zichzelf beschouwd, vertoont ze meermalen onzin. Maar is ook de overige preek zoo slordig? Zijn daar zoo vele klaarblijkelijke fouten? Is daar zooveel onzin? Dit blijkt nergens. Hoe zou het dan komen dat juist in het deel dat met Hadewijch overeenstemt, er zooveel fouten, zelfs onzin staat? Omdat de maker der preek hier afschreef en hij zijn tekst niet immer goed begreep. Of liever, omdat hij afschreef, niet rechtstreeks van Hadewijch, maar van een reeds min of meer slordigen, vrijen tekst uit een of andere bloemlezing uit de brieven van Hadewijch. Dat dit het geval is geweest, mocht blijken uit fragment EGa naar voetnoot1)), dat ook onzen 10en brief bevat. Dit fragment nu komt meermalen overeen met L.S., waar deze van Hadewijch afwijken: vooral in de nuttelooze toevoegsels en in de verdorven plaatsen. Maar elders heeft | |
[pagina 240]
| |
E nog den tekst van Hadewijch, waar L.S. eenigszins afwijken. Daaruit mogen wij besluiten, dat E en L.S. hebben afgeschreven van een tekst, die niet meer zuiver den tekst van Hadewijch had: uit reeds een soort van vrij afschrift, van paraphrase van Hadewijch zooals dit nog meer werd gedaan, b.v. door Mande en door de Haagsche bloemlezing. Er hebben waarschijnlijk reeds vroeg bloemlezingen bestaan uit Hadewijch's brieven, waarin met andere uittreksels uit verschillende brieven, ook de 10e in vrije redactie voorkwam. De Adelwip-uittreksels kunnen er voor getuigen. En ook fragment E. Dat E niet afschreef van L.S. blijkt hieruit, dat het nog meermalen de lezing van Hadewijch heeft. Dat E nog meer van Hadewijch kende, blijkt hieruit, dat het nog uittreksels bevat uit den 4en brief. E, en dus ook L.S., schreven af van een vrije redactie van uittreksels uit Hadewijch.
* * *
Behalve deze, uit de vergelijking van beide redacties afgeleide argumenten, zou ik er nu nog een reeks andere kunnen aanhalen, die ik reeds vroeger liet gelden en waaruit evenzeer vaststaat, dat die Richard-paraphrase, dat de 10e brief met andere woorden, wèl van Hadewijch is. Of is het ook niet voldoende er naar te verwijzen, vermits Mej. S. ze klaarblijkelijk niet heeft ingezienGa naar voetnoot1))? We kunnen enkele kort samenvatten. De 10e brief, zooals de Had.-tekst, is een op zichzelf afgeronde onderrichting over het thema: dat niet de zoetheid der devotie, maar de echtheid van ons deugd-beoefenen het bewijs is van onze liefde tot God, met een eigen aanvang en een passend slot. Niets bewijst of laat vermoeden, dat er bij het begin of bij het slot iets aan zou ontbreken. In de L.S. is dit deel geen voortzetting van het voorgaande, doch na een gemakkelijken overgangszin treffen die eerste zinnen dadelijk als een nieuw begin; Wie God mint hi mint sine werke, enz.. De tiende brief heeft afzonderlijk bestaan en werd in L.S. ingelascht. De 10e brief werd in de Middeleeuwen meermalen, ook afzonderlijk | |
[pagina 241]
| |
of in een bloemlezing, afgeschreven. En steeds, van de Adelwip-uittreksels af, op den naam van Hadewijch. Wel ja, zal men zeggen, al die latere afschrijvers hebben dit stuk uit de Had.-verzameling! Maar hoe is die in de Had.-verzameling gekomen? Heeft Hadewijch zich eenvoudig met andermans veeren getooid, het werk van een ander zonder meer overgenomen en voor het hare laten doorgaan? Want men denke toch ook eens aan die consequentie. Maar dit nog daargelaten: hoe is die preek van dien anderen, die toch een geschoold man, een logisch en wel onderlegd denker zou zijn geweest, en die dan ook wel meer zal hebben geschreven dan dit enkel stuk, of die ééne preek, alleen gered geworden, nog wel door opname in het werk van een vrouw, zonder dat zijn werk of zijn naam nog door iemand werd vermoed of vermeld? Hoe werd die denker en die artist door een vrouw zoo geheel in de vergetelheid verdrongen? Dat de maker van de 41e preek in de L.S. wel uit Hadewijch heeft overgenomen blijkt nog hieruit, dat invloed van Hadewijch nog elders in die sermoenen merkbaar is. Zoo herinnert het begin van de 41e preek eveneens aan den 6en brief van Hadewijch. Het begin van de 39e preek Dboec van den Boegaerde heeft uitdrukkingen en voorstellingen uit den 1en brief. De 43e preek Dbuec vanden gesteleken Winkelre heeft een heele plaats, die bijna letterlijk uit Hadewijch's 18en brief werd overgenomen. De 31e preek Dbuec van den Palmboeme heeft aan het slot gansche passages, die herinneren aan den 30en brief, zelfs met dit dits grote cleinheit (L.S.f. 135 d., 30e Br. 27, vlg.). De maker van die vier oorspronkelijk Brabantsche preeken heeft dus het oeuvre zelf van Hadewijch gekend. Hij heeft dus ook zijn Richard-bewerking uit Hadewijch. En niet omgekeerd. Want het wil juist treffen, dat die 39e en 43e en 31e preeken reeds uitgebreide allegorieën zijn uit een lateren tijd. Ook voor de 41e preek heeft de maker wel aan Hadewijch ontleend. De maker dezer preeken is geen oudere tijdgenoot van Hadewijch geweestGa naar voetnoot1). | |
[pagina 242]
| |
Onmiddellijk op de 41e preek volgt een preek, de 42e, die niets anders is dan de verhandeling van Beatrijs van Nazareth over zeven manieren van Minne. Indien de maker dezer preeken Beatrijs van Nazareth eenvoudig kon opnemen, waarom niet Hadewijch? Indien het hier blijkt, dat hij rechtstreeks uit de Brabantsche mystiek overneemt, wat reden hebben wij om te veronderstellen, dat hij dit ook niet in de 41e preek voor Hadewijch's 10en brief heeft gedaan? Wij kenden reeds een plaats bij Hadewijch, nl. br. XVIII, r. 80 vlg. over de twee oogen der ziel, die een bewerking is uit het Latijn, nl. van Willem van St. Thierry. Daar komt nu nog een tweede plaats bij, br. 10, die een bewerking is van Richard van St. Victor. En waarschijnlijk werd nog wel meer uit de Latijnsche schrijvers ontleend. Maar om bij deze twee bewerkingen te blijven, dadelijk blijkt, dat de vertaaltechniek identiek is. Het zijn beide bewerkingen van een of andere afzonderlijke gedachte of leer, uit grootere werken, waarin die als het ware verloren waren: bewerking van een of ander excerpt, van een of andere aangeteekende plaats, die bij de lezing getroffen kan hebben. De vertaling is zeer vrij en telkens veel meer volgens den algemeenen zin, dan volgens den woordelijken tekst. Zij wijzigt, laat uit, voegt toe, brengt overgeslagen zinnen of uitdrukkingen elders te pas. Wat Mej. S. van den vertaler van Richard zegt, kan ook op dien van Willem van St. Thierry worden toegepast: ‘De “vertaler” heeft dit caput een volkomen eigen cachet gegeven. In de eerste plaats door zijn eenvoudige, heldere en krachtige stijl. In de tweede plaats door de vrijheid waarmee hij te werk ging. Hij heeft toegevoegd, weggelaten en veranderd, waar het hem goeddunkte’. Wat reden hebben wij nu om te veronderstellen, dat de bewerking van Willem van St. Thierry niet van Hadewijch zou zijn? En waarom dan zou de bewerking van Richard van St. Victor ook niet van haar stammen? Hadewijch blijkt steeds meer uit Latijnsche schrijvers te hebben geput, wat wij trouwens reeds lang vermoedden. Is de eene bewerking van haar, dan ook de andere. Ook in de Strophische Gedichten hebbben wij nog onlangs invloed van de Latijnsche hymnen uit de school van St. Victor, althans uit | |
[pagina 243]
| |
de Romaansche gewesten, mogen ontdekken. De Latijnsche refreinen aan het einde van elke strophe in het 45e gedicht zijn in dezelfde orde ontleend aan een Latijnsche kerkhymne uit FrankrijkGa naar voetnoot1). Zoo blijkt steeds meer, dat Hadewijch kerkelijke schrijvers uit de Romaansche landen heeft gekend, en bij hen in de school is geweest; dat Hadewijch uit de romaansche mystiek moet worden verklaard.
* * *
Wij hebben ons tot nog toe niet uitgesproken over de stelling van Mej. S., dat de 41e preek ‘een onverbrekelijk geheel’ zou uitmaken, ‘omdat wij in alle vier de onderdelen de hand van denzelfden auteur kunnen herkennen’. Wij wilden niet den indruk wekken stelselmatig te werk te gaan; waarom wij er ons betoog onafhankelijk van hebben gehouden. Aan het slot kan ik dan zonder vooroordeel bekennen, dat haar uiteenzetting mij weinig heeft overtuigd. De 41e preek is wel uit verschillende stukken bijeengebracht. Het centrale deel er van, dat handelt over negenrehande Minne, moge een samenvatting zijn van de leer van den H. Bernardus - en gewis heeft de maker der preek den H. Bernardus gekend - maar hij staat ook onder den invloed van Hadewijch en van de Minne-casuïstiek van den tijd. In 't bijzonder de plaats over de zeven hellefolteringen in de Minne dunkt mij van elders ontleend. In het voorafgaande werd gehandeld over den hoogsten graad der Liefde in de vereeniging met God, waarin de ziel in groter walheit ende in groter genugden rust. Maar het uur is kort en de scheiding veroorzaakt lijden, waardoor de ziel dikwijls komt van groter welden in grote welicheit. Organisch hiermede verbonden ware dan een uiteenzetting over het lijden dier scheiding. Maar er volgt feitelijk een leer over zeven beproevingen, folteringen, waardoor de minnende ziel wordt gelouterd in al haar minnedienst. Ook scheidt dit deel zich af van het voorgaande door de allegorische, inplaats van de zuiver didactische, uiteenzetting: de allegorie van de hel der minne met haar zeven folteringen; in den aard van sommige rijmgedichten van Hadewijch, zooals het 16e. | |
[pagina 244]
| |
Wat niet belet, dat de maker der preek de onderscheiden deelen met elkander heeft willen verbinden, en dat Bernardijnsche gedachten ook elders dan juist in het centrale deel kunnen voorkomen. Geheel de preek is trouwens tamelijk schoolsch opgevat: nuchter betoogend, zeer voorzichtig, met nauwelijks hier en daar een opwelling van gevoel; waarmede dan ook het felle, stoute slot ten zeerste contrasteert. Ik kan niet aannemen, dat Mej. S. dit zelf niet zou hebben gevoeld. Maar de paar afwijkingen, die zij meende bij Hadewijch te hebben ontdekt, hebben haar beheerscht, omdat zij dacht daardoor een geschil te kunnen beslechten, dat over de echtheid van dien 10en brief was gerezen. Het stond voor haar nu vast, dat Hadewijch had overgenomen. Naar dat vooropgezette idee werden nu de feiten gedwongen: de 41e preek moest een onverbreekbaar geheel zijn. Wat zich tegen dat idee verzette werd uit den weg gegaan, niet verder onderzocht en verwaarloosd. Wat dat vooropgezette idee een schijn van steun kon geven werd verwelkomd en bevestigd. Kwamen er dan toch bedenkingen, dan werden die met de eerste de beste tegenbedenkingen ter zijde geschoven. De maker der 41e preek moest de bewerker zijn der Richard-paraphrase met de interpolatie over den onvoorwaardelijken minnedienst en, omdat hierin de stem van Hadewijch zoo duidelijk doorklinkt, tot een geestverwant, misschien wel den leeraar van Hadewijch verheven. Hoe was het anders mogelijk te beweren, dat het obligat van Richard ‘door beiden wel is waar in verschillende bewoordingen, maar even juist werd weergegeven’, zonder te merken, dat, schreef Hadewijch af, zij bij Richard terechtkwam, en ook, dat op die wijze het eenige argument waarmede vroeger tegen Hadewijch's oorspronkelijkheid werd geschermd, geheel zijn kracht verloor? Omdat men een ernstige bedenking tegen de L.S. wilde voorkomen. Hoe was het anders mogelijk, zooveel belang te hechten aan een foutieve lezing van onze handschriften en aan zulk een woord als sulke wile, dat bij Had. zou gemist worden, zonder even de geschiedenis dier handschriften na te gaan en de overlevering van den 10en brief ook buiten onze handschriften te onderzoeken? Hoe was het mogelijk te consta- | |
[pagina 245]
| |
teeren, dat Hadewijch den tekst het volledigst en het letterlijkst heeft bewaard, zonder onmiddellijk te beseffen, dat dit juist de veroordeeling was van de vooropgezette theorie? En hoe kwam men er anders toe, den maker van de 41e preek, den nuchter-betoogenden, zeer voorzichtigen man, met het voortdurend mi dunct, het dunct mi, die bij de meest hartstochtelijke en felle passages van den H. Bernardus het niet verder brengt dan tot een zeer vlakke, tamme en schuchtere, alle lyrisme en poëzie ontberende uitspraak, te maken tot een geestverwant van Hadewijch, om hem de Richard-paraphrase te laten verdiepen en om hem uit zich zelf een eenvoudige opmerking van den H. Bernardus tot de felste lyriek in de meest hartstochtelijke belijdenis van den onvoorwaardelijken minnedienst te laten ontwikkelen? Dit moge volstaan om Hadewijch's oorspronkelijkheid voor goed buiten allen twijfel te stellen. Laat ik besluiten met Mej. Schalij geluk te wenschen met haar voor de kennis van Hadewijch en van geheel onze mystiek zoo belangrijke vondst, ook al blijkt nu, dat deze gansch anders moet worden verklaard, dan zij had vermoed. Moge zij op hare wandelingen door de heerlijke gaarde van de Romaansch-Latijnsche mystiek nog andere ontdekkingen op het spoor komen, als de paar waarmede zij ons nu heeft verrast.
Antwerpen I. van Mierlo S.J. |
|