Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 63
(1944)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Afleidingen en samenstellingen van doen, gaan, slaan, staan en zienGa naar voetnoot1)Een ordentelijk nederlands werkwoord heeft een duidelijk te onderscheiden stam, waarachter buigings- en afleidingsuitgangen kunnen komen, en die in samenstellingen, vooral als eerste lid, dienst doet. Die stam is te abstraheren uit de veel gebruikte infinitief, die uit de stam plus de syllabe -e(n) bestaat. Zo is van zetten de stam zet, en in de afll. zetter, zetting, zetsel, (ver)zetbaar, (onver)zettelijk, en de samenstellingen zetboer, zetfout, zetwerk vinden we die stam terug. Het ‘stambewustzijn’ is niet minder sterk bij de onregelmatige, de z.g. ‘sterke’ werkwoorden, die in sommige vormen stamwisseling vertonen, en waarbij stamverwante woorden bestaan als greep bij grijpen, band bij binden. Wij kunnen de vraag onbeantwoord laten inhoeverre de spreker zich die verwantschap bewust is (bij de substantiva boog, goot naast buigen en gieten is dat bv. niet het geval): stellig heeft dit type van woorden voor de actieve woordvorming geen betekenis. Productief zijn ook bij de stamwisselende werkwoorden alleen de formaties met de gewone stam; zo bij steken: (aan)steker, (ont)steking, (aan)stekelijk, (uit)steeksel; steekmug, steekspel enz. Een eigenaardige positie nemen de werkwoorden in, die in de infinitief eenlettergrepig zijn: doen, gaan, slaan, staan en zienGa naar voetnoot2). Hier kan de gewone abstractie uit de infinitief door ‘aftrek’ van | |
[pagina 216]
| |
-e(n) niet plaatsvinden. Er zijn wel gevallen waarin de ‘stam’ doe-, sla-, sta- in samenstellingen voorkomt, zoals doeniet, sladood, slaraak, sta-in-de-weg, stavast e.d.Ga naar voetnoot1), maar deze ‘imperatieve’ samenstellingen vormen een heel apart type. In de gewone ‘determinatieve’ samenstellingen is echter doe-, sla-, sta- heel zeldzaam, en in afleidingen is het nog veel ongewoner. Endepols in Koenen18 vermeldt stageld; ik ken het niet, Koenen20 noemt het trouwens ‘gewestelijk’. Ook stahoogte, dat in het WNT voorkomt, doet mij vreemd aan. Zijn het min of meer geleerde, althans op grammatische reflexie berustende maaksels? Dat laatste kunnen we met zekerheid zeggen van doeschool, dat men in paedagogische literatuur wel tegenkomt als tegenstelling van praat- of luisterschool, en dat onmiskenbaar riekt naar de... school. Vrij van alle opzettelijkheid is echter wel het zaanse slaraak (slá-raak, d.i. raak ʿharkʾ waarmee men slaat); op dit woord heeft Dr. Heeroma mij gewezen. - Afleidingen zijn mij slechts uit oudere taal bekend: W. de Vries, Woordv. 152 vermeldt een zie-vorm, nl. pisbesier uit Breero; het Mnl. kent marctstaïnghe ʿhet post vatten op de markt, samenscholing op de marktʾ. De gewone wijze van doen is deze, dat de hele infinitiefvorm in de samenstelling en afleiding wordt gebruikt: boosdoener, dikdoener, dooddoener, kwaaddoener, weldoener, (on)doenlijk, bedoening, boetedoening, tenietdoening, voldoening, mooidoenerij. Samenstellingen met doen zijn zeldzaam: ik ken uit mijn jeugd van een dorpsschool doenwoord ʿwerkwoordʾ. Bij gaan: begaanbaar, uitgaander, Zuidndl. volgens Koenen20 ook gaander ʿvoetgangerʾ. Ook gaanderij, uit galerij vervormd, mag hier genoemd worden. Als samenstellingen geeft het WNT zuidndl. gaankruk en gaanstok ʿwandelstokʾ. Verschueren gaanwerk (van een draaiend voorwerp, bv. een molen). - Bij slaan zijn de slaan-formaties niet talrijk: straks zullen we zien dat slag- in grote omvang de functie van ‘stam’ bij slaan waarneemt. Maar slaan- is niet helemaal onbekend: Van Deyssel's bladzijde-van-het-boek-des-levens-opslaander is niet alleen komisch om de formatie opslaander, en de schooljongen die schreef van een onverslaanbaar leger, | |
[pagina 217]
| |
was volstrekt niet komisch. De Vries, Woordv. 151 noemt blauweogen-slaander. Aan samenstellingen noemt het WNT alleen een zaans slaankoek. Verderop komt nog het niet zo erg gedurfde probeersel naslaanwerk ter sprake. - Productiever is staan- in afleiding en samenstelling: staander, buitenstaander, Potgieter's stilstaander, de goede verstaander, vroegopstaander, bestaanbaar, onuitstaanbaar, verstaanbaar; staangeld (zie boven over stageld), staanplaats. Het WNT noemt verder nog een reeks min of meer gewestelijke vormen als staanklok, staanlamp, staantijd enz., die niemand vreemd aandoen. In een formulier voor inzending op een huisvlijttentoonstelling (April 1939) kwamen tekenend parallel naast elkaar voor: ‘staanruimte, ligruimte, hangruimte’. - Ten slotte bij zien vrij wat afleidingen: ziener, opziener, kasnaziener, zienlijk en onzienlijk (mnl. ook sienbaer), voorziening, voorzienig(heid). Aanzienlijk zal oorspronkelijk wellicht een afleiding bij het gesubstantiveerde aanzien zijn geweest, maar behoort voor het tegenwoordig taalbesef toch wel tot dezelfde groep als de overige woorden. Merkwaardig is dat bij de afleidingen met -er de z.g. ‘epenthetische’ d in geschreven en beschaafd gesproken taal aanvaard is bij staan, slaan en gaan (buitenstaander enz.), maar streng gemeden wordt bij doen en zien: kwaaddoender en opziender zijn volkomen onmogelijk. Enigerlei fonetische oorzaak voor dit verschil is niet te vinden: trouwens wie kwaaddoener in het WNT naleest, kan zich er van overtuigen hoe gewoon kwaaddoender in vroeger eeuwen was. Vermoedelijk is het schrift in dezen primair en volgt de beschaafde spraak, zoals zo vaak, de spelling. Waarom dan het schrift voor doener en ziener zonder d beslist heeft? Ik zie geen betere verklaring dan deze dat de doener- en ziener-woorden een oudere traditie achter zich hebben dan de staanders en gaanders, en in de 18e of 19e eeuw al van hun ‘slordige’ d ontdaan zijn, waarna dan de nette vorm ook in de beschaafde gesproken taal de heersende is geworden. De sfeer van deze woorden was een andere dan die van boender, dat zijn d mocht behouden.
Het is bekend dat de samenstellingen met verbale stam van be- | |
[pagina 218]
| |
trekkelijk jonge datum zijn. Het oude type ging uit van nomina. Nu waren of werden nomina actionis veelal in vorm gelijk aan verbale stammen, en hierdoor kon een nieuw type opkomen waarin de verbale stam een van de samenstellingsleden was. Nog is het moeilijk uit te maken of een woord als slaapmiddel beseft wordt als te bestaan uit de stam van slapen + middel, dus als ʿmiddel om te slapenʾ, dan wel uit het substantief slaap + middel, d.w.z. ʿmiddel voor de slaapʾ. Bij drie van hier besproken eenlettergrepige werkwoorden kennen we nomina, die op deze wijze overeenkomen met de stam van het werkwoord, d.w.z. van een thans niet meer of weinig voorkomende bijvorm daarvan, nl. gang- bij gangen, stand- bij standen. Wat minder duidelijk spreekt slag, dat maar een matige aansluiting vindt bij het in ouder Nederlands een enkele maal voorkomende slagenGa naar voetnoot1), dat in het Hoogduits de gewone vorm is geworden (schlagen) en waarbij schlag- als eerste lid van samenstellingen grif aansluit. Naast zien staat het formeel nog verder afwijkende zicht-, dat in latere tijd enigermate als representant van zien is gaan fungeren. Gang- en stand- en slag- staan niet zo onoverkomelijk ver van het bijbehorende werkwoord af: voor gang- is er althans wat steun in ging, stand- past enigermate bij stond, slag- sluit wat aan bij sloeg, en meer nog bij geslagen: een verhouding als tussen gedrag en gedragen, beklag en beklagen. Zo is het begrijpelijk dat gangpad, gangboord, gangwerk min of meer gevoeld worden als te behoren bij gaan. Belangwekkend is echter de tegenstelling gangbaar - begaanbaar, die zich verhouden als het traditionele tot het directe, het overdrachtelijke tot het concrete. Dergelijke pendanten zullen we straks ook ontmoeten bij stand-tegenover staan. In eigenlijke afleidingen komt overigens gang- weinig voor: toegankelijk wordt èn om de fonetische apartheid, èn om het verouderen van toegaan in de hier passende betekenis, wel nauwelijks meer met | |
[pagina 219]
| |
gaan in levend verband gebracht. Afleidingen op -ig, in de trant van het duitse rückgängig, zijn mij ook niet bekend. Daarentegen is -ganger nogal gebruikelijk in een groep van woorden die men het best samenstellende afleidingen kan noemen. Roerganger is misschien voor landrotten een traditioneel woord dat ze niet helder kunnen analyseren; bij kostganger, dat trouwens al bij Kiliaen voorkomt, spreekt het verband met gaan nog minder duidelijk. Maar bedevaartganger, feestganger, kerkganger, kermisganger, kettingganger, teenganger, vacantieganger, verlofganger, voetganger, zoolganger tonen dat dit -ganger heel levend is. Een simplex ganger ʿdie gaat, looptʾ komt in het oudere Nieuwnederlands al voor. Het is echter niet juist om de hier genoemde -ganger-formaties als samenstellingen met dit ganger te beschouwen, zoals het WNT s.v. ganger doet. Het zijn wel degelijk rechtstreekse vormingen bij gaan, en terecht licht hetzelfde WNT s.v. roerganger dit woord toe: ‘uit roer en gaan’. Samenstellende afleidingen dus, en als zodanig goed te onderscheiden van de eigenlijke afleidingen op -er van composita met -gaan, die wel niet rijk vertegenwoordigd zijn, maar toch in uitgaander hun levenskracht tonen. Niemand zou vreemd opkijken van een nieuw gevormd *meegaander, terwijl *meeganger vreemd zou aandoen. Slag- als vertegenwoordiger van de stam van slaan is in samenstellingen zeer gewoon. Het WNT XIV, 510 merkt terecht op: ‘vele der hier als samenst. van slag genoemde woorden kunnen ook of met meer recht als samenst. afl. van slaan beschouwd worden’. In plaats van ‘samenst. afl.’ zou ik willen lezen: ‘samenst.’. Uit de grote hoeveelheid voorbeelden in het WNT onder slag genoemd, vermeld ik enkele heel duidelijk sprekende gevallen: slagbal, slagbijl, slagdop, slaginstrument, slagklok, slagkooi, slaguurwerk; verder komen in het Woordenboek als afzonderlijke artikelen o.a. voor slagbalk, slagboom, slagdeur, slagdorpel en -drempel, slaghek, slaghoedje, slaghout, slaglijn, slagnet, slagschaduw, slagtand, slagveer, slagzwaard. Al deze voorbeelden, waaronder heel jonge woorden zijn, illustreren wel hoe nauw deze slag-woorden met slaan zijn geassocieerd, en hoe productief het type is. | |
[pagina 220]
| |
Waarom dit type woorden zo bijzonder vruchtbaar is geweest en samenstellingen met slaan- hoogst ongewoon zijn, is moeilijk te zeggen. W. de Vries, Woordv. 151, die ter verklaring van de vormen doen- enz. in samenstellingen en afleidingen uitgaat van de eerstepersoonsvormen ik doen enz., merkt op dat slaan zulke vormen niet had. Inderdaad komt ik slaan, zover mij bekend is, in de geschreven overlevering van oudere taal weinig voor. Maar dit kan wel toeval zijn. In ieder geval is in het tegenwoordige Holland ik slaan even vast als ik staan, al of niet met voorkeur voor de inversie-positie: slaan ik e.d. Over de verklaring van De Vries straks nog nader. Dat er toch wel aarzeling is tussen slag- en slaan- bij nieuwe formaties, tonen de pogingen, die men in wetenschappelijke literatuur ontmoet, tot vertaling van het duitse Nachschlagewerk. Bij M. Valkhoff, Museum 47 (1939), 48 vond ik naslawerk: deze auteur wilde blijkbaar een ‘correcte’ samenstelling met de stam maken. Maar De Pater, Gids 1942, II, 126 opereert naar opslaander en onverslaanbaar en maakt naslaanwerk. De Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Den Haag heeft voor naslagwerk geopteerd. In de brochure De Linschoten-Vereeniging, kort overzicht van haar daden en streven, p. 11, staat opslagwerk, waarmee blijkens het verband wat anders is bedoeld dan wat men gemeenlijk onder een Nachschlagewerk verstaat: het ‘opslagwerk’ van de Linschoten-Vereeniging is een beredeneerd register op de werken door de vereniging uitgegeven. Parallel aan -ganger bij gaan loopt -slager bij slaan in trommelslager, paukenslager en misschien nog wel andere -slagers op slaginstrumenten. Dit -slager is niet, zoals -ganger, beperkt tot samenstellende afleidingen: afslager is een gewone afl. bij afslaan, en vroeger kwam (blijkens WNT XI, 497) opslager bij opslaan in verschillende betekenissen voor. Verder kennen we blikslager en koperslager en de min of meer verouderde touwslager en olieslager; meer gebruikelijk is touwslagerij enz. (W. de Vries, t.a.p. 151). Misschien is de productiviteit van dit -slager wel wat belemmerd door de zich sterk in het bewustzijn naar voren dringende speciale betekenis die het zelfstandige woord slager gekregen heeft, en die ook rijkelijk in samenstt. voorkomt: varkensslager, paardenslager enz. Een lezer die | |
[pagina 221]
| |
met ouder Nieuwnederlands niet goed vertrouwd is, zal allicht onder een hondenslager niet een ʿhondenslaanderʾ, maar een ʿhondenslachterʾ verstaan. Zoals gang- staat tot gaan, zo verhoudt zich stand- tot staan. Als eerste lid van samenstt. heeft het geen ruime functie. Het WNT XV, 670 (verkeerd gepagineerd 470) zegt zelfs dat samenstt. met stand-voor het tegenwoordig taalgevoel bij het substantief stand horen, al hebben sommige historisch de stam van het ww. standen. Het is intussen de moeite waard woorden te signaleren als standgeld (synoniem met staangeld), standhoek, standvlak (de beide laatste, opzettelijk gemaakte wetenschappelijke termen, zijn kennelijk gedacht als ʿhoek die staat', ʿvlak dat staatʾ), eventueel ook standbeeld, en vooral standplaats en standpunt. Standplaats en staanplaats zijn pendanten van dezelfde soort als gangbaar en (be)gaanbaar: de jongere, meer directe formatie sluit zich nauwer aan bij de zinnelijke, concrete betekenis van het grondwoord: een staanplaats is een plaats waar men bepaaldelijk staat, d.w.z. niet zit of ligt, een standplaats is in ruimere zin de plaats waar men zich bevindt of gevestigd is. Ik geloof dat in de meeste gemeenten woonwagens een (meestal ‘verboden’) standplaats hebben, wat ook te begrijpen is: een wagen staat wel, maar ‘staat’ toch niet zo duidelijk op z'n benen als een mens. Maar het zou me niet verwonderen als hier en daar voor deze maatschappelijke verschoppelingen een staanplaats bleek te zijn gereserveerd. Bij zulke ambtelijke woorden moet men ook niet vergeten dat standplaats traditie achter zich heeft en deftiger aandoet dan staanplaats. Daarom is de officiële taal eerder tot standplaats geneigd dan een gewoon mens. Omgekeerd werkt het op een gewoon mens even komisch, als hij in ambtelijke taal leest over standplaatsen van runderen (K.B. van 1910, aangehaald WNT XV, 723, verkeerd gepagineerd 523). Met -ganger is te vergelijken -stander in formaties als medestander, omstander, voorstander, tegenstander. Het WNT leidt dit laatste woord af van tegenstand, vermoedelijk wel vooral omdat tegenstand vroeger voorkomt dan tegenstander. Maar omstander is zeker niet van omstand af te leiden. Ten aanzien van medestander drukt het WNT zich voorzichtig uit: ‘naast medestand gevormd van medestaan | |
[pagina 222]
| |
(-standen)’. De bewerker Kluyver wil blijkbaar zeggen dat het substantief op -stand bevorderend kan hebben gewerkt bij het opkomen van medestander. Wellicht moet tegenstander op dezelfde wijze beoordeeld worden. Zeker is tegenstander niet zo kennelijk van tegenstand afgeleid als middenstander van middenstand. De aarzeling om de -stander-woorden rechtstreeks met staan resp. standen in verband te brengen is begrijpelijk. Misschien was dat verband nog het levendigst bij het ontstaan van omstander, en het is uit dat oogpunt merkwaardig dat er een oudere vorm omstaander heeft bestaan, die thans buiten gebruik isGa naar voetnoot1). Want de levende, directe afleidingen bij staan hebben de vorm staander. Tegen buitenstaander protesteerde indertijd Bolland, naar J.H. van Waveren mededeelt in een ingezonden stuk in ‘De Vacature’ van 25 Februari 1941. Bolland wilde in analogie met voorstander en tegenstander ook buitenstander invoeren. We kunnen deze regulering laten voor wat ze is, en eenvoudig het verschil constateren en trachten te begrijpen. Er is tussen het tweede lid van buitenstaander en dat van tegenstander een dergelijk verschil als tussen het eerste lid van staanplaats en dat van standplaats. In dezelfde richting denkt ook Van Waveren t.a.p., die de regulerende ‘cathederwijsheid’ geenszins met instemming aanhaalt. Bij -stander wordt de zaak wat gecompliceerd doordat er ook een afzonderlijk woord stander bestaat, een oud woord al, dat zich zeker bij standen aansluit, en een concrete betekenis heeft die het best als ʿstaand voorwerpʾ is te omschrijven. De productiviteit van dit stander als tweede lid in kaarsenstander, paraplustander, pijpenstander, alsook het feit dat staander in dezelfde of zeer dichtbij liggende betekenissen voorkomtGa naar voetnoot2), kan op het verloop bij de -stander-woorden die als afl. bij staan dienst doen of kunnen gelden, wel invloed hebben. | |
[pagina 223]
| |
In het begin zijn al enkele voorbeelden genoemd, waarin zien zich gedraagt als de overige eensyllabige werkwoorden. Ook is al even melding gemaakt van zicht-, dat enigermate als vertegenwoordiger van zien optreedt in de woordvorming. Het verband tussen zicht- en zien is niet zo levendig als tussen sicht- en sehen in het Duits, waar b.v. een ersichtlich zich nauw bij ersehen aansluit, maar toch is enige toenadering ook in het Nederlands niet te miskennen. Zo heeft zichtbaar, dat eerst bij Kil. voorkomt, de plaats ingenomen van het mnl. (trouwens zeldzame) sienbaer. Overzichtelijk, naar het Hd. (vgl. W. de Vries, Woordv. 151), wordt min of meer als afl. bij overzien gevoeld, en evenzo overzichtig, dat ter vermijding van het duits aandoende woord wel wordt gebruikt, en dat vroeger in andere betekenissen bekend was. Zoals dit overzichtig historisch een afleiding is van overzicht, zo is opzichtig van opzicht afgeleid, maar het sluit zich meer en meer bij opzien aan, te meer omdat opzicht niet meer bekend is in de bet. ʿopzienʾ. Iets dergelijks is op te merken aan omzichtig en omzien. En doorzichtig betekent voor ieder Nederlander ʿdoorzienbaarʾ. Voorzichtig, dat in het Mnl. nog minder gewoon is dan voorzienig (vooral de afl. voresienicheit komt veel voor), vertoont formeel een treffend parallelisme er mee, al zal niemand voorzichtig op 't ogenblik met voorzien in verband brengen. Treffender nog is de parallelie tussen opziener (thans zeer gespecialiseerd in betekenis) en opzichter, dat door het WNT eenvoudig ‘van opzien’ wordt afgeleid. Inderdaad tonen sommige van de aangehaalde voorbeelden, dat zicht- in de woordvorming zich soms tot zien verhoudt als slag- tot slaan en gang- tot gaan: een verhouding die men niet oneigenaardig met de term ‘suppletie’ zou kunnen aanduiden.
Ten slotte nog een woord over de poging die W. de Vries Woordv. 151 heeft gedaan om de vormen doen-, gaan- enz. in samenstellingen en afleidingen te verklaren. De Vries meent dat het voorkomen van composita met de gesubstantiveerde infinitief, naast andere met de ‘stam’ van het werkwoord, het gevoel gaf dat beide gelijke functie konden hebben. Begrijp ik hem goed - voorbeelden geeft hij niet -, | |
[pagina 224]
| |
dan zouden bv. levensmiddelen en levenstijd naast leeftocht en leeftijd, vragensmoede naast vraaggesprek bijdragen tot het besef dat leven- en leef-, vragen- en vraag- dezelfde dienst doen; zodat een gaan- naast ga- in compositie kon opkomen. Of is de bedoeling van De Vries binnen de kring van de monosyllabische infinitieven te blijven en woorden als bestaanmiddel (gewoner bestaansmiddel), bestaansrecht, die stellig de gesubstantiveerde infinitief als 1e lid hebben, en staanplaats, staangeld, die hem misschien hebben, als punten van aanknoping te beschouwen voor de ontwikkeling van staan- als element van samenstellingen en afleidingen? Dan merken we eerst op dat zulke gesubstantiveerde infinitieven alleen duidelijk zijn vast te stellen in samenstellingen, niet in afleidingen; maar bovendien hebben de voorbeelden met kennelijke infinitief bijna altijd -s als tussenklank, waardoor de parallelie van leven- en leef-, van bestaan- en besta- minder duidelijk spreekt. Bovendien is het type levensmiddelen (àls men in leven hier de gesubstantiveerde infinitief nog goed beseft), levensdrang, bestaansrecht, vragensmoede over het algemeen jong en van een zekere abstractheid in constructie die de populariteit er van in de weg staat. In aantal blijven ze in ieder geval ver beneden het normale type met de werkwoordelijke stam. Ik meen daarom dat deze factor voor het gevoel van gelijkwaardigheid tussen infinitief en n-loze vormen geschrapt kan worden bij de toelichting van de doen- en gaan-formaties. Belangrijker komt mij voor de tweede factor die De Vries ter verklaring van deze formaties wil laten gelden, nl. deze, dat het gevoel van gelijkheid in functie tussen ‘infinitief’ en ‘stam’ bevorderd werd doordat, reeds in het Mnl., vormen als ic doen, ic gaan voorkwamen naast ic doe, ic ga enz., welke laatste immers aan de ‘stam’ gelijk waren. Hierbij is op te merken dat deze mnl. vormen alle eerst in jongere teksten voorkomen, en zeer zeldzaam zijn, terwijl de afll. met sien- als sienbaer, sienlijc, voresienich (dit laatste komt al in de oudste teksten voor) al een gevestigde indruk maken, en niets blijkt van concurrerende sie-formaties. Wie in de -n van ic doen, ic gaen, ic staen een voortzetting wil zien van de oude mi-conjugatie, vindt weliswaar in de overlevering weinig | |
[pagina 225]
| |
steun, maar kan aannemen dat de -n-vormen onafgebroken hebben voortbestaan zonder in geschrifte tot uiting te komenGa naar voetnoot1). Maar ook bij deze opvatting blijft het vreemd dat juist bij zien, dat niet tot de oude mi-verba behoort en dus secundair zijn -n in de 1e pers. praes. ind. zou gekregen hebben, de -n in de woordvorming verreweg het vroegst vast is geworden, te oordelen althans naar de gegevens van het MnlW, dat in dezen ondubbelzinnige taal spreekt: bij doen, gaen en staen zijn de afleidingen met -n grotendeels lexicon-curiositeiten, die uit teksten niet zijn opgetekend, zoals verdoeninge, onderganinge, ontganinge, ondergaenre, -staninge. Daarom meen ik dat de hoofdoorzaak van het opkomen van de formaties met doen-, gaan-, staan- enz. is geweest de abnormaliteit van de infinitief, die zich niet volgens het procédé dat aan het begin is beschreven, liet splitsen in een ‘stam’ plus een tweede syllabe, waaruit dus niet ondubbelzinnig een ‘stam’ te abstraheren was. Hierdoor ontstond bij de woordvorming onzekerheid en kans op ontsporing. Die ontsporing is dan gegaan in de richting die wij kennen: de infinitief heeft bij doen, gaan, slaan, staan en zien de functie gekregen die bij andere werkwoorden de stam had. Bijkomstige factoren hebben wellicht die richting helpen bepalen. Zo'n bijkomstige factor kan geweest zijn de -n in ik doen enz., waarop De Vries heeft gewezen. Ook heeft misschien meegewerkt de omstandigheid dat veel gebruikte afleidingssuffixen als -er, -ig, -ing vocalisch begonnen en daardoor met de vocalisch eindigende elementen doe-, ga-, sla- enz. een hiatus gevormd zouden hebben, die door invoeging van de -n- werd vermeden.
Den Haag, Februari 1944. C.B. van Haeringen. |
|